| |
| |
| |
Poëziekroniek
C. Vermeer
Op 10 Februari dit jaar is de dichter Jac. van Hattum 55 jaar geworden. Dit is de aanleiding geweest voor de samenstelling van een Liber Amicorum, waarin oudere en jongere vrienden hun waardering voor hem en zijn werk uitspraken. Tegelijk verscheen een bundeltje van Van Hattums laatste gedichten: ‘Un an de plus, un an de moins’. Beide uitgaafjes vestigen nog eens de aandacht op deze dichter, die zich door een schuwe geprikkeldheid kenmerkt, maar die zich in de eerste tijd vooral in cynische en van haat vervulde verzen uitsprak. Een beminnelijk mens was hij allerminst en het lezen van zijn verzen kon alleen gelijkgestemden bevrediging geven. Maar hij was ook een door en door eenzaam mens, die leed aan zijn tijd en de verschrikking van de oorlog voorvoelde. Achteraf gezien kan haast gezegd worden, dat die oorlog, toen hij eindelijk losbarstte, in al zijn afschuwelijkheid voor Van Hattum een bevrijding moet hebben betekend van de angst die hem beheerst had. Een angst die weliswaar niet verdwenen is na het uitwoeden van de oorlog, maar die hem toch niet meer alle geluk vergalt, hoe fel verdriet de oorlog hem ook gebracht heeft. Zijn na-oorlogse verzen zijn verstilder geworden, ook die in de bundel ‘Un an de plus, un an de moins’, hoewel daaruit blijkt dat de angst nog leeft:
Angst
Altijd in m'n angst een stapje verder
dan de werklijkheden zijn gegaan,
deed ik meermaals als de domme herder,
roepende: ‘Daar komen wolven aan’.
En toen echt de wolven zijn gekomen,
riep ik tevergeefs, want niemand kwam
en, onmachtig, werd mij dan ontnomen,
door de boze, mijn onschuldigst lam.
‘Huilende, aleer je werd geslagen’
etst verwijt, meedogenloos, mij in;
en, als antwoord op mijn weerloos vragen,:
‘Angst is nog je dierb're vijandin’.
Het ‘Liber Amicorum’, waarin zijn vrienden in verzen en proza iets over hun vriendschap voor Van Hattum vertellen, zal er ongetwijfeld toe kunnen bijdragen, zijn literaire werk voor een groter publiek toegankelijk te maken. Het is het waard. Van Hattum neemt in de jaren tussen de beide wereldoorlogen een eigen plaats in. En hij is mij door deze uitgaafjes veel nader gekomen.
| |
| |
Eveneens een opstandige was de vijf jaar jongere Freek van Leeuwen, bij gelegenheid van wiens vijftigste verjaardag op 27 Februari een keuze uit zijn gedichten verscheen in de bundel ‘Rood en wit’. Freek van Leeuwen sprak in een dikwijls al te hol pathetisch vers van de armoede die hij om zich heen zag. Deze verzen konden moeilijk overtuigen. Hij voegde zich bij de groep socialistische dichters ‘Links richten’ en schold op de gelovigen die de Christus, die zij beleden, niet volgden in de liefde en hulpvaardigheid voor de armen. Het gezwollene is vrij spoedig uit zijn verzen verdwenen en de liefde van Christus heeft er een veel meer overheersende klank in gekregen. Ook hij is gebleken een mens vol mededogen te zijn. Zijn dichterschap is misschien niet zo sterk, maar zijn verzen zijn zuiver en doen ons een mens kennen die door de liefde van Christus geraakt is. Wim J. Simons, die uit oude en nieuwe verzen een keuze maakte, stelde met ‘Rood en Wit’ een mooie bundel samen en leidde deze met een waarderend opstel passend in.
De opstandigheid van Marja is van een heel andere aard dan die van Van Hattum of Van Leeuwen. Het is meer het Forum-cynisme (waar Van Hattum zich kwaad over maakte), dat nog in de bundel ‘Traject’ tot uitdrukking komt. Dat cynisme heeft iets steriels, omdat het de keuze schuwt, overtuigd als het is van de betrekkelijkheid van alle waarden. Ik kan dit echter niet anders zien dan als een verzaking van het mens-zijn, omdat het mens-zijn uit een voortdurend maken van een keuze bestaat. Marja vertegenwoordigt nu wel een bepaalde periode van het maatschappelijk leven, het tijdperk van omstreeks 1930, waarin hij dichter werd, maar hij is in deze periode blijven staan; zo is hij ook niet kunnen komen tot een vernieuwing van zijn dichterschap.
Joh. C.P. Alberts is altijd een afzonderlijk staande dichter geweest. Hij heeft iets recalcitrants, maar maakt daar geen ophef van. Hij behoudt zich alleen de vrijheid voor, over alles zijn eigen mening te hebben. Zijn vers heeft iets stugs; hij doet blijkbaar allerminst zijn best om dat wat hij zeggen wil, ‘poëtisch’ te zeggen. D.w.z. hij gebruikt niet de poëtische modewoorden. Daarbij komt echter nog weer, dat de stroom waarop het vers beweegt vaak slechts zwak is. Dit maakt dat het herhaaldelijk aan de rand der poëzie verkeert en dat deze verzen vaak meer op spreuken dan op gedichten lijken. Geen sterke poëtische figuur dus, maar wel een levend mens die ons herhaaldelijk door een diepe gedachte en soms door een waarlijk vers verrast.
De bundel ‘De rand van de horizon’, waarin Clara Eggink een verzameling geeft uit vroeger gepubliceerde en een aantal hierbij nieuw verschenen gedichten, geeft een duidelijk beeld van de ontwikkeling van haar poëtische persoonlijkheid. Het zijn verzen van het onvervulde verlangen dat tot berusting groeit. Geen doffe berusting evenwel. De bundel is in vier gedeelten verdeeld (haar drie eerder verschenen bundels, aangevuld met nieuwe verzen). Het jonge verlangen in ‘Schaduw en water’ wordt in ‘Schiereiland’ tot een verwachting, die door de oorlog, ‘Land- | |
| |
inwaarts’, fel wordt aangetast, maar die zich in zijn eigenheid toch sterker bewust wordt. De ‘Nieuwe Verzen’ wenden zich dan tot een aanvaarding van het einde, dat in de ‘Vijf rondelen voor een zeilschip’ naar een grootse heidense visie opspringt. Die dan eindigt:
Niets zal onze ziel verlossen
uit het diepe bed van wieren.
De bundel geeft een duidelijk overzicht van het werk van deze dichteres, die haar menselijke gebondenheid ervaren heeft en hartstochtelijk naar een bevrijding daarvan op zoek was. De rondelen voor een zeilschip zijn daarvan zeker een hoogtepunt. Of ze er het eindpunt tevens van zullen zijn? We gunnen haar, die zo eerlijk zocht, een bevrijdender uitzicht!
Uit de titel van de bundel ‘Twee vaderlanden’, die van Willem Brandt verscheen, blijkt al, dat van deze verzen ook het verlangen de grondtoon is. Het vaderland beleef je immers het sterkst en ben je je het hevigst bewust, wanneer je er niet in woont. En twee vaderlanden te bezitten betekent altijd één ervan te missen. Ongetwijfeld maakt Willem Brandt zich hier de stem van de vele Nederlanders die, in Nederland teruggekeerd, hun Indische jaren niet kunnen vergeten. Zijn verzen spreken van het verlangen, dat daarginds naar het vaderland leefde, maar dat hier weer wordt tot een verlangen naar het prachtige land, vol van een haast demonische schoonheid, dat zij verlieten. Willem Brandts vers heeft dat plastische, dat deze schoonheid weet op te roepen, broeiend van kleur en giftig van geur vaak.
De verzen die Paul Vlemminx in de bundel ‘De groene warande’ verzamelde, dateren uit de tijd kort voor de oorlog. Dat wat die tijd kenmerkte klinkt er slechts in een enkel trekje doorheen: werkloosheid en malaise; heel anders dus dan in het werk van dichters als Van Hattum, Van Leeuwen en Marja. Vlemminx behoort trouwens tot een iets jongere generatie. De klank van zijn vers wordt geheel gevuld met de lof van het Brabantse land, het schrale, maar vertrouwde en goede, en in zijn armoe toch nog speelse leven daarop. De beklemming van werkloosheid en malaise moet daar minder drukkend zijn geweest. Vlemminx' vers roept inderdaad dit land op, dat zijn groene warande is. Het heeft soms iets van het zich vermeien in de natuur van Gezelles poëzie, al is het harder, stugger van klank. Het is voor onze tijd ook te woordenrijk. Maar het tekent Brabant en de Brabander en wie iets van deze mens begrijpen wil, ook in zijn religieuze beleving, die vaak zo onvoorstelbaar is voor ons, protestanten, leze deze gedichten. B.v. dit sonnet:
Vastelavond
Het voorjaar is in 't land en laat de vogels zingen.
De winter is te nacht naar de Noordpool gegaan.
Het ijs smelt in het ven; de sneeuw is naar de maan.
De zon herwint haar warmt, dat de knoppen gaan springen.
| |
| |
Wie springt er niet vandaag? Wie kan het lijf bedwingen
op 't jaarliks karnaval? Want het vlees blijft bestaan,
na de rotting in 't graf niet langer onderdaan,
om heerlik met de ziel den Mensenzoon t' omringen.
Viert feest vandaag, o mens, met enen ommegang,
met wagenschepen op de dobbring van de keien:
Amor met pijl en boog, vrouw Eva met de slang,
den hoorn van overvloed, de vis der maagre tijen.
De Bossche Maagd, verheugd door der kikvorsen zang,
zal den Dood-met-zijn-zeis met Bossche koek kastijen.
Hein de Bruins ‘Job’ is in een goedkopere editie verschenen. De herlezing stelt ons weer voor het steeds meer tot ons sprekende feit welk prachtig werkstuk dit gedicht is en welk een rijp vakmanschap er uit spreekt. Hans Barendregt heeft er in een vorig nummer van dit tijdschrift een uitvoerige bespreking aan gewijd en ook over de innerlijke structuur van dit gedicht uitnemende dingen gezegd.
Jan H. de Groot is in vakmanschap de mindere van Hein de Bruin, maar zijn menselijkheid komt - misschien daardoor? - veel gemakkelijker tot uitdrukking. Hij is niet zo diepzinnig; zijn hart ligt hem nu eenmaal op de tong. De gedichten die hij in ‘Vice versa’ publiceert, geven er voor de zoveelste maal het bewijs van. Sinds zijn ‘Sprongen’ een 25 jaar geleden - een kwart eeuw! - verschenen, is hij in dit opzicht maar weinig veranderd. Zijn springerigheid is misschien tot een ingetogener beweeglijkheid verstild. Maar hij blijft iemand die je graag leest om zijn frisse levenskijk en die telkens in een regel weet door te stoten naar de diepere lagen van je zelf.
Het is wel opmerkelijk, dat wij in deze kroniek zoveel werk te bespreken hebben van dichters die reeds vóór de oorlog hun naam gemaakt hebben. Er mag uit blijken dat deze ‘vooroorlogse’ dichters allerminst afgedaan hebben, al heeft het rumoer van nieuwe bewegingen hun geluid wat overstemd. Misschien is het een symptoom dat aanduidt, dat wanneer het rumoer rondom de poëzie der hedendaagse jongeren geluwd is, zij ook weer aan hun trek zullen komen. In elk geval moet ik bekennen, dat het lezen van hun poëzie zeker geen onprettige bezigheid was en dat het soms een verademing was, uit het vaak bizarre en gewild duistere van sommige hierna te bespreken jongeren, mij in het eerlijke en gerijpte werk der ouderen te verdiepen. Helemaal eerlijk ben ik hiermee natuurlijk niet, want het nu verschenen werk der ouderen is van hen die zich tot over de oorlog heen hebben weten te handhaven. Het is feitelijk al een door de tijd gemaakte selectie; en die selectie is er voor de jongeren nog niet. Daar bepaalt ook dat wat door de loop van de tijd terzijde komt te liggen, op het ogenblik nog mee het beeld.
Het beeld van de Nederlandse poëzie tussen de beide wereldoorlogen
| |
| |
wordt getoond in ‘Facetten der Nederlandse poëzie’, een bundel door Pierre H. Dubois, Karel Jonckheere en Laurens van der Waals samengesteld. Hij verscheen als het vijftigste deel van de ‘Nimmer Dralend-Reeks’, waarin tot nog toe uitsluitend proza was opgenomen. Het is een flinke bundel, die zich niet zoveel van andere onderscheiden zou hebben, wanneer er niet in ruimer mate dan gewoonlijk gedaan wordt, uit de in Vlaanderen verschenen poëzie in opgenomen was. Daardoor krijgt de Nederlandse poëzie toch wel een ander beeld dan men uit gewoonte kent. Wat van de Vlamingen opgenomen werd, is zeker het opnemen waard.
De verzen die Henriëtte Mooy in het bundeltje ‘Hak dan mijn kop maar af’ uitgaf, hebben de charme van haar proza: ze zijn levendig, ze hebben iets springerigs en ze zijn gevat, geestig. Maar ze vechten ook tegen een versomberende ernst, die zij niet breken kunnen. Ze zijn daarorn anders dan de verzen van Karel Bralleput en Annie Schmidt, die resp. in ‘Al mijn gal’ en ‘Weer of geen weer’ ieder op hun wijze de ernst onder de duim houden. Bralleput doet dat raillérend; hij stelt de ernst aan de kaak en is bovendien nog een tikje sentimenteel; hij drijft graag de spot met goedkope vroomheid en met levensidealen die te zwak gebleken zijn. En daaronder voelt men de deernis met het alle heroïek missende alledaagse leven dat wij te leiden hebben. Annie Schmidt is luchtiger, meer ronduit verontwaardigd of geroerd, en speelser. Zij is vooral speels in haar bundeltje kinderverzen ‘De lapjeskat’, dat weer laat zien dat zij de dichteres is van de beste kinderverzen, die wij hebben. Jac. van der Ster geeft met zijn ‘Lampions en zevenklappers’ wel een sterker bundel dan zijn vroeger verschenen ‘Mallemolen’, maar hij blijft toch beneden Annie Schmidt. Hij doet tegenover haar toch te geforceerd aan.
De verzen van de Vlaming Prosper de Smet hebben ook het geestige dat wij in de hiervóór genoemde bundels vonden. Zijn vers is evenwel sierlijker. Daarbij geeft hij zichzelf zoals hij is. Wat Karel Bralleput als Kronkel of als Carmiggelt in het proza is, is De Smet in het vers: zwierig. Hij zou het liefst het leed in schoonheid willen opheffen; en schoonheid is dan vrolijkheid en lustig leven. En het gelukt hem in zijn verzen het leed, hoewel het leed blijft, van zijn somberte te ontdoen. Dat leed is daarenboven nog het leed van ons allen. Deze dichter ontvlucht het leven niet. Hij is een mens van onze tijd en ondergaat als wij allen die tijd. En omdat hij zo eerlijk en zonder pose dichter wil zijn, is zijn bundeltje een kostelijk werkje geworden.
J. La Roy noemt zijn bundeltje ‘Bevrijding’ zelf cerebrale gedichten. Verstandelijk zijn zij inderdaad. En als hij een van zijn verzen begint met de vraag: Wie zou mij ooit kunnen beletten/mijn verzen in een eigen vorm te zetten? moet ieder weldenkend mens daarop met ‘Niemand’ antwoorden. Maar die vorm dient dan toch perfect uitgevoerd te zijn. Wil men cerebrale gedichten schrijven, fiat! Maar wil men een zanger zijn, zoals hij zichzelf wil zien, dan zal men in zijn vers toch moeten zingen. En dat doen deze verzen niet. En of hij een tolk is, wat hij ook al wil zijn?
| |
| |
De mijne zeker niet. Daarvoor is hij mij juist te weinig cerebraal.
Dan is Okke Jager mij toch liever, al aarzel ik zijn gedichten die hij in de bundel ‘Worden als een kind’ uitgaf, tot poëzie te rekenen. Ze zijn gevoelig en ze zijn niet vrij van een bepaalde soort sentimentaliteit, maar ze zijn toch ook weer te intelligent; en ze hebben iets geconstrueerds waardoor zij voor mijn gevoel net nog niet de poëzie treffen. Ik vind dat jammer, want ik heb de indruk dat Jager wel poëzie kan schrijven. Maar in deze verzen zit m.i. de predikant de dichter in de weg. Weliswaar bevat zijn bundeltje dominees-verzen van een bijzondere soort en wij misgunnen hem het succes niet dat zijn bundeltje heeft (nu al de zevende druk!), maar deze verzen drijven feitelijk op een met intelligentie verbonden sentimentaliteit; ze zijn, of lijken althans teveel op het effect ingesteld; en vooral missen zij de poëtische lading van het woord.
Jan Wit, evenals Jager predikant, slaagt er in zijn verzen beter in, de poëzie te naderen. Hij is speelser en zijn vers zweemt meer dan eens naar het volkslied. Zijn bundel ‘In den mentalen stier’, waarin de met een reisbeurs bekroonde gedichten zijn opgenomen, hebben die mengeling van ernst en speelsheid die bevrijdend op elkaar in werken. Opmerkelijk is een vers als ‘Dit is de tijd’, dat herinnert aan de liedjes in zijn spel ‘Niemandsland’, en een religieuze lading geeft aan in het kinderspel gebruikelijke aftelversjes. En leert de folklore niet dat veel in deze kinderversjes uit overoude religieuze gebruiken voortkomt? In verzen als dit wordt m.i. het heidendom gekerstend. Een heidendom dat hier weliswaar als rudiment aanwezig is, maar dat ook in andere vormen in onze poëzie nog leeft en waarvan de kerstening tot onze taak hoort.
Dit is de tijd
Dit is de tijd. Je mag zeven keer raden.
zeven maal zeventig keer heb je de tijd
om gissend en missend, door schande en schade
wijs, te ontkomen aan de kwade
droom van de wenteltrap eeuwigheid.
Dit is de tijd, de tijd om te zorgen,
zorgende staan met je rug naar het vuur,
bloot aan de dood, in het leven geborgen,
lezen de schaduwen van morgen
spelender-, spellenderwijs op de muur.
Dit is de tijd. God zelf staat zonder
zich te verroeren andersom.
Dit is de tijd. Er gebeurt geen wonder,
maar Hij telt langzaam van één tot honderd,
tot honderdtien... en dan: ‘Ik kom’.
De derde predikant-dichter, Guillaume van der Graft, bezit een moge- | |
| |
lijkheid zijn geestige, speelse verzen tot poëzie te heffen, die boven het werk van zijn hiervóór genoemde ambtgenoten uitgaat. Zijn bundel ‘Mythologisch’, herdrukt en gewijzigd, is een prachtig bezit, waaruit je haast elke bladzijde citeren wilt. Laat me volstaan met
De schoonheid
De schoonheid zit in de tram,
de vrees aan haar trotse voeten.
Het gaat er niet om, haar de groeten
te doen met mijn eigen stem,
want zij volgt haar eigen route,
maar wat ik van haar ontmoette
stapt over op wat ik lees.
De schoonheid, een evenwicht
dat ik woord voor woord moet beschermen
om eindelijk in de termen
te vallen van dit gedicht.
De schoonheid is in het gezicht
en men hoort haar hier kermen.
‘Gewijde Tocht’ van Anthonie Stolk is een zeer omvangrijke bundel van niet minder dan 150 verzen, waarin de auteur, die zichzelf als zwerver door het leven en de wereld leerde kennen, zich met de bijbel confronteert, teneinde in de Godsopenbaring daarvan vastheid en levensdoel te vinden. Helaas klinkt uit deze verzen maar zelden iets van poëzie door. Zij zijn vlot neergeschreven, maar herhaaldelijk stuit men op terwille van rijm of metrum net niet juist genoeg gebruikte woorden. En bepaald irritant is het overvloedig gebruik van de herhaling van het begincouplet aan het slot. Bovendien sluit de toon der verzen zich heel sterk aan de vooroorlogse periode van protestant-christelijke poëzie aan. Op zichzelf is dat natuurlijk niet te veroordelen; maar als deze verzen daar dan nog over het algemeen de mindere van blijken, spreekt daar toch weinig poëtisch vermogen uit.
Een andere soort speelsheid dan we bij Jan Wit en Guillaume van der Graft aantroffen, verbetener, valt op te merken in de bundels van Hans Warren, die in zijn daarvóór verschenen werk verzen gaf die aan de vroegere natuurpoëzie verwant waren. In ‘Vijf in je oog’ doorbreekt hij dit werk; nog sterker evenwel in de bundel ‘Leeuw Lente’, waarin de natuur werkelijk het roofdier is, fel gespannen van leven. Zo gespannen, dat het soms losbreekt en het vers tot een dronkenschap van woorden en beelden wordt. Deze dronkenschap is m.i. het gevaar dat de zich noemende experimentele poëzie bedreigt. Ze herinnert sterk aan de woordenzwijmel waarin de Tachtiger poëzie is ten onder gegaan.
| |
| |
Dat is ook mijn bezwaar tegen de verzen van Jaap Harten, zij het dat zijn verzen minder in woorden dan in een zwijmeling van beelden verzinken. Sommige regels mogen dan een raak beeld geven, vaak ontraditioneel, maar dan zijn het glinsterende scherfjes, waaruit geen totaalbeeld van het vers voor mij oprijst. Het wordt tijd dat wij het beeld als het huiveringwekkende wonder gaan zien van de twee-eenheid, waarin het beeld en het verbeelde tot een eigen leven ontspringen; een leven dat verbijsterend van diepte en mogelijkheden is. M.a.w. dat wij het mysterie van de beeldspraak in de poëzie ontdekken, want wij zijn er niet mee klaar de beeldspraak psychologisch te beschouwen. M.i. ligt nl. de oorzaak van de opeenstapeling van beelden die wij in veel poëzie van jongeren waarnemen, in de thans gebruikelijke psychologische beschouwing. Zoals voor Boutens zingen was een zich verbergen in een schone vindbaarheid, is ook voor de tegenwoordige jongere dichters het dichten nog een zodanige verberging, dat alleen gelijkgestemden hen in hun verberging kunnen vinden. Die gelijkgestemden zijn de poëzie-gevoeligen. Maar nu de dieptepsychologie zich in de droom en het droombeeld verdiept heeft, meent zij ook, veelal buiten de poëzie om, de poëtische beeldspraak te kunnen gaan verklaren en het innerlijke leven van de dichter los van zijn poëzie openbaar te maken. De dichter gevoelt dit terecht als een ontmaskering. Daarom verbergt hij zich in zulk een verward struikgewas van beeldspraak, dat de psycholoog er niet in door kan dringen. De verklaring van het bizarre, het mateloze beeldgebruik, de kolderpoëzie en nog wel meer andere uitingen van onze hedendaagse dichters, is naar mijn mening niet het minst te vinden in het verzet (dat daarom nog niet opzettelijk hoeft te zijn) tegen de psychologische analyse waaraan gedichten thans veelal onderworpen worden. Naar mijn mening spelen zich bij de waarlijk dichterlijke beeldspraak
gebeurtenissen af die uitsluitend poëtisch te verstaan zijn. Het lijkt mij zó, dat de poëzie in onze dagen bezig is zich aan haar scherpzinnige phychologische belagers te ontworstelen en dat wij het best doen de hedendaagse poëzie van dat gezichtspunt uit te zien. Bekijk ik zo de bundel van Jaap Harten en het werk van vele andere z.g. experimentelen, dan is hier bij al het ogenschijnlijk negatieve toch een positieve kern te ontdekken van waaruit een waarlijk poëtische vernieuwing van onze poëzie mogelijk is. Dit houdt dus in, dat wij het mateloze beeldgebruik wel als verschijnsel, als signaal, maar niet als wezenlijk poëtisch kenmerk waarderen.
Er ligt in de verzen van Alfred Kossmanns bundel ‘Apologie der varkens’ een wrangheid, die in feite een weerloze belijdenis van leven is. In het titelvers komt dit sterk tot uitdrukking.
Denk niet dat wij niet liever aan
De reine pracht van zee en wouden,
De sterke kracht van zon en maan
Ons diep bevredigd wijden zouden,
| |
| |
Maar de natuur, het lot of God
Gaf aan de anderen het zuivre
En ons het onbeschrijflijk kot
Om in te wroeten en te huivren.
Het leven is niet meer dan het dierlijke leven, een bestaan in de tijd, d.w.z. in modder en verrotting. Het wordt alles speels gezegd, zonder zelfbeklag, en het is de wrangheid die het speelse tot ernst maakt, hoewel juist het speelse de ernst tot spel wil bezweren. Wie als christen hierop een antwoord moet geven, kan niet anders dan stamelend zeggen: ik geloof; maar hij weet tegelijk dat dit geloof voortdurend door de twijfel wordt aangevreten. En is het ook voor hem niet waar, wat de dichter zegt:
Ik vecht iedere avond in schelle nood
Voor de illusie van een surplus,
Voor de waan dat ik aldus
De stap maak van ons naakte vergaan
Naar het onvolgbare, naar het volmaakte,
Maar de tien ballen die ik in mijn mantel verberg
En de bloemen van ganzeveer en lood
Voortover uit het graf van mijn kleed, van mijn hand,
Al het dode dat ik aanraak met mijn staf
Wie ziet hier zichzelf niet in?
Wat Ben Cami in ‘Het land Nod’ van het leven belijdt, ligt in de buurt van Kossmanns ‘Apologie der varkens’. Maar er is op de achtergrond een besef van schuld, dat bij Kossmann niet voorkomt. Deze verzen zijn ook niet speels. Er leeft iets van het gevloekte in. Na de oorlog zijn wij als de broeder-moordenaar Kaïn uitgeweken naar het land Nod, waar God niet gekend wordt.
Wat is er, dan dit vreemd gebeuren:
Dat in ons het leven eenzaam staat
Vóór zijn geheim, dat in ons het leven
Nergens is er voor een antwoord plaats of tijd.
En als gij eenzaam zijt of angstig
Vóór de harteloze eeuwigheid,
Mens, vlees geworden vraag.
Wie zelf vraag is, kan geen antwoord zijn. Ook niet voor het kind, dat
| |
| |
pijnlijker nog dan zijn ouders de eenzaamheid beleeft. Er is slechts de liefde voor elkaar. Misschien was het niet goed, het vermoeden te bewaren van een ander land dan het land Nod. Er is daarvoor geen troost dan
.... het weten dat gij sterven zult
Gelijk zeer oude stille vrouwen sterven soms,
Berustend om een vreemde reden
Zo teder dat geen woord, geen mens, ze draagt.
Uit deze verzen, minder met poëzie geladen dan die van Kossmann, helaas ook niet fel dwingend voor de lezer geplaatst, spreekt toch een tijdservaring die ons bij de materiële welvaart, die wij volgens de kranten heden ten dage beleven, realiseert dat wij een wereldoorlog van broedermoord als schuld met ons meedragen. En hier ligt dan weer zulk een verband met de angst van Van Hattum, dat generatiegrenzen er door vervagen. Want oudere en jongere dichters leven samen in éénzelfde wereld.
In deze kroniek zijn besproken.:
Liber Amicorum Jac. van Hattum, ‘De Beuk’, Amsterdam 1955. |
Jac. van Hattum, Un an de plus, un an de moins; idem 1955. |
Freek van Leeuwen, Rood en wit, oude en nieuwe gedichten, gekozen door Wim J. Simons; ‘De Beuk’, Amsterdam, 1955. |
A. Marja, Traject, N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1955. |
Joh. C.P. Alberts, Laudamus; ‘De Waterman’, Amsterdam, 1954. |
Joh. C.P. Alberts, Abriaxas; ‘De Waterman’, Amsterdam, 1954. |
Joh. C.P. Alberts, Marginalia; ‘De Waterman’, Amsterdam, 1955. |
Joh. C.P. Alberts, Verzen voor vrienden; ‘De Beuk’, Amsterdam, 1954. |
Clara Eggink, De rand van de horizon; N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954. |
Willem Brandt, Twee vaderlanden; C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1954. |
Paul Vlemminx, De groene warande; Uitgeverij ‘Helmond’, Helmond, z.j. |
Hein de Bruin, Job; Bosch & Keuning N.V., Baarn, 1954. |
Jan H. de Groot, Vice versa; Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam, 1954. |
Pierre H. Dubois, Karel Jonckheere en Laurens van der Waals, Facetten der Nederlandse poëzie van Martinus Nijhoff tot Herwig Hensen; N.V. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, z.j. |
Henriëtte Mooy, Hak dan mijn kop maar af; ‘De Beuk’, Amsterdam, 1955. |
Karel Bralleput, Al mijn gal; N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954. |
Annie M.G. Schmidt, Weer of geen weer; 2e druk, N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954. |
Annie M.G. Schmidt, De Lapjeskat; N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954. |
| |
| |
Jac. van der Ster, Lampions en zevenklappers; N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1954. |
Prosper de Smet, Van den os op den ezel: ‘Het Antenneke’, Gent, 1955. |
J. La Roy, Bevrijding, Uitgeverij ‘Labore et constantia’, Roterdam, 1955. |
Okke Jager, Worden als een kind; J.H. Kok N.V., Kampen, 1954. |
Jan Wit, In den metalen stier; De Windroos no XXXI, U.M. Holland, Amsterdam, 1954. |
Guillaume van der Graft, Mythologisch; 2e zeer gewijzigde druk, U.M. Holland, Amsterdam, 1954. |
Anthonie Stolk, Gewijde tocht; J.H. Kok N.V., Kampen, z.j. |
Hans Warren, Vijf in je oog; De Windroos nr. XXVIII, U.M. Holland, Amsterdam, 1954. |
Hans Warren, Leeuw Lente, U.M. Holland, Amsterdam, 1954. |
Jaap Harten, Studio in daglicht; De Windroos nr. XXIX, U.M. Holland, Amsterdam, 1954. |
Alfred Kossmann, Apologie der varkens; N.V. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam, 1954. |
Ben Cami, Het land Nod; C.P.J. van der Peet, Amsterdam en Uitgeverij ‘De Sikkel’, Antwerpen, 1954. |
|
|