Ontmoeting. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Duitse kroniek
| |
[pagina 355]
| |
De filosofie draait tenslotte, volgens de formulering van Kant, om de drie hoofdvragen voor de mens: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? In een aantal essays - die alle ingeleid worden door een korte biografie en karakteristiek van de auteur - uiten Duitse schrijvers van Luther tot Hegel (deel I) en van Schopenhauer, de stamvader van de ‘ondergangsfilosofie’ tot Heisenberg, vertegenwoordiger van een natuurwetenschappelijk positivisme (deel II), hun gedachten over deze fundamentele vragen. We zien ook hier, dat het Duitse denken een metaphysische speculatieve trek vertoont, en veelal cirkelt om religieuze problematiek - niet ten onrechte sprak Nietzsche over het Duitse ‘theologenbloed’, dat trouwens ook door zijn aderen stroomde. De verzamelaars hebben essays willen uitkiezen, die representatief zijn voor de auteur, voor de centrale inhoud van zijn leer en voor de geestelijke situatie van zijn tijd - het komt me voor, dat ze daarin geslaagd zijn. De titel moet ons niet suggereren, dat we met specifiek Duitse problemen te doen hebben: ze zijn van algemeen menselijke aard, maar gezien vanuit Westeuropees standpunt.
Nu we op 9 Mei 1955 de 150-jarige sterfdag van Schiller herdachten, is de verschijning van het tweede deel van Buchwalds biografie: Schillers Weg zur VollendungGa naar voetnoot3) ons dubbel welkom. In mijn bespreking van het eerste deel (Juni 1954) heb ik er reeds op attent gemaakt, dat voor Buchwald de ‘Bruchstelle’ in Schillers leven op zijn dertiende jaar ligt, toen de despotische hand van hertog Karl Eugen in zijn leven ingreep en hem tot 9 jaar van geestelijk isolement in de ‘slavenplantage’ van de Militärakademie veroordeelde, waar hij onder ‘dankbaarheidsdressuur’ tot arts werd opgeleid. De ‘Vollendung’ is dus: het genezen van deze ‘Bruchstelle’, de poging, om de verloren harmonie van zijn jeugd terug te vinden. Dit tweede deel beschrijft levendig, boeiend, wetenschappelijk gefundeerd, deze ontwikkelingsgang van Schillers 26ste jaar (dus de vriendschap met Theodor Körner) tot aan zijn dood: de onafgebroken loutering van zichzelf, die hij in de recensie van Bürgers gedichten als hoogte eis aan de auteur had gesteld. Prof. Buchwald verstaat de kunst, ‘Fachwissen’ in ‘Bildungswissen’ te veranderen zonder goedkope populariteit en ongeoorloofde simplificering van de problemen: hij heeft ons in dit werk de momenteel beste Schillerbiografie geschonken.
We komen nu tot de schrijvers van de laatste decennia, en wel tot Rilke, die in 1926, en Franz Werfel, die in 1945 is overleden. Van Rilke werd ons toegezonden zijn briefwisseling met Katharina KippenbergGa naar voetnoot4), | |
[pagina 356]
| |
van Franz Werfel ontvingen we een bundel nagelaten proza. Ik lees graag brieven: Nog liever dan gedrukt, zag ik ze in het calligrafisch verzorgde schrift, de ‘malerischen und mönchischen Schriftzüge’, zoals Katharina Kippenberg ze noemt, dat Rilke eigen was. In onze tijd van telefoon en schrijfmachine hebben we geen tijd meer voor een persoonlijke correspondentie, een correspondentie, waarop Rilkes woord van toepassing is: ‘Er war ein Dichter und hasste das Ungefähre’. Maar Rilke behoort nog ‘zu den Menschen, den altmodischen, die den Brief noch für ein Mittel des Umgangs halten, der schönsten und ergiebigsten eines’. Bovendien geven brieven vaak een juister beeld van de persoonlijkheid dan het volgens zuiver artistieke eisen gevormde werk, dat daardoor aan kunstwaarde wint, wat het aan directheid en openheid verliest. Rilke had behoefte aan moederlijke vriendinnen, wier ziel een resonantiebodem was voor zijn woorden, en die tevens hem raad konden geven in de gewone dingen van elke dag. Naast de Fürstin von Thurn und Taxis had hij zulk een gelijkgestemde ziel gevonden in de echtgenote van de directeur van de Insel Verlag, Katharina Kippenberg, en we zijn de kinderen van deze hoogstaande vrouw dankbaar voor de publicatie van deze brieven, die een waardevolle aanvulling vormen tot het mooie boek, dat zij over Rilke heeft geschreven. Welk een eigenaardige wereld stijgt uit deze brieven voor ons op! Niet in de eerste plaats, omdat die enkele decennia achter ons ligt, maar om de volkomen andere sfeer dan de alledaagse. Een sfeer, niet aangeraakt door economische zorgen, een water, waarin de eerste wereldoorlog slechts een steen is, die wat rimpels maakt. Alle oorlogsproblemen treden op de achtergrond, vergeleken bij de keus van een hotel, de inrichting van een kamer, de vraag, of de ‘Cornet’ ook met muziek voorgedragen mag worden (zoals velen zich zullen herinneren, was het een van de repertoirestukken van Ludwig Wüllner) - kortom, het is een sfeer, beperkt tot een uiterst fijngevoelige elite, die als hoogste en enige doel heeft de cultivering van de eigen persoonlijkheid, het luisteren naar de geheimste roerselen der ziel, de trillingen van het eigen Ik, en dus mèt de jonge Goethe hèm zalig prijst, ‘der sich vor der Welt ohne Hass verschliesst’. Zij schrijft d.d. Mei 1914 ‘wie lind plätschert das Leben manchmal um einen’, en dit broeikasbestaan wenst ze, niet voor zichzelf, maar wèl voor R., uit vrees, dat het gewone leven hem stuk zou maken. Ze waarschuwt hem, Macbeth niet te lezen, voor zij bij hem is, zij bezweert hem voortdurend, niet te antwoorden op haar brieven, maar te rusten, zoals de wijze sparren tientallen jaren doen, en te bedenken, dat deze rust in de grond niets is dan een hartstochtelijke beweging en het actiefste streven, ons goed te doen, te kalmeren en te helpen. Ze belooft hem, dat als hij logeert, de kinderen niet zullen storen, de kleuren van meubels en gordijnen in de torenkamer goed bij elkaar zullen passen en hij volkomen eenzaam kan blijven. R. had de teerste zorg voor eigen constitutie, zowel lichamelijk als geestelijk (ook in het laatste oorlogsjaar 1918 kan hij alleen | |
[pagina 357]
| |
in een slaapwagen reizen) en hij voelt, dat deze volkomen concentratie op en zorg voor het eigen Ik voor hem nodig is, als een kunstwerk wil ontstaan. Zo weigert hij eens (6 Sept. 1916), mevrouw Kippenberg op reis te ontmoeten, ‘weil es mein ganzer Instinkt ist, dass mit mir nicht gerührt werden darf: Sie wissen, mein Geist gehört zo jener Lösungen, die nur unter vollkommster Immobilität zum Kristall ansetzen, und ich bin, fast sieben Monate lang, so viel gerüttelt und geschüttelt worden, dass ich den ärgsten Bodensatz in mir aufzuklären habe. Ich möchte, unverrückt, dort verwahrt bleiben, wo ich nicht in die Hand irgend eines Eindrucks gerate, der mich wieder prüft oder schwenkt oder mir etwas beimischt, ach, nur das nicht.’ De taal van deze brieven, ook die van mevrouw Kippenberg, is uitnemend verzorgd - haar meesterschap in dezen kenden we reeds uit haar boek over Rilke. Toen deze op zijn sterfbed lag, zei hij tot de behandelende geneesheer: ‘Grüssen Sie Katharina Kippenberg von mir. Das ist eine edle Frau’. Na de lectuur van deze brieven zeggen we hem dat van harte toe. In aansluiting hieraan nog een korte aankondiging der heruitgave van Das Buch der BilderGa naar voetnoot5), gedichten uit Rilkes eerste periode, dus nog vóór het beslissende verblijf bij Rodin. Het zijn niet de diepste, maar toch staan er vele in, die tot ons onverliesbaar eigendom zijn geworden. Ik schrijf hier het laatste over: Der Tod is gross.
Wir sind die Seinen
lachenden Munds.
Wenn wir uns mitten im Leben meinen,
wagt er zu weinen
mitten in uns.
Franz Werfels Erzählungen aus zwei WeltenGa naar voetnoot6), door de goede zorgen van Klarmann uit zijn nalatenschap uitgegeven, zijn in méér dan één zin vertellingen uit twee werelden. Uit die van het Jodendom, waartoe Werfel krachtens zijn afstamming, en uit die van het Christendom, waartoe hij door zijn geestelijke gerichtheid behoorde, al heeft hij de stap naar het doopvont nooit gedaan. (Een uitvoerige, hoogst belangwekkende motivering vinden we in het deel essays: Zwischen oben und unten, waarin Werfel uiteenzet, dat de mensheid niet de keus heeft tussen Amerika en Rusland, rechts en links, maar tussen boven en beneden). Werfel, die in zijn aandoenlijke gedicht: Das Bleibende, klaagt: ‘Ich selbst, ohne Volk, ohne Land’, heeft deze prozastukken geschreven in Oostenrijk, Frankrijk (waarheen hij na de Jodenvervolgingen de wijk had genomen) en na 1940 in Californië. | |
[pagina 358]
| |
Ook artistiek heeft hij in twee werelden geleefd: in zijn jeugd was hij een van de banierdragers van het Expressionisme, later kan men hem niet in een bepaald -isme invoegen, maar zou men hem door zijn romans een van de nazaten van het Barok kunnen noemen. Voor al zijn werken gelden de slotregels van het voorwoord bij: Das Lied von Bernadette: ‘Reeds in de dagen, toen ik mijn eerste verzen schreef, had ik mij plechtig voorgenomen, steeds en overal door mijn geschriften te verheerlijken het goddelijke geheimenis in de menselijke heiligheid - onbekommerd om een eeuw, die zich met spot, woede en onverschilligheid afkeert van deze laatste waarden van ons leven.’ De laatste waarden van ons leven: daarover handelen ook de bovengenoemde vertellingen. Een van de omvangrijkste is: Eine blassblaue Frauenschrift. Een man, die door gebrek aan zwaarte steeds hoger is gezonken en nu - door een huwelijk met een millionnairsdochter - een schatrijk man en hooggeplaatst ambtenaar is, ontvangt een brief van een vrouw, die hij vele jaren geleden op de schandelijkste manier heeft bedrogen. Zal zij openbaren, wat hij heeft gedaan, met alle gevolgen voor zijn huwelijk en zijn positie? Zij doet het niet - maar de kans op morele redding, die hem wordt aangeboden, laat hij glippen: hij blijft in de lauwwarme atmosfeer van rijkdom, klatergoud en schijneer - ‘En hij weet, dat een nieuw aanbod niet meer zal volgen.’ Evenmin als Sebastian uit Der Abituriententag - ook die zegt ‘neen’ bij een van die onherhaalbare ogenblikken van de ontmoeting tussen God en de mens. Een ‘monodrama’ is het toneelstukje van de Joodse ‘Arzt von Wien’, die geheel in zijn beroep opgaat, en door de rassenwaanzin van het nationaal-socialisme uit zijn arbeidzaam leven wordt geworpen. Aandoenlijk is Manon, het heengaan van Werfels stiefdochter (Werfel was getrouwd met de weduwe van Gustav Mahler). Dit is een waardevolle aanvulling van het oeuvre van Werfel.
We komen nu tot de contemporaire romans en beginnen bij: Heinrich Böll, een nauwelijks 40-jarig auteur uit het Rijnland, die in zijn prachtig gecomponeerde roman: Und sagte kein einziges WortGa naar voetnoot7) een beeld uit het na-oorlogse Duitsland geeft. De 13 hoofdstukken, alle in de Ik-vorm verteld, zijn verdeeld over een man en een vrouw, die ondanks de beste verstandhouding gescheiden leven, omdat de door de oorlogservaringen geestelijk ontwortelde man het in de éénkamerwoning voor het echtpaar met drie kinderen niet kan uithouden. Afwisselend vertellen man en vrouw hun belevenissen, in 2 maal 6 hoofdstukken, terwijl hoofdstuk 13, door de man verteld, eindigt met de woorden: Nach Hause. Uit de vele losgeslagen gezinnen één, dat, dank zij liefde, takt en geduld van de vrouw, dank zij vooral de verbondenheid van de echtgenoten met elkaar, weer verenigd wordt. | |
[pagina 359]
| |
Böll schrijft met een aan de naturalistische techniek herinnerende exactheid en uitvoerigheid: hoe deze man, verbitterd door de oorlog en de ellende daarna, de drank niet meer missen kan, hoe de zinloosheid van alles hem aangrijnst (Böll is duidelijk door het existentialisme beïnvloed), en hij in de (R.K.) kerk vergeefs een antwoord op zijn vragen zoekt - een man, die oneindig gevoelig is voor alle arme-luis-luchtjes en vuil (‘dat onzichtbare, ondefinieerbare, maar werkelijke stof van de armoede, dat in mijn longen zat, in mijn hart, in mijn hersens, dat mijn hele lichaam beheerst’) en daarom stikt in de sfeer, waarin hij moet leven. Een man, die de welgestelden met hun gehuichelde vriendelijkheid veracht, maar dankbaar is, als een arm meisje uit een koffietentje hem een eenvoudig menselijk woord schenkt, al is het dan maar over een pakje boter en een broodje. Hij maakt een processie mee: de bisschop, bekleed met het rood der martelaars, schrijdt vooraan. Als proeve van beschrijving laat ik een alinea volgen: ‘De bisschop was zeer groot en slank, en zijn dik wit haar kwam onder het nauwsluitende rode kapje uit. De bisschop liep recht, had de handen gevouwen, en ik kon zien, dat hij niet bad, hoewel hij zijn handen gevouwen had en zijn ogen recht voor zich uit gericht waren. Het gouden kruis op zijn borst bengelde zachtjes heen en weer in het rhythme van zijn stappen. De bisschop had een vorstelijke stap. Zijn benen zwaaiden naar voren, en bij elke stap hief hij de voeten in de rode saffiaanpantoffeltjes een beetje op, en het zag er uit als een kleine verandering van de paradepas. De bisschop was officier geweest. Zijn ascetengezicht was fotogeniek. Het was zeer geschikt als titelblad voor godsdienstige geillustreerde bladen.’ Zo ziet de man alles met een ontstellende scherpte en duidelijkheid, ziet de hele regie van de processie, de schijn, waarachter hij tevergeefs het wezen zoekt, en dan plotseling wordt hij aangegrepen door een gevoel van walging, walging van de mensen, van de maatschappij, de armoede, zichzelf (heeft hij niet zijn kinderen zonder reden geslagen, hoewel hij een afschuw heeft van elke lichamelijke kastijding?) de zinloze opdringerige reclame; WAT BENT U ZONDER UW DROGIST? Zulke zinnen, die treiterend blijven rondrenzen in iemands hersens, laat Böll in hoofdletters drukken, een variant op de Leitmotiv-techniek in de romans van Thomas Mann. Deze man wil zijn vrouw zien, maar moet haar ontmoeten in een vijfderangshotel: hij kan het niet in de eenkamerwoning, waar je elk geluid uit het hele huis hoort, maar ook van dit hotel walgt hij. Ook zijn vrouw Käte heeft die merkwaardige helderheid van blik, waardoor ze alle details in zich opneemt, zelfs de figuren, die op de bankbiljetten staan, terwijl haar eigenlijke Ik ergens anders is. Zij heeft één kamer in het huis van een kinderloos echtpaar, dat over vier vertrekken beschikt: een sukkelige man en een bigotte vrouw, die in kerkelijke kringen groot aanzien geniet, elke morgen de communie ontvangt, elke maand de | |
[pagina 360]
| |
ring van de bisschop kust, als hij de leidende dames van de diocese ontvangt, en dus onaantastbaar is. Haar medegevoel is echter nog beledigender dan haar haat. Van deze vrouw is Frau Käte afhankelijk. Ze voert een hardnekkige strijd tegen het vuil, tegen de kalk, die van de muren van het door 't bombardement beschadigde huis afbrokkelt, en denkt intussen aan de tweeling, die ze gebaard heeft in een kelder, om ze spoedig daarop te zien sterven, en de drie andere kinderen, die daarna zijn geboren, en zó murw zijn geworden, dat ze het niet eens meer wagen, luidruchtig te spelen. Ook zij zoekt troost in de kerk, maar de preken van de bisschop vervelen haar. ‘De vocabulaire van zijn preken schijnt ontleend aan theologische trefwoordenlijsten, die sedert veertig jaar onmerkbaar, maar gestadig, aan overtuigingskracht hebben verloren. Trefwoorden, die phrasen zijn geworden, halve waarheden.’ Ze neemt een oppas voor de kinderen en gaat naar haar man in het ietwat louche hotel, maar ook hier geen rust, ook hier de radio, de honderden-een geluiden. Is het boek dan alleen een getuigenis van walging en wanhoop? Neen - achter de duisternis straalt toch telkens een lichtglans. De vrouw heeft eens door de radio een neger een van de aandoenlijke negro-spirituals horen zingen: He never said a mumbaling word. Een woord over Christus, die op alle beledigingen en mishandelingen zwijgt. Op die stem wacht ze steeds. En zo is het eind niet troosteloos: de man geeft zijn zwerftocht van twee maanden op, gaat ‘nach Hause’ en samen zullen ze proberen, een werkelijk tehuis voor hun kinderen te scheppen. Op deze roman ben ik om twee redenen vrij uitvoerig ingegaan: om de onmiskenbare artistieke kwaliteiten, en omdat hij me symptomatisch schijnt voor de geestelijke houding van de jonge generatie in Duitsland. De volgende roman van Böll: Haus ohne Hüter moet ik wegens de plaatsruimte nu zeer kort behandelen, wat echter niet zeggen wil, dat ik hem minder hoog taxeer. Ook hier een dimensionale schrijftechniek, die misschien beïnvloed is door de psycho-analyse of de moderne film: de ‘held’ vertelt, wat hij bewust waarneemt en ook de halfbewuste beelden, die uit zijn herinnering opstijgen en soms zich vermengen met de werkelijkheid van het ogenblik. Het gaat om de ‘bijproducten van de weduwenfabriek’, zoals de auteur ze bitter noemt, de oorlogswezen, die verwonderd staan tegenover de chaotische werkelijkheid, de ‘ooms’, die als ‘amants’ van hun moeders elkaar opvolgen, kinderen, die in deze psychische verwarring hun jeugd moeten bewaren.
Onder de Protestantse auteurs van het tegenwoordige Duitsland neemt Albrecht Goes, geb. 1908, dominee in een klein Württembergs dorpje, een eervolle plaats in. Hij dient het woord - woord zowel in de betekenisGa naar voetnoot8) | |
[pagina 361]
| |
van Gods Woord als wel het woord als middel tot het taalkunstwerk. Het laatste blijkt o.m. uit de vele dankbare getuigenissen ten opzichte van de werken van grote auteurs, of zijn explicatie van gedichten (zie de schooluitgave: Erfüllter AugenblickGa naar voetnoot9) als ook uit eigen poëzie en proza. Van het laatste is de novelle Das BrandopferGa naar voetnoot10), edel naar vorm en inhoud beide, een uitnemend staaltje: de geschiedenis van een hoogstaande, eenvoudige vrouw, die zich bij de Jodenvervolgingen in Duitsland wil offeren voor de zonden van haar volk - maar God neemt het brandoffer niet aan.
Werner Bergengruen, geb. 1892 in Riga, is een van de beste vertegenwoordigers van het ‘heimliche Deutschland’; tijdens de Goebbels-terreur gingen de nu in Dies irae verzamelde gedichten in afschriften van hand tot hand. Als pendant tot: Der letzte Rittmeister, geeft hij nu ‘wenn man so will, einen Roman’, Die RittmeisterinGa naar voetnoot11), die vele autobiografische elementen bevat, vooral over zijn jeugd in Koerland, en met echte ‘Erzählfreude’, 't plezier in een uitvoerige weergave van humoristische, tragikomische of ook ernstige episodes geschreven is. Het is genoeglijk en gezellig, maar bereikt m.i. niet het niveau van zijn novellen (Drei Falken) of romans met ethisch-religieuze probleemstelling, zoals Der Grosstyrann und das Gericht.
Een van de geestigste en origineelste figuren, het minst bezwaard door de ‘grübelnde’ inslag van zoveel Duitse auteurs, is Carl Zuckmayer, geb. 1896, die, zelf zoon van een wijnhandelaar, in 1925 o.m. het succesrijke blijspel Der fröhliche Weinberg schreef, tijdens de Hitlerterreur (hij is halfjood) in U.S.A. als farmer zijn brood verdiende, na de oorlog als theaterofficier terugkwam en met Des Teufels General (hoofdpersoon is een generaal van de vliegeniers) de meest gespeelde Duitse dramaticus is geworden. De herdruk van de sprankelende novelle Die AffenhochzeitGa naar voetnoot12), (geen bruiloft van apen, maar een feest, waarop een ‘weltfremde’ kunstenaar aan een bevriend bruiloftspaar een aapje cadeau geeft!) is me een welkome gelegenheid, nog eens op deze schrijver attent te maken.
Stefan Andres, geb. 1906, heeft zich eveneens een belangrijke plaats onder de huidige schrijverswereld verworven door een omvangrijk oeuvre van merendeels zeer behoorlijk niveau. ‘Het vermogen, zich diep en goed te herinneren, is een van de belangrijkste gaven, die de muze aan de dichter schenkt. Want de herinnering alleen schept de ruimte, waarin wij leven, en zij is het, die ons bij de hand neemt en terugleidt tot alle stadia van de ontplooiing onzer persoonlijkheid.’ Zo is hij neergedoken in zijn jeugd, en schenkt ons het vrolijke, sym- | |
[pagina 362]
| |
pathieke, onproblematische boek: Der Knabe im BrunnenGa naar voetnoot13). Steffi, de zoon van de molenaar in het dorpje aan de Moezel, kijkt met voorliefde in de put bij de tuinmuur, waar zijn moeder en zuster de houten emmer in laten zakken. Zelf mag hij er niet aan komen, of het zou hem vergaan als die jongen, die tegen het verbod van zijn ouders er over heen hing, er in viel en toen door de waterman werd gehaald. Met die jongen - een spiegelbeeld van hemzelf - praat Steffi en ziet zo zijn jeugd, die hij in het vrolijk R.K. milieu, dat het Rijn- en Moezelland eigen is, heeft doorgebracht. Een boeiend en mooi boek. Hetzelfde kan gezegd worden van Die Reise nach PortiunculaGa naar voetnoot14), het eenvoudige kapelletje aan de voet van de berg van Assisi, de wieg van de orde der Franciscanen. Drie mensen maken de reis: een rijke bierbrouwer, sympathieke figuur, weduwnaar, met zijn dochter Felicitas, een fris, oorspronkelijk meisje, en een journalist, die als gevangene in de oorlog een Italiaan heeft doodgeslagen (naar hij meent) om eigen leven te redden, een schuld, die hem steeds vervolgt. Maar als hij de doodgewaande nu ontmoet als een van de walgelijkste individuen, die hij ooit heeft gezien, is dit schuldgevoel verdwenen. De bierbrouwer, tourist, die het eigen verleden zoekt en inderdaad vindt: het jonge meisje, dat zijn geliefde is geweest en dat hij heeft verlaten, ziet hij als oude vrouw terug, maakt het vernederendste ogenblik van zijn bestaan door, véél erger dan het uur, waarin hij door dienaren van de fascistische staat bont en blauw wordt geslagen. Beiden, de bierbrouwer en de journalist, beleven op deze reis zedelijke wedergeboorte en kunnen zonder angst en vrees verder leven. Het boek eindigt met de eerste woorden van het onsterfelijke zonnelied van Franciscus: hoogste, almachtige, goede God.
Ds. Gerner Beuerle geeft in zijn Elmauer TagebuchGa naar voetnoot15) rekenschap over een ontmoeting, die zijn leven een beslissende wending heeft gegeven, en wel die met Dr. Müller, de stichter van Schloss Elmau in het Beierse Wettersteingebergte, en schrijver van tal van boeken over practisch Christendom (o.a. Die Bergpredigt). Dr. Müller was een dynamische persoonlijkheid, iemand met een verbazingwekkende, intuïtieve mensenkennis, waardoor hij spoedig zag, wáár het geestelijk bij iemand haperde (‘U moet uw leven op een nieuwe basis plaatsen’), iemand, die streed tegen de Christelijke kerken, omdat die naar zijn mening het werkelijke leven met Jezus onmogelijk hadden gemaakt, maar tegelijk iemand met een verbluffend zakelijk inzicht, waardoor hij een economisch lonende exploitatie van zijn grote hotel (ca. 250 gasten) mogelijk kon maken. Voor Ds. Beuerle is Dr. Müller de afgezant uit den hoge, die getracht heeft, het Rijk Gods op aarde te verwerkelijken, de feilloze ziele-arts, de vaderlijke vriend, de harmonische mens par excellence. Op uw recensent, die wel | |
[pagina 363]
| |
enige tijd op Elmau heeft gelogeerd, maar ná de dood van Dr. Müller († 1949) maakt het boek op sommige plaatsen een te dithymrabische indruk - zóveel glans en nergens schaduw? Het wil echter geen objectieve biografie zijn, maar is de uiting van een hart, dat overvloeit van dankbaarheid aan een zéér bijzondere persoonlijkheid, die voor duizenden een geestelijk leidsman is geweest.
Een volkomen ongecompliceerd boek is Herbert Rittlingers reisbeschrijving: Das baldverlorene Paradies.Ga naar voetnoot16) Een reisbeschrijving kan men het nauwlijks noemen: het is een geestdriftig loflied op de genoegens van paddelbootvaarten door wilde bergstromen in Oostenrijk, bij de Drau: Hij gaat eerst samen met zijn vrouw, die hij het ‘Aveckle’ noemt, omdat ze ‘avec’ hem gaat en er als liefkozend aanhangsel toch een verkleinwoord van gemaakt moet worden, daarna met zijn vrouw en nog twee vriendinnen, sportieve jonge vrouwen, die de lang niet ongevaarlijke tochten onvermoeid volbrengen. Alle vier genieten van dit bestaan zonder de belemmeringen van de civilisatie - die hebben ze mèt hun kleren afgeworpen -, helpen elkaar in trouwe kameraadschap, hebben een open oog voor de schoonheid van het landschap, de zeden en gewoonten van de ‘Einheimischen’ - kortom, ze zijn probleemloos gelukkig. Het is weldadig, om tussen al de met problemen geladen boeken ook eens een werk van vrolijke levensaffirmatie te lezen, dat, zonder literaire pretentie te hebben, toch in aangenaam leesbare vorm iets van deze zomerzaligheid voor de lèzer doet leven. Of met al de electriciteitswerken en de ‘Stauseen’ ook dit paradijs spoedig verloren zal zijn? We vrezen zeer. Een groot aantal foto's van de schrijver sieren dit sympathieke werk, waarmee we ons overzicht voor ditmaal willen besluiten. |
|