| |
| |
| |
Afspraak
D. Kilinow
De kellnerin in dit kleine café is nog dezelfde als acht jaar geleden. Ze is nauwelijks veranderd, misschien alleen iets omvangrijker geworden. Maar ze heeft nog dezelfde dikke haarknot in haar hals hangen. En natuurlijk heeft ze ook nog die kleine moedervlek in de vorm van een peer op haar wang. Het tafeltje waaraan ik zit is ook nog hetzelfde. In het marmer van net blad zit een kras, die op een koortscurve lijkt. Alleen staat er nu een schemerlampje op de tafel van een afschuwelijk soort imitatiesmeedwerk. Ik zet het haastig in de vensterbank. Als de kellnerin mij m'n koffie brengt zie ik dat er nòg iets aan haar veranderd is. Ze draagt een brede trouwring aan haar merkwaardig slanke rechterhand. Hoe oud zou ze zijn? Ik schat haar op vijf-en-dertig. Als ze mijn koffie heeft neergezet en naar de tapkast terugloopt, valt me, evenals acht jaar geleden, weer op, dat ze, ondanks haar brede figuur, een lenige wiegende gang heeft. Er gaat iets animaals, iets primitiefs van haar uit. Haar haar is glanzend zwart en ze draagt lange bloedrode bellen in haar oren. Haar goed gevormde benen onder de zwarte nauwe rok schemeren zwartbehaard door de nylonkousen. Zo was het acht jaar geleden ook. Er is weinig veranderd. Ook de koffie niet. Ze smaakt niet slecht maar wel te weinig naar koffie. Ze smaakte ook vroeger al naar gepofte duivenbonen.
Het is nu kwart voor twee. En het is twaalf Augustus vandaag. Om twee uur heb ik een afspraak in deze kroeg. Zo staat het in mijn agenda. Bij de twaalfde Augustus staat ingevuld: 2 uur, café Korevaar. Er zou nog bij moeten staan: Theo. Dat stond er acht jaar geleden in. Maar nu niet meer. Ook een agenda kan men laten slingeren en daarom moet die naam er nu niet meer instaan. Acht jaar geleden had ik hier een afspraak met Theo. Het stond in mijn agenda. Maar ik was die dag op de plassen. Ik lag op de voorplecht van een zeilboot en Wout was bij me. Hij was vrolijk en verliefd. Ik liet me door hem kussen en probeerde de afspraak te vergeten. Maar toch keek ik telkens op mijn horloge en toen het tegen tweeën liep, had ik geen rust meer. Ik dwong Wout naar de haven terug te zeilen. Ik fietste als een razende naar de stad en kwam om half vier hijgend dit kroegje binnenvallen. Theo was er niet meer. Hij was er wel geweest, vertelde de kellnerin. Een half uurtje geleden was hij weg gegaan. 's Avonds belde ik Wout om mijn vreemde gedrag te verontschuldigen en een afspraak te maken voor de volgende dag. Zo volgden dan de verliefde maanden met Wout. In Januari maakten we een eind aan het spel. Het ging ons allebei vervelen. We maakten het afscheid een beetje romantisch met een etentje, een flesje wijn en een stuk of wat vriendschappelijke kussen. Wout gaf me als afscheidscadeau een luxueus agenda'tje. Op mijn kamer gekomen bladerde ik daarin nog wat en schreef bij de twaalfde Augustus: 2 uur café Korevaar, Theo. Dat deed ik daarna
| |
| |
elk jaar zodra ik een nieuwe agenda had gekocht of gekregen. Het was alleen maar een soort weemoedig grapje. Maar toch moest ik me, zolang ik studeerde, elk jaar op de twaalfde Augustus dwingen om uit de buurt van het kroegje te blijven, hoewel ik nu wel heel zeker kon weten, dat Theo er met zou zijn.
Wout was student, evenals ik. Theo niet. Wat Theo eigenlijk was weet ik niet. Hij had iets te maken met de handel in gouden en zilveren voorwerpen, die hij opkocht en weer van de hand deed. Ik vond het nogal duister, maar het interesseerde me weinig. Voor Theo was, wat mij betreft, iedere broodwinning goed genoeg. Zijn broodwinning zou geen invloed hebben op zijn persoonlijkheid, die overigens ook nogal geheimzinnig was. Hij was tien jaar ouder dan ik, dertig toen. Hij ging altijd onberispelijk gekleed in een donkergrijs pak met een wit overhemd en een donkergrijze das. Pakken en dassen wisselden slechts met een lichte nuance. Zijn gezicht was smal en ascetisch, zijn handen waren lang en benig. Zijn haar was donkerblond. Hij droeg het in een kleine onberispelijk geknipte borstel. Hij droeg ook een klein roodachtig snorretje dat als een borsteltje op zijn bovenlip stond. De kleur van zijn ogen kan ik niet definiëren. Als ik zeg dat zij grijs waren heb ik daarmee niets beweerd. Er zaten ook andere kleuren in, wisselende kleuren. Ik heb trouwens met deze hele beschrijving nog niets over Theo gezegd. En waarschijnlijk zal het mij ook niet lukken iets werkelijk typerends over hem neer te schrijven. Ik was razend op hem met een ordinaire onderworpen razernij, zodra ik de kring van zijn invloed binnentrad. Ik was ook dikwijls razend nijdig op hem omdat ik vermoedde, dat hij zich van zijn macht over mij bewust was. Hij maakte daar geen misbruik van. Integendeel, zou ik haast zeggen. Hij remde mijn hartstocht af en bewaarde mij voor roekeloosheden. Hij zoende mij met een onbegrijpelijke tederheid en maakte dat ik in zijn armen stil en tevreden werd. Maar als wij elkaar verlaten hadden schroeide het verlangen naar hem weer als dorst. Soms had ik het gevoel, dat hij het allemaal bedreef als een artistiek spel, dat met de grootste zorgvuldigheid gespeeld moest worden. Dat hij niet werkelijk verliefd op mij was, alleen maar geamuseerd om mij en om het feit, dat
hij zo'n aardig klein, speels diertje als ik was zo leuk naar zijn hand kon zetten. Wij maakten onze afspraken in het kroegje en daarna wandelden we in het park of gingen naar zijn kamer. Die kamer was niets bijzonders, een huurkamer met de gebruikelijke meubelen en het gebruikelijke divanbed. Het enige ongewone meubel was een kleine brandkast. Aan de wand hing een aantal prenten van mooie vrouwen met hooggesnoerde volle boezems, reproducties van bekende schilderijen. Als wij op zijn kamer waren deed hij huiselijk. Hij zette thee, altijd heel sterke thee, waarvan hij een heerlijk drankje maakte met veel melk en suiker. Hij had koekjes en bonbons, altijd weer andere koekjes en andere bonbons, die hij blijkbaar zelf zorgvuldig uitzocht. Soms had hij ook vruchten: peren, perziken, een kleine meloen. Het divanbed bleef onberoerd. Wel zat ik soms veilig in zijn schoot en zoende en
| |
| |
streelde hij me zorgvuldig. Het leek er op dat hij me behalve koekjes en bonbons, ook kusjes en kneepjes voerde. Waarover praatten wij? Ja, waarover in vredesnaam praatten wij? Ik geloof dat ik meestal alleen praatte en dat hij luisterde. Ik praat altijd over alles wat me voor de mond komt. Ik heb gekletst over familie, vriendjes en vriendinnetjes, over de hoogleraren, de fuifjes en schandaaltjes. En hij luisterde. Luisteren was bij hem activiteit. Hij maakte er tussen door alleen maar kleine opmerkingen, die nergens verband mee hielden. Over mijn haar of over de sproeten op mijn neus of over de kinderen die ik zou krijgen. Het zouden er zeven zijn, dacht hij, zeven jongens, zes roodharige donderstenen en één zwarte lieve zoeterd. Maar na zo'n opmerking zei hij: ga maar weer verder. En hij luisterde. Als ik bij hem op schoot zat legde hij m'n jurk zo, dat hij m'n zijden knieën zag en een streepje van mijn onderjurk. Hij verdroeg het geduldig als ik hem plotseling aanvloog en zijn hoofd haast van zijn romp kneep. Daarna strekte hij even zijn pijnlijke hals en legde m'n jurk weer zoals hij haar hebben wilde. Ik was razend op hem. Hou je van me, vroeg ik hem, hou je van me, hou je van me, steeds wilder en ik schudde hem door elkaar. Nee, zei hij dan, eigenlijk niet. Wil je met me trouwen? vroeg ik. O nee, zei hij. Wil je met me naar bed? vroeg ik. Dat hangt van het bed af, zei hij, is het een goed bed? - Ben je soms al getrouwd? - Wel geweest, ja. - Met wie? - Met Mathilde. - Heette ze zo? - Nee, natuurlijk niet. - Ben je van haar gescheiden? - Nee. - Is ze dood? - Nee. - Dus dan ben je nog wel getrouwd? - Nee. - Hoe kan dat nou, halve gare. - 't Is een raadseltje. - Och jij, zei ik dan en kroop bij hem weg als een poes.
Wat bezielde hem? Ik weet het niet. Maar ik weet nog minder wat mijzelf bezielde. Wat trok mij in hem aan en wat betekent het kneepje in mijn hart dat ik ook nu nog krijg als ik aan Theo denk? Waarom zit ik hier in dit café voor een afspraak, die nooit gemaakt is? Hoe ben ik met Theo in contact gekomen? Het was in een nacht toen na een wilde fuif een misselijk en dronken jaargenoot me thuis bracht. Hij werd vervelend, lastig en handtastelijk. Toen kwam Theo langs wandelen. Hij pakte me onder de arm en zei: loop maar mee, dan druipt hij wel af. Dat deed de jongen ook. Hij riep nog een paar gemene woorden en waggelde toen een zijstraat in. Ik houd je maar vast, dat loopt zo gezellig, zei Theo. En zo liepen we gearmd naar de straat waarin ik woonde. Bij het afscheid zei hij: morgenmiddag om twee uur ben ik in café Korevaar, hier vlak om de hoek, kom je ook? Dat kan ik toch niet doen, zei ik aarzelend. Misschien niet, je ziet maar, zei hij glimlachend en daarmee wandelde hij weg. De volgende middag wàs ik er en nog tal van middagen daarna. Ik verlangde naar hem. Doodgewoon. Ik vond het heerlijk als ik bij hem was. Ik vertelde alles van mij zelf, ook de intiemste dingen. Hij luisterde en vertelde niets. Ik vroeg hem of hij nog ouders had. Ja, zei hij. Of hij nog broers en zusters had. Ja, zei hij. Waar ze woonden, vroeg ik. Hij glimlachte. Mijn ene broer heet Adriaan, zei hij. Ik werd nijdig
| |
| |
en zei: Je bent gemeen, je speelt maar een spelletje met me. Ja, dat is zo, zei hij met die glimlach waarbij zijn witte tanden bloot kwamen. Goed, zei ik, ik ga weg. Ja? vroeg hij, dan zal ik je mantel halen. Maar ik ging niet. Als hij de dag decreteerde voor de volgende afspraak, zei ik: Nee, ik kom niet meer. Laten we toch maar afspreken, zei hij. Misschien kom je wèl. En ik kwam. Behalve die laatste keer. Toen had ik me dagenlang op lopen winden tot een zekere dapperheid. Ik zou ditmaal Theo trotseren. Ik zou mij niet aan de afspraak houden. Daar was ook wel een aanleiding voor. Een ordinaire aanleiding overigens. Ik had hem gezien met een andere vrouw. Het was 's avonds toen ik uit de sociëteit kwam. Ik kwam hem tegen. Hij zag er wit en wezenloos uit en stond niet vast op z'n benen. Aan zijn arm trippelde een vrouw van het weelderige type in een nauwsluitend zwart mantelpak met een witte blouse. Een halve voile voor het fel opgemaakte gezicht, hooggehakte schoenen, witte handschoenen. Hij grijnsde even toen hij me zag maar gaf verder geen tekenen van herkenning. Ik liep haastig door, misselijk van schrik. Ik wilde hem nooit meer zien, ik wilde nooit meer iets met hem te maken hebben. Over twee dagen had ik een afspraak met hem. Ik zou er niet heen gaan. Hij was een ordinaire viezerik. Ik voelde een machteloze woede tegen hem. Ik zou hem kwaad willen doen, hem pijn willen laten lijden, met mijn nagels zijn gezicht open halen. Maar op die middag van de afspraak ging ik toch naar het café. Hij zat achter het marmeren tafeltje, even onberispelijk als altijd. Haastig stond hij op om me te begroeten en mijn mantel aan te nemen. Ik voelde me lacherig en nerveus, deed schutterig met mijn koffie en stelde me aan als een backfish. Een half uur later zaten we op zijn kamer. Hij praatte nergens over en ik wist niet hoe ik beginnen moest. Toen vroeg hij: ben je niet wat uit je doen, hoe komt dat zo? Alsof hij een priester, een dominee,
een biechtvader was tegenover een in zonde gevallen meisje. Ik ga weg, zei ik. We drinken eerst thee, antwoordde hij. Ik wil je nooit meer zien, zei ik huilend, je bent gemeen. Goed, zei hij, dan drinken we geen thee, dan ga je nu meteen. Wie was die vrouw? vroeg ik. Ze heet Annie, zei hij, doodgewoon Annie en hier is je mantel. Hij hielp mij er zorgvuldig in. Toen zei hij: Laten we afspreken voor overmorgen op de gewone tijd. Nee, zei ik, ik kom niet, ik kom nooit meer. Goed, zei hij, zie maar, ik zal er in elk geval zijn. Ik ben er dus toch naar toe gegaan. Maar ik kwam te laat. En sindsdien heb ik Theo niet meer gezien. Ik heb Wout gehad en later Evert. Ik heb ook hard gewerkt en ben afgestudeerd. Ik ben lerares Nederlands geworden in een kleine stad. Elk jaar heb ik in mijn agenda genoteerd bij de twaalfde Augustus: 2 uur, café Korevaar. Een weemoedig grapje. Maar als die dag aanbrak ben ik toch onrustig geweest. Ik geloof niet dat het is omdat ik nog zo naar Theo verlang. Ik ben getrouwd met Kees en ook een beetje met zijn architectenbureau. Hij is vrolijk en sterk en ongecompliceerd. Ik heb twee zonen van hem, twee donderstenen, even roodharig als hun vader. Ik verlang niet meer naar Theo, maar het hindert
| |
| |
mij wel, dat het met hem allemaal zo onaf is geweest, dat ik hem toen niet kende en hem nooit heb leren kennen. Dat er talloze dingen onverklaard zijn gebleven.
Dat ik hier nu zit is ook slechts een grapje. Ik woon een congres bij in deze stad van mijn studentenjaren. Ik heb het in mijn agenda genoteerd naast de afspraak met Theo. Ik heb gedacht: nu kan ik die afspraak houden en daarna kan ik haar voor altijd schrappen. In iedere vrouw blijft altijd nog een beetje dwaasheid over. Daarom zit ik hier. Vanwege die dwaasheid. Ik kijk op mijn horloge. Het is nu twee uur. Theo kan ieder ogenblik binnenkomen. Het is wat voller geworden in het kroegje. Mijns ondanks heb ik gelet op iedereen die binnenkwam. Maar natuurlijk was Theo er niet bij. Ik wacht nog vijf minuten en dan ga ik afrekenen. De kellnerin loopt af en aan met de gepofte duiven-bonen koffie. Een jonge kerel met een pet op brengt met een dubbeltje de muziekautomaat tot leven. Seven lonely days. Een hels lawaai. Ja en dan is Theo er ineens. Hij komt niet door de café-deur binnen, maar door de deur achter de tapkast. Drie pils, zegt de kellnerin en Theo begint te tappen. Hij is in zijn overhemd, een wit overhemd. Hij draagt een donkergrijze broek. Nog twee pils, Jan, roept de kellnerin. Hij heet dus geen Theo, hij heet Jan. Aan zijn rechterhand zie ik een brede gouden trouwring, een pendant van het kleinood aan de hand van de kellnerin. Ik wenk haar, deze vrouw, om af te rekenen. Hoeveel is 't, vraag ik. Veertig cent, zegt ze. Ik open mijn portemonnaie en kijk haar nog even aan. Inclusief, zegt ze dan.
|
|