| |
| |
| |
De geschiedenis van een belangstelling
C. Rijnsdorp
In verhalen of romans met een sterk autobiografische inslag, waarvan een kleine jongen of een klein meisje de hoofdfiguur is, bestaat altijd het gevaar, dat de auteur het kind, dat hij of zij geweest is, beziet met een zekere vertederde eigenliefde. Het is geoorloofd over zichzelf of over zijn eigen ontwikkelingsgang te schrijven (wie zou het trouwens verbieden? Men kan hoogstens weigeren het te drukken of het gedrukte te lezen), maar er zijn twee ongeschreven voorwaarden: men moet zich in de loop van de jaren een zeker ‘detachment’, een zekere onthechting, hebben verworven, èn men dient zich zoveel mogelijk aan de nuchtere feiten te houden. Nu zit niet in ieders leven stof voor mémoires. Het zijn vooral de naar buiten gekeerde, beweeglijke en bewogen levens, die daartoe geschikt zijn en natuurlijk moet de mens, die zoveel beleefd heeft, en die daarvan vertellen wil, op een of andere manier de moeite waard zijn. De gemoedsgeschiedenis van de naar binnen gekeerde mens is veel moeilijker te beschrijven - dit verklaart voor een deel de uitvoerigheid van Augustinus en de moeizaamheid van Rousseau.
Wie zichzelf wil beschrijven staat zichzelf bijna naar het leven: een meesterlijk uitgevoerde autobiografie, tenminste zulk een die psychologische diepte heeft, is het resultaat van een attentaat op het eigen ik. De bekering van Augustinus en de onnatuurlijke helderheid van Nietzsches geest enkele maanden voor zijn psychische ineenstorting, zoals die blijkt uit zijn Ecce Homo, bewijzen de enorme spanning, die voor zulk een onderneming voorwaarde is.
Zichzelf grijpen kan men niet, maar men kan wel iets van het eigene grijpen. Natuurlijk beeldt een scheppende kunstenaar zichzelf in al zijn werk af, maar dat is, van autobiografisch standpunt gezien, een indirecte en een niet-reflectieve methode.
Men kan feiten registreren en liefst zulke, die met de buitenwereld in betrekking staan. Misschien heeft het zin de geschiedenis na te gaan van een belangstelling, gericht op de aesthetische en culturele sfeer. De onderneming is opzettelijk vluchtig en fragmentarisch, niet meer dan een schets van één bepaald aspect van een aantal autobiografische gegevens. Het mogelijke belang van zulk een schets ligt in de reactie bij de lezer.
Mijn vroegste aesthetische indruk is een soort dagdroom geweest: de voorlezende stem van een verhaal over een ruiter op een hoogvlakte. De stem rees tot een climax, waarna een volgend hoofdstuk begon (ik zàg meteen ergens onder aan de bladzijde een onbegrepen Romeins cijfer boven het nieuwe hoofdstuk staan), doch op een veel lagere, effen toon. Er was geruis in bomen of struiken, dat men zich bewust werd doordat het juist ophield. Het paard was donkerrood tegen een duistere achter- | |
| |
grond, maar de klankzijde van de dagdroom was duidelijker dan de kleurzijde. Vermoedelijk zijn de stem van een dominee in de kerk, of van een voorlezende onderwijzer, met de aanblik van een opengeslagen leesboek dooreengelopen en door de fantasie vervormd.
Muziek werkte op mij het meest suggestief wanneer ik ze maar nauwelijks hoorde: aangewaaide klankfragmenten van een harmonieorkest in het Park; pianopassages, vaag vernomen in de hal van het 17e-eeuwse Rotterdamse Entrepôtgebouw; of later het vage keren en wentelen van orgelmuziek op een hoorbare pedaalpartij uit een nabije bioscoop. En in de rammelende paarden-omnibus uit het Rotterdam van omstreeks 1904 vernam het kind spontaan muziek van een groot gemengd koor, dat bij elke halte ophield en weer inzette onder het verder rijden.
In een Dordts museum zag ik voor het eerst impressionistische schilderijen en omdat ik bijziende was (dit werd pas later ontdekt) sprak mij deze visie toe als natuur-echt, want precies zó zag ik de binnenschepen in de havens of de paardentram op een besneeuwd plein. De eerste kennismaking met de literatuur kwam door middel van ‘Het Boek in 1904’, een voorloper van het tegenwoordige boekenweek-geschenk. De religieuze twijfelingen van Anna de Savornin Lohman verontrustten mij hevig; het precieuze van Couperus ontging mij niet. Aan Jacques Hartog, een kort te voren gestorven Schiedamse onderwijzer, werd een in memoriam gewijd - fel realist, ‘was hij een innig idealist’. De overledene stond er bij afgebeeld met snor en geklede jas op een glanzende foto. Maar het meest imponeerde mij Querido met een fragment, ik meen uit Mensenwee.
Ja, en dan moet ik met een zekere schaamte bekennen, dat een reeks verslagen van lezingen over filosofie in een neutraal plaatselijk blad de neuswijze aandacht van het kind hadden. Met een rood potlood zette hij hier en daar strepen bij de tekst. Maar een feit is het, dat namen als Locke, Berkeley, Hume, Descartes, Spinoza, Leibniz en Kant, en termen als tabula rasa, substantie en Ding-an-sich voor mij nog steeds die eigenaardige bijklank hebben, die aan de lectuur van die onbegrepen verslagen herinnert. Gelukkig is iets dergelijks ook met dagelijkse woorden als limonade, examen, disponibel het geval. Omstreeks diezelfde tijd kwam ik eens op een Zaterdagmiddag in de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen terecht en zag daar in een zaal gipsafgietsels van Romeinse copieën van Griekse beeldhouwwerken, voornamelijk naakte mannen in allerlei houdingen, een bos van witte lichamen, die ik alleen maar griezelig vond.
Prachtig en geheimzinnig was op de ‘jongeheren-school’, waarheen ik met mijn tiende jaar gestuurd werd, het zingen op do-re-mi van de kleine jongens enkele lokalen verder, terwijl onze onderwijzer uit een jongensboek voorlas. Thuis werd harmonium gespeeld en bij het luisteren daarnaar had het naïeve stadium al plaatsgemaakt voor een willen opgaan in een bepaalde verdroomde stemming, waartoe een schemerlamp en een paar oleografieën links en rechts boven het ‘orgel’ met romantische spelevaar- | |
| |
ten, alsook een gelegen zijn op de buik bij de kachel, moesten medewerken.
Maar de echte, bevrijdende schok van gegrepen zijn door muziek en al het aesthetische kwam enige jaren later, toen ik in de oude Lutherse kerk aan de Wolfshoek voor het eerst een zangeres hoorde. Ze zong o.a.:
‘...Du hörst ihn im brausenden Sturm,
in des Waldstraums laut aufrauschendem Ruf!’
Een lied van Schubert, als ik me goed herinner. Dat liep me koud over de rug. Als het orgel zacht speelde, hoorde men het knarsen van de tramwielen in de bocht bij de Vismarkt. Een violist speelde, begeleid door het orgel, een gedragen melodie van Bach en op een ogenblik kwam dan de dissonant van een halve toonsafstand, verzacht, boeiend, interessant geworden door de wijde ligging van het accoord. Juist omdat ik niet precies wist wat het was, intrigeerde mij dat bovenmate. En de Parkconcerten, waar ik als kleinste van de broers bij stond, doodmoe soms, verlangend ergens te kunnen zitten, werden steeds begrijpelijker. We hadden het uitgeknipte programma bij ons. De marsen namen we op de koop toe en we verbaasden ons over de uitwerking van deze primitieve muziek op de grote meerderheid van het publiek. Het rechte kwam pas voor of vlak na de pauze, meest bewerkingen van Wagner, wiens mythologie en romantiek al behoorlijk vat op ons begonnen te krijgen. En in het Doelenstraatje, als 's zomers in de tuin van de Doelen geconcerteerd werd, terwijl de bomen zwaar ruisten en de lantarens het groen van het lommer eigenaardig kleurden, stonden we achter de muur volkomen in concentratie en vervoering te luisteren, bij voorbeeld naar de ouverture Wilhelm Tell; populaire, maar onvergankelijke muziek met een eigen gezicht, waaraan menig hedendaags componist niet nippen kan.
Ook echte concerten maakten we mee, in het oude Circusgebouw bij het Delftse Poort-station. Voor mij was het luisteren altijd een hunkeren naar de climax. Bij de finale van een simfonie van Havdn, met haar doorwerking, modulaties, gefigureerde bassen en fortissimo's brak in de jongen een groot enthousiasme los, een innerlijk juichen van toe-maar, toe-maar! En ook de mars uit Tannhäuser, waar aan het eind bij de terugkeer van de melodie eveneens de bas in de lage blaasinstrumenten gefigureerd wordt, kon mij altijd weer tot een verrukkelijke razernij opzwepen.
Enige jaren te voren had ik op school een stapeltje afgedankte verzenbundels ontdekt. Merkwaardig hoe ik weliswaar intuïtief de echte poëzie herkende, maar toch geïmponeerd werd door het onechte en geposeerde. Afgezien van flauwe humor als van, ik geloof J. van der Hoop Czn.:
Haarden, kachels weggenomen,
Kiespijn, zinkings van de tocht, enz.
stond er een lang vers in van J.P. Heije, de beschrijving van een
| |
| |
wandeling langs het zeestrand met een soort eschatologische achtergrond, want elke strofe eindigde met de woorden ‘Het worde licht, het worde licht.’ Op gezag van het gedrukte woord nam ik aan, dat dit nu dichtkunst was, maar het Najaarslied van Beets had toch mijn stille voorliefde door zijn kleurigheid en muzikaliteit:
dooreen met stille pracht,
totdat zij, schoon en zacht,
en zeggen: het wordt nacht.
Weer is een dag vervlogen,
een jaar gaat voor onze ogen
Met opzet citeer ik uit het hoofd, want lief is mij de herinnering aan dat oude boekje met de zware, toen al ouderwets aandoende letters, dat weer in het vak gelegd moest worden en dat ik nooit heb weergezien.
Nu ik iets moet zeggen over wat de muziek voor mij in mijn puberteitsjaren heeft betekend, heb ik de keus tussen een lyrische en een constaterende manier van beschrijven. De lyrische schiet onvermijdelijk tekort. Hoogstens kan men enkele sprekende trekjes releveren - hoe ik het Park zag als een Wagner-decor, of liever als een woud uit de Germaanse mythologie. Een gazon bij een vijver, wat groter dan de andere, was het toneel van het verzamelde volk bij de aankomst van Lohengrin. Het spel van de wind in het voorjaar met rijdende schaduwen en glinsterende regenbuien suggereerde mij volkomen het zelfgenoegzame, mensverlaten leven van een oerbos. Bij avond, onder de sterren, luisterend naar Walküren-rit of Feuerzauber, hadden we visioenen van mythologische wereldcatastrofen. Het hoogtepunt was de Tristan-muziek met zijn voor ons toen volkomen nieuwe, gedurfde chromatiek, een eindeloos deinende zee van passie (er is verwantschap met de gevoelswereld van Kloos en de zijnen!), of later de levenszatte klanken van de Valse des fleurs uit de Notenkrakersuite van Tsjaikofski. Want er voltrok zich zo tussen het vijftiende en het zestiende levensjaar een verandering van licht naar donker - van een visioen van Ariadne op Naxos in een heldere mediterrane sfeer, naar de sombere romantiek van Beethovens Appassionata, de Zondebok van Hall Caine en de gedempte, maar periodiek opstandige melancholie van Schumann. Een tijdlang was mijn muzikaal-aesthetisch ideaal een synthese van Händel en Schumann, en inderdaad zijn er raakpunten tussen de dynamiek en de exuberantie van de barok en de bewogenheid en periodieke uitzinnigheid van de romantiek.
Maar nu ik van een afstand van een kleine halve eeuw op die periode terugzie, kan ik alleen maar met dankbaarheid constateren, dat dit alles
| |
| |
voor mijn geestelijke ontwikkeling van eminent belang is geweest. Hoe vreemd het klinken moge: deze muzikale dweep-periode betekende voor mij het leren kennen van alle hoeken en gaten van de binnenkant van het leven, het labyrinth van het menselijk hart. De romantische muziek was (en is), vreselijk nuchter gezegd, een systematische samenvatting van alles, wat in het menselijk gemoed maar met mogelijkheid kàn omgaan. Systematisch, dat wil zeggen volgens een systeem, dat al het verstandelijke bewust had geëlimineerd, maar niettemin een eigen vormentaal, een eigen betoogtrant, een eigen logica bezat. Ik ben in mijn latere leven in de mensenwereld en in de kunst nooit meer gevoelens tegengekomen, die ik niet herkende. Het kwam neer op een complete inventarisatie, maar binnen de grenzen van het toenmaals mogelijke, want buiten het intuïtieve was ik volslagen kind. ‘Je bent niet dom, maar je hebt geen gezond verstand’ heeft in die tijd eens iemand tegen me gezegd en ik begrijp dat nu.
Hier ziet men de betekenis van de kunst als opvoedingsmiddel, maar ook het gevaar van de geestelijke infectie door middel van muziek van hen die daarvoor gevoelig zijn.
Nadat mijn leven de grote, beslissende wending genomen had en ik het bijna verloren geloof van mijn kinderjaren voorgoed had hervonden, begon, eerst onmerkbaar, daarna steeds duidelijker, het bewuste leven mijn aandacht op te eisen. Lezen was voor mij altijd een levensbehoefte geweest, nu werd het dit recht. Hiermee evenwijdig liep de ontdekking van de literatuur. Oncritisch nog laafde ik mij aan Gezelle zowel als aan de tachtigers en ik doordrenkte mij volkomen met de impressionistische kunstopvatting. Tegelijkertijd ben ik nooit zo goed in de Bijbel thuisgeweest als toen, al leed ik bijna physiek onder een Nederlands, dat de aandacht voortdurend vermoeide doordat het zich aldoor bewoog op de grens van de verstaanbaarheid. Ik haat archaïsmen, die een plechtigheid aan de Bijbel willen verlenen, die deze niet nodig heeft, omdat de inhoud alle menselijke plechtigheid oneindig te boven gaat. Als God op menselijke wijze tot ons spreekt, zullen wij dan proberen de boodschap halverwege in het goddelijke terug te vertalen? Ik had in de muziek de plechtige klank, die op niets wezenlijks berust, leren signaleren en haten (denk b.v. aan de finale van de 3e Simfonie van Saint Saens). Er is een distantie der plechtigheid, waarmee men zich de Bijbel van het lijf houdt door hem op hoger niveau te isoleren.
Veel moet ik overslaan. Lectuur van Goethes werken en meer nog van zijn briefwisseling met Schiller en anderen hebben mij van de eenzijdige instelling van het impressionisme bevrijd. Mijn verdere ontwikkeling ligt op het literaire vlak en het zelf bezig zijn. De beeldende kunst gaf mij om zo te zeggen de contour terug, die door de impressionistische zienswijze verloren was gegaan.
Het kennen speelt bij mij ten aanzien van de kunst een grote rol. ‘Laat mij begrijpen, laat mij ook heden iets begrijpen’ schreef Van Deyssel ergens in een dagboek. Die woorden zijn mij uit het hart gegrepen, ‘uit
| |
| |
de ziel gesneden’ zou Querido zeggen. Ik maak mij altijd kwaad als in onze kringen gesproken wordt over al of niet geoorloofd kunst-‘genot’. Kunst is synthese van leven en ligt aan gene zijde van wat men geniet of lijdt. Belachelijk is de voorstelling van een rood glimmend gezicht, lekker ‘genietend’ van Dante, Shakespeare, Mozart; wat een intens verburgerlijkte opvatting! ‘Die Geisterwelt ist nicht verschlossen: dein Sinn ist zu, dein Herz ist tot!’ Ademen ligt toch immers ook aan gene zijde van genieten of lijden; tenzij men halverwege stikt.
Einstein heeft een zekere ouderdom ‘de verrukkelijke leeftijd’ genoemd. Het is inderdaad een hoogst curieuze tijd. Het is eigenlijk al bedtijd, maar men mag nog een poosje buiten spelen. En zo ziet men ook de dingen aan. Bepaalde aspecten van de belangstelling sterven af. Die kant van de muziek, die men het ‘zinnelijk’ aspect zou kunnen noemen, verliest haar bekoring. Massale klank, het volle werk van het orgel, kortom alle volume imponeert niet meer.
De verhuizers zullen spoedig komen,
kasten en laden zijn al geleegd,
en langs het pad met de kale bomen
zijn de blaren al weggeveegd.
Heersend is de stemming van het slotdeel, het Rondo van de sonate pathétique van Beethoven, een aan het klassieke herinnerende helderheid met een elegische ondertoon. De smaak heeft zich van het romantische bevrijd en vindt zijn rustpunt in de muzikale barok en in de rijpe Mozart. Hier is voornaamheid en stijl, al wordt daarin ook een dunne maatschappelijke bovenlaag weerspiegeld, terwijl op veel lager niveau de onderdrukte volksklasse kreunt en dreigt. Op aarde moet alles immers duur betaald worden. Maar soms kijkt men ook door die verfijnde vormentaal heen. ‘Niets is er waar ik in kan rusten.’ De volgeling van Heraclitus Kratylos beperkte zich in latere jaren, naar men vertelt, ertoe niet meer te spreken, maar met de vinger de kringloop van het eeuwig stromen aan te duiden. Job legde de hand op de mond, wat nog zinrijker is, want met hem had God gesproken.
|
|