beroemde schilderij zo opgehangen te zijn, in een hoek naast een zijwand met een raam, dat men ongeveer een meter buiten dat raam in de vrije lucht zou moeten zweven om de peinture zonder hinderlijke reflexen te zien.
Ook hier liggen in vitrines allerlei bezienswaardigheden, snuisterijen en herinneringen aan acteurs en actrices. Het meest wordt mijn aandacht getrokken door twee doodskoppen. Het kaartje bij de ene vermeldt, dat dit is: Yorick's Skull, used by Sir Henry Irving at the Lyceum Theatre in October 1874 enzovoorts... Yorick's Skull? Ach so..., zou ik willen zeggen. De schedel van de een of andere onbekende dunkt me, een eens levende man, die nu zo nietig geworden is, dat zijn doodskop niet eens meer van hemzelf is. Tot nul gereduceerd en in tweede afgeleide beroemd omdat Irvings beroemd was omdat Shakespeare beroemd was. Zo weinig kan er van een mens overblijven. En zo groot kan een ander mens worden.
Nog treffender is het bijschrift bij de tweede schedel, die gebruikt werd door een andere grootheid, John Kemble en later in handen kwam van de heer Kean en - dan komt het - ‘after Kean's death, it passed into the possession of his factotum Mac Kintosh who, falling upon hard times, sold it for £ 10.-. to Mr Carter of the Lyceum Theatre...’ Het zou humoristisch zijn, wanneer het hier ging om de doodskop van een beroemdheid, maar nu net de restanten betreft van een naamloze arme drommel vind ik het nogal schrijnend. Wanneer ik ooit nog eens de Hamlet zou moeten spelen - waarschijnlijk is dat niet - dan zou ik als Prins van Denemarken het gebeente van Kean of Kemble in de hand willen hebben om daarbij te filosoferen over de vergankelijkheid van al het aardse.
Maar buiten het theater stroomt de Avon, een vriendelijk, mooi riviertje, dat voor de folders niet onderdoet. Er is een kerktorentje dat boven de bomen uitsteekt in de verte. Het is een mooie, zachte najaarsmiddag, de eerste herfstbladeren hebben zich al losgemaakt en in het water drijven zwanen. Engelse zwanen, die van Engelse kindertjes stukjes brood krijgen. Dat maakt nog verschil. Het is allemaal zo rustig en verkwikkend, dat ik er lang naar kan blijven kijken.
En Shakespeare zelf? ‘Well, I said to him, it could be done, but I didn't think he would stand it.’ Dat was wat ik opving, toen ik op de terugweg naar het station drie Engelse dames passeerde, die zich beijverden om met klemtonen goed te maken, wat ze aan uitdrukkingsvermogen tekort schoten.
Misschien, dacht ik, is het niet zo'n wonder, wanneer men trots is op iemand, die zoveel kleurrijk schoons geschapen heeft in een taal, die van to en do aan elkaar hangt, waarin met duizend woorden alles gezegd kan worden en die gemáákt schijnt te zijn speciaal voor dat soort dames van een zekere leeftijd en wat ouder, dat we bij Agathe Christie al eens ontmoet hadden.