waren gebleken, meende te ontdekken. Voor hij het familiebezit op kon eisen nam zijn moeder het woord en verzocht de juffrouw nederig het eens met Peter te willen proberen, haar daarbij weinig heil voorspellende.
Eer Peter van zijn verbazing over dit verraad bekomen was, stond hij alleen met de troosteloze juffrouw achter de onaangename deur in een gang, die geen eind scheen te nemen en waar bij enkele raampjes het licht luidkeels te wenen hing. Het was hem dan ook van stonde aan duidelijk, dat hij aan het verkeerde adres bezorgd was. En toen de juffrouw met een: ‘Kom jij maar es met me mee, ventje’ invloed op hem begon uit te oefenen, wierp Peter haar dadelijk de handschoen voor de voeten, ten bewijze dat hij Peter en geen ‘ventje’ was: ‘Trek jij eerst de schoenen van mijn vader maar es uit’.
De juffrouw bleek geen diepgaande studie van Peters psyche te hebben gemaakt. In plaats van schaamrood door de mand te vallen en het gestolene terug te geven, wist zij die psyche van Peter middels enkele doeltreffende handtastelijkheden wel te krijgen, waar zij hem voorlopig hebben wilde. Uit verbazing over de eerste oorvijgen zijns levens kwam Peter er niet toe het degentje uit zijn toekomstige schede te trekken. Deze juffrouw was nog erger dan de school, zij pleegde majesteitschennis op het eerste gezicht. Bij een open deur, waarachter meerdere reeds door hun moeders verlaten zielen met de ruggetjes gekromd zijn komst zaten af te wachten, plaatste de juffrouw de schoen van zijn vader met zoveel kracht tegen Peters broekje, dat hij zijn beentjes wel moest reppen om niet in de horizontale toestand der vernedering in de klas te verschijnen. De hoek van het lokaal ving hem sprakeloos op. Zijn broze gemoed dreigde te breken gelijk een eierschaal. Slechts de echo van zijn vaders stem: ‘Mannen huilen niet’, deed hem de boventandjes op zijn onderlip zetten. En nog zou hij de eer gered hebben, indien niet een pasbeginnend lid van het zwakke geslacht, door de omstandigheden overmand, in een luid misbaar was losgebarsten en om haar moeder geroepen had.
Haar luide tranen vonden weerklank in Peters boezempje. Zolang de juffrouw met de rappe handen in de deur stond, voelde ook hij zich van zijn moeder gescheiden en overgeleverd aan de machten van het boze. Met de woorden: ‘Ik ben wel een man’ moest hij in eerloze snikken uitbreken.
Het volgende ogenblik lag hij in de armen van een juffrouw, die Peter nog niet had opgemerkt. Zij deed de boze juffrouw in de gang verdwijnen door te zeggen: ‘Ik was dit varkentje wel’. Peter slikte zijn snikken in. Al zijn gevoelens liepen te hoop. Hij weigerde, vergeleken te worden bij een dier, dat bij vergissing geschapen was en waarvan de kop in geslachte toestand achter de ruit van de slager er nog van lag te getuigen, dat men niet ongestraft zo lelijk kan zijn. Ook wilde hij liever de lucht in, dan gelijk een baby in een paar onbekende armen te liggen. Doch op dit ogenblik, dat hij al wat mannelijk in hem was te wapen riep, trof Peters neus in de buurt van het oortje van de juffrouw zulk een geur, dat het hem was, alsof de hemel op een kiertje open ging. Aan de boezem van