| |
| |
| |
Theologische kroniek
Okke Jager
Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, die galmt door gans Jeruzalem. En het is de bedoeling, dat die toon ook buiten Jeruzalem zal worden overgenomen en dóórzingen, totdat God één toon hoger inzet op de jongste dag. Maar dichters zijn al zingende gezakt tot vóór Pasen. Hun instrumenten moeten naar Jeruzalem om opnieuw gestemd te worden in het lege graf. En theologen zijn al zingend gestegen tot het bovenste balkon van de toren van Babel, en het gàlmt door gàns Jeruzalem, door alle galmgaten. Zíj moeten een toontje lager gaan zingen; de jongste dag moet toch nog 'n beetje een verrassing blijven.
Men mag de dichters nog wel blijven wenken: Vriend, kom hoger op! - maar laat niemand de theologen storen, nu zij op de goede weg zijn, - de weg naar de schenkkan bij de deur om de voeten van Jezus te wassen. Ze vallen van de ene streep van de notenbalk omlaag naar de andere. Er zijn er zelfs, die met hun handen aan de onderste streep hangen, boven het Niets; - maar de jongste dag kan ook een té grote verrassing worden.
Dr. Berkhof schreef in ‘Wending’: ‘Wie de gereformeerde theologische publicaties van nu vergelijkt met die van 25 jaar geleden, merkt een hemelsbreed verschil in toonaard op. Deze theologie is uit een zelfverzekerd en geborneerd apologetisch defensief in de ruimte gekomen.’
Het verschil in toon is dus al bezig op te vallen. ‘In de ruimte’: er is openheid naar alle kanten, er wordt geluisterd naar alle zenders, er is een verrassende mildheid en ootmoed.
Dat blijkt al onmiddellijk in wat wij zonder aarzelen één van de belangrijkste theologische studies uit de laatste tijd noemen: ‘De Boodschap der genezing’ van Prof. Koole.
Er zijn tegenwoordig al mensen, die bidden om genezing voor de vele sprekers over gebedsgenezing.
Toch moèst er een studie over de oplevende genezingswonderen geschreven worden, - en gelukkig heeft Dr. Koole dit gedaan. Hij maakt zich er niet gemakkelijk van af door in de Hollandse stijve-boordjes-mentaliteit alles ‘dweperij’ te noemen, wat afwijkt van wat een plattelands-kruidenier ‘normaal’ en ‘fatsoenlijk’ noemt. Hij geeft een ontroerend verslag van genezingsdiensten en een Avondmaalsviering met zieken in de Gereform. Kerk van Bloemendaal; hij zegt zelfs in Lourdes: ‘iedere gave die goed is, daalt van boven neer, van de Vader der lichten’. Maar terecht waarschuwt hij tegen de visie, waarbij het ‘geloof’ een zekere ‘voorwaarde’ voor de genezing wordt. Hoe zou Jezus dan bezétenen hebben kunnen genezen? Juist wie een ‘groot geloof’ hadden, wisten dat zij de genezing niet waard waren. Maar als Dr. K. zegt: ‘zij durfden er niet op te rekenen’, is dit dan niet te sterk gezegd? Kan men uit het feit, dat Paulus weinig over ‘de gave der genezing’ schrijft, wel afleiden, dat deze ‘weinig of in 't geheel niet voorkwam’? Kan uit de brief van Jacobus wel worden
| |
| |
afgeleid, dat er ‘een zekere rangorde’ is (‘Jezus geneest met Zijn machtwoord; de oudsten van de gemeente bidden in volstrekte zekerheid van de komende genezing; de enkele gelovigen bidden voor elkaar in de hoop, dat de beterschap zal optreden’)? De eeuwen, waarin de catechismus enz. ontstond, waren zeker geen ‘verloren tijd’, maar Jezus' woord: ‘De werken die Ik doe, zult gij ook doen, ja nog grotere dan deze’ worden niet op een bepaalde tijd of op een bepaald terrein (zending!) betrokken: Jezus maakt een breed gebaar over de gehele wereld en de gehele geschiedenis.
Moeilijkheden bij het bidden en de gebedsverhoring zullen er intussen altijd blijven. In een vlotte stijl, met duidelijke voorbeelden schreef Ds. Veldkamp er een boeiend boekje over.
Hij laat ons eerlijk de vraag onder de ogen zien ‘of God inderdaad van een mensenkind eist, dat hij zovele malen per dag bidt’, en hij waarschuwt er voor, dat ‘Uw wil geschiede’ een beleefdheidsfrase wordt en dat met theologische behendigheid de beloften over de verhoring zó worden lamgelegd, dat men het ongelimiteerde van deze beloften niet meer ziet. ‘Het gevaar is niet, dat wij teveel bidden, maar dat wij altijd net te weinig bidden’.
Men heeft bezwaar gemaakt tegen zijn uitdrukking: ‘De ere Gods op alle terreinen’ is een slagzin geworden op het niveau van ‘Het bier is weer best’ en ‘C & A is toch voordeliger’. Maar het wordt gelukkig steeds meer gebruikelijk, er niet voor terug te schrikken de lezers aan 't schrikken te brengen.
W. Laatsman is daar ook niet bang voor. Hij vertelt, dat hij altijd met de kerk in conflict ligt om twee redenen: hij brengt Gods Woord wel eens met humor, en hij loopt gewoon met God te praten zoals Henoch. Bovendien zegt hij af en toe een ketterij - en heeft daar geen spijt van; hij werkt met andere kerkjes samen; en er komt soms een dominee bij hem op bezoek, die voor zijn bekering toneelspeler was en dat op de kansel wel eens laat merken. Nu heeft hij zonder veel diepgang en in een wat slordige stijl - maar het is hem niet om diepgang en nog minder om stijl begonnen - brieven aan God en satan geschreven, ook een beetje om één en ander af te reageren. In zijn jeugd werden er stiekume briefjes aan God en satan geschreven (‘Wij balden óók de vuist, niet boven het hoofd, maar in de broekzak’), nu zal de jeugd zich door deze openlijke correspondentie wel aangesproken voelen: ‘De kerkcenten van vrouw Achilles zitten vlak naast het fotootje van Gustaaf, waarmee zij echtbreuk pleegt’.
Hij praat gewóón over God. Maar voor veel mensen is God daar te oud en te deftig voor. ‘Uw God is te klein’ noemt Phillips dit. ‘Veel christenen zijn met alle kracht bezig een godsvoorstelling te verdedigen, waar ze zelf helemaal uitgegroeid zijn, òf hun God is een soort kasplantje dat alleen bestaan kan tussen de bladen van hun bijbel of tussen de vier muren van een kerk’. Op een originele manier houdt hij beeldenstorm onder al onze godsvoorstellingen (‘inwonend politie-agent, de bleke Galileeër’, enz.), maar bij zijn methode om het juiste beeld van God op te bouwen (algebraïsch: × = Jezus) vragen wij ons af: Konden wij wel van te voren zóveel
| |
| |
van Jezus verwachten, als Hij achteraf bleek te geven? Dit boekje is een frisse, maar echt angelsaksische apologetiek.
Fris is ook Ds. v. Ginkels vertaling van ‘Het Hooglied’. De aankondiging: ‘dit boek geeft een volkomen nieuwe kijk op het Hooglied’ is wel wat overdreven, maar er staan verrassende vondsten in, onder het motto van Gorters versregel: ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence van and're dingen’.
Het Hooglied wordt hier gezien als een dramatisch gesteld protest tegen de corrupte haremsfeer, waar de liefde van Sulammiet tegen àfsteekt als weerspiegeling van de liefde van God. ‘Tussen de regels door’ wordt het hier wel zeer duidelijk, dat de taal van de bijbel niet de taal is van de natuurwetenschappen, waarin elk woord een afgegrensde betekenis heeft, maar een profetische, visionaire taal, waarin elk woord andere woorden oproept.
Het is moeilijk dit in een commentaar tot zijn recht te laten komen. Prof. Grosheide schreef een geheel nieuwe druk van zijn commentaar op Mattheus, waarin met de critiek op de 1e druk en met veel dat sindsdien verscheen, rekening is gehouden. Deze uitgave is niet zo breedvoerig als de latere delen van de Bottenburg-commentaar, maar voor sommigen waarschijnlijk nog te breedvoerig. Een telegramstijl behoeft in een commentaar niet te misstaan en maakt de uitgave goedkoper; en aan leestekens wordt tòch al - wat geeft dat ook? - weinig zorg besteed. Men kan glimlachen, wanneer deze commentaar het ‘probleem’ opwerpt: ‘Waarom heeft Pilatus’ vrouw 's morgens bij 't wakker-worden niet met haar man over haar droom gesproken?’ - waarop deze oplossing aan de hand wordt gedaan: ‘'s morgens, nadat Pilatus was opgestaan, is zij nog even blijven liggen en weer ingeslapen’, - maar men moet diep respect hebben voor de grote nauwkeurigheid, waarmee zelfs op zulke kleinigheden gelet wordt.
Gereformeerden hebben de náám dat zij nogal eens een dogmatische exegese toepassen en de Schrift rationeel willen beheersen. In Berkouwers boek over Barth blijkt het tegendeel. Hierin treft ons niet het nieuwe, flitsende, onverwachtse, speculatieve, dat Barth zo suggestief maakt, - maar een merkwaardige stabiliteit tussen de actie en reactie van de theologie, die als een dronken boer nu eens aan de éne, dan weer aan de ándere kant van 't paard aftuimelt. Opvallend voor een gereformeerd geschrift is de vele immanente critiek en de milde ironie tussen de regels door (‘Barth slaakt de verzuchting, dat bij deze onderstelling - (een val der engelen) - werkelijk alle resultaten, waartoe hij in zijn demonologie gekomen is, onjuist zouden worden’ en: ‘Het wordt niet duidelijk, waarom de Judas- en Petrusteksten over de engelenval duister zijn, maar Joh. 8 is voor Barth wèl duidelijk...’). Barth is nergens zo doodsbang voor als om menselijke eigenschappen te transponeren in God; hij trekt telkens zijn schoenen uit op deze heilige grond. Toch krijgt hij terecht in zijn schoenen geschoven, dat juist hij het menselijk kiezen van één mogelijkheid en daarbij verwerpen van andere mogelijkheden transponeert in God. Men kan vragen: in hoeverre mag men de consequenties van een bestreden systeem trek- | |
| |
ken, als de bestredene ze zèlf niet wil trekken? Berkouwer wijst telkens op consequenties van Barth, die ‘zum Teufel’ voeren, maar hij wijst er óók op, hoe Barth zelf daarbij steeds weer gerèmd wordt door de overmacht van de Bijbel.
Als er één groep theologen is, bij wie deze overmacht te weinig gevoeld wordt, zijn het de godsdiensthistorici. Kristensen stelt in zijn ‘Symbool en werkelijkheid’ Aischylos en de dichters van Babylonische klaagliederen naast de schrijver van Job, omdat zij allen de moed hadden, het probleem van Gods rechtvaardigheid zuiver te stellen; - maar hij wijst er niet op, hoe Job bij God in hoger beroep gaat tegen God. Overigens zingt óók hij een toontje lager: met zeer interessante voorbeelden bewijst hij, dat de symbolen hulpvoorstellingen zijn die wij nodig hebben om de ouden te begrijpen, maar die de ouden niet nodig hadden om zichzelf te begrijpen, omdat ook het irrationele en magische karakter van de oude godsdiensten realistisch was: zij hebben de werkelijkheid anders opgevat dan wij.
In ‘Tolle lege’ wordt K. Schilder geschorst en afgezet door zijn vereerders. Afschuwelijk, - deze moord op een overledene, door mensen met monden die de Meester aangapen, ook als hij aan het ontbijt om de jam vraagt. Men verzamelde tal van spreuken, waarvan de zin ons ontgaat, omdat zij totaal uit het verband zijn gerukt: ‘God zien is: de beweging zien’ en ‘als Barth gelijk heeft, zijn er geen Nicodemussen meer’, - en waarheden als koeien: ‘In de hel wordt ook gezondigd’, ‘De gereformeerde leeft uit het openbaringsgeloof’, - en kreten van het slagveld: ‘art. 31 ligt al in Zach. 3: 7’, ‘vrijmaking schept de ware eenheid’.
De volgelingen hebben weer rijke stof voor redevoeringen, waarbij wij deze twee aforismen speciaal aanbevelen: ‘Wee, als wij verstarren in conservatisme!’ en ‘De Messias komt niet tot een kringetje of een kerkje, maar tot de mènsheid.’
Volgens Ds. I. de Wolff zijn na '34 geen werken over de Afscheiding verschenen, waarin de archiefstukken zijn verwerkt. Niet prettig voor Volger en Praamsma, - die weliswaar niet - zoals hij - de vrijmaking op één lijn met de afscheiding stelden. Het lijkt ons onvriendelijk er op te wijzen, dat de Wolff ‘heilige schrift’ steeds met een kleine letter schrijft, en ‘Kerk’ met een hoofdletter.
Ds. Sillevis Smitt heeft de stoot gegeven tot uitgave van ‘Wat hemel en aarde verbindt’ van Ds. Hylkema, die hij typeert als een man met eerbied, die gedurig roept: Wil God toch God laten, wil uw medemens eerbiedigen in zijn rechten, en laat mij, om Godswil, mijzelf mogen blijven! Tegen de razernij der theologen kiest H. voor de voorzichtigheid en de ootmoed, waarbij ook de humor kan ontspringen: ‘de christen blaast zich niet òp als de kikker in de fabel van La Fontaine’ en ‘de lach is geen heiligschennis’.
Ook Ds. v. Dijk toont aan, hoe de overwinning van de blijdschap zich in ons dagelijks leven vertoont in de vorm van humor en ironie. ‘Deze beide vormen een spel van de geest, dat niet zozeer aan een scherp verstand, als wel aan een gelovig hart is te danken’. Zijn boek is bestemd
| |
| |
voor de meditatie in de eenzaamheid, waar wij opnieuw gestemd kunnen worden, als wij onze toonhoogte in het lawaai van het leven verloren hebben. Inplaats van ‘gelovig is de mens die God nodig heeft’ kon hij beter schrijven: ‘de mens die weet dat hij God nodig heeft’. Het wordt niet duidelijk, wat hij precies bedoelt met ‘het wonder herhaalt zich niet’. Men moet dit boek rustig lezen om zich de vele fijnzinnige opmerkingen niet te laten ontgaan.
Dat geldt ook van Prof. v. Rulers boek over Zacharia. Ook hij praat gewóón over God, en bij hem wordt het duidelijk, dat het radicale anthropomorfe spreken van de Bijbel niet een gebrekkigheid is vanwege het lage peil van de godsdienstige ontwikkeling van het O.T., maar een eigenaardigheid die samenhangt met het feit dat God zó op de tijd, de aarde, de geschiedenis is betrokken, dat Hij zéér menselijk met de mensen omgaat. ‘Daarom kan men niet gewóón en niet levendig en niet plastisch genoeg over God spreken’. Het is goed, dat wij, die het vaak liever in de psalmen dan in de profeten zoeken, hier de wereld niet maar vanuit het enkele hart, maar vanuit Gods rijk leren zien. Ook in dit boek ziet v. Ruler ons leven als een ‘verhuld bestaan’ vanwege de overvloed van vreugde, en wijst hij er op, hoe de inrichting van de samenleving even belangrijk is als die van ons hart. Al zijn werk zou te typeren zijn met de tekst: Bewoon de aarde!
Prof. Kooiman bracht Luther onze huiskamer binnen op zó'n manier dat wij zomaar ‘Maarten’ zeiden. Zijn boeiende radiovoordrachten zijn gebundeld, geïllustreerd met foto's uit de bekende Lutherfilm. We horen nu niet alleen, waarover Eck en Luther disputeerden, maar ook dat Eck bij het dispuut een zweepje droeg en Luther een bloem, waaraan hij zo nu en dan rook, - en in gedachten zijn we al aan 't uitdelen aan onze huidige theologen: de één krijgt een zweepje, de ander een bloem.
Herman Ridderbos krijgt een bloem, al schrijft hij niet over de natuur, maar over de Schriftuur. Het is altijd een probleem: wat is de grond voor de erkenning van de kanon? Men heeft die ontleend aan het historisch verloop van de tot-stand-koming van de kanon, aan een bijzondere voorzienigheid bij dit verloop, aan de gaandeweg ontstane algemene mening in de kerk, aan het geloof en het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Maar eigenlijk heeft men daarbij steeds een kanon bóven de kanon gesteld. Ridderbos toont aan, dat de grond voor de erkenning van de kanon alleen in de heilshistorische werkelijkheid ligt, waaruit de kanon voortkomt, en die aan de kerk en aan de geschiedenis van de kanon en aan het geloof voorafgaat.
De waarde van dit betoog is o.m., dat men nu de buitenkerkelijken niet meer op het lijf kan vallen met: ‘éérst moet je aannemen, dat deze bijbel de waarheid spreekt’, maar dat men ze nu eerst midden in de heilsgeschiedenis moet brengen, waar Jezus Christus staat. Dáár juicht de toon, die de godgeleerden een toontje lager laat zingen; dáár klinkt de stem, die weer stèm kan geven aan stamelende kunstenaars.
| |
| |
In deze Kroniek werden besproken: |
Dr. J.L. Koole, De Boodschap der Genezing, Kampen, Kok. |
Ds. H. Veldkamp, Beslagen vensters, Kampen, Kok. |
W. Laatsman, Brieven aan God en aan satan, Nijmegen, Neerbosch' Uitg. |
J.B. Phillips, Uw God is te klein, Utrecht, Erven Bijleveld. |
B. v. Ginkel, Hooglied der Liefde, Amsterdam, Uitg. Holland. |
Dr. F.W. Grosheide, Mattheus, Kampen, Kok. |
Dr. G.C. Berkouwer, Triomf der genade, Kampen, Kok. |
Dr. W. Brede Kristensen, Symbool en werkelijkheid, Arnhem, v. Loghum Slaterus. |
Dr. K. Schilder, Tolle lege, Goes, Oosterbaan & le Cointre. |
I. de Wolff, De strijd om de kerk i.d. 19e eeuw, Enschede, Uitg. J. Boersma. |
O.T. Hylkema, Wat hemel en aarde verbindt, Den Haag, J.N. Voorhoeve. |
Ds. A.F.L. v. Dijk, Retraite, Den Haag, Boekencentrum. |
Prof. v. Ruler, Heb moed voor de wereld, Nijkerk, Callenbach. |
Prof. Kooiman, Luther, Amsterdam, W. ten Have, 4e druk. |
Dr. H. Ridderbos, Heilsgeschiedenis en H. Schrift, Kampen, Kok. |
|
|