gereed, laat hij zich ook vereeuwigen in steen boven zijn eigen gebeente en wie een dergelijk graf aantreft in de één of andere kathedraal, herinnert zich de woorden van Jezus: Zij is niet gestorven, maar zij slaapt. Ik tenminste moest denken aan het dochtertje van Jaïrus, toen ik bij de sarcofaag stond van Ilario Carretto in de kathedraal van Lucca. Het is een werk van de Sienese beeldhouwer Jacopo della Quercia uit het Quattrocento. Ik kan mij voorstellen dat men meent dat dit beeld toch wel een andere geest ademt dan het Bijbelverhaal. Het voorname meisje met de modieuze hoofdtooi en het onmisbare hondje is, uiterlijk gezien, een beetje te veel vertoon misschien. Maar daar moet men toch even doorheen kijken om de volmaakte vrede te ontdekken die er ligt in deze slapende gestalte, de handen rustig gevouwen, het edele gelaat licht en schoon, buiten de tijd aanwezig. Het wachten duurt niet lang.
Uit de vele, zeer vele uitbeeldingen van de opstanding der doden heb ik er hier twee gekozen die, beide van grote kunstenaars, beide ook een indrukwekkende verbeelding zijn van het gebeuren. Ten eerste het monumentale schilderij uit de Leidse Lakenhal van de zestiende-eeuwse schilder Lucas van Leiden, eenmaal in opdracht van een koopman in de Pieterskerk ten toon gesteld in al zijn glorie, daarna verkommerd in een donkere zaal, thans weer gerestaureerd en het glansrijk middelpunt van het museum. Het is een drieluik met in het midden boven de Drieëenheid: God de Vader aan de top, - Hem hadden onze overvrome vaderen overgeschilderd en vervangen door de Jahwe-naam, maar thans is gelukkig de oorspronkelijke toestand weer hersteld, - daaronder de Duif en de Zoon. Christus, die om met Gezelle te spreken ‘tronend op de regenboog, ons toelacht met vergevend oog’, heeft rechts en links de olijftak en het zwaard, genade en oordeel. De apostelen zijn gezellig in de wolken daarnevens gerangschikt, en daarachter doemen, in wijde regionen van licht andere wolkengalerijen op, vol met zaligen en engelen. Zo is het een geheel dat gemakkelijk door zijn letterlijkheid komisch zou kunnen werken, en dat eigenlijk ook doet, tenminste van vlakbij. Maar de grote gave van deze Hollandse schilder is zijn uitbeelding van het licht en daarmee suggereert hij de ruimte en geweldigheid, het heilig licht van de eindeloze hemelen daarachter, op overtuigende wijze. Met de aardse voorgrond is het net zo gesteld. De met zorg gevulde naakten op de voorgrond herinneren aan Signorelli, maar missen de Zuidelijke klaarheid en kracht. Het gaat trouwens allemaal wat dorps toe hier, zelfs aan de kant der verdoemden; de verschrikkingen der hel zijn daar heel wat gematigder en minder aangrijpend dan bij de iets vroeger levende late Middeleeuwer Jeroen Bosch. Maar de achtergrond is geweldig, is kosmisch: wijd welft zich de grote aarde, zware rook drijft over het naakte land en
daardoor heen bewegen zich de grijze stoeten der doden, door engelen naar de hemel geleid, of vluchten eenzame verdoemden voor het toch onontkoombare vuur, waarheen felle duivels ze opdrijven. Een adembenemend drama van immense macht is hier aanschouwelijk gemaakt in één der meest grootse