te volgen. Het is diep uitgegraven, zodat ik onzichtbaar tussen het graan verdwijn. De vredigheid van de omgeving versterkt mijn onrust. Ik voel iets onheilspellends in de stilte. Het pad beschrijft een wijde halve cirkel Mijn voeten beginnen te steken. Ze zijn niet meer gewend aan een dergelijke krachtprestatie. Eindelijk zie ik tussen het graan het groen van een weiland schemeren. Daar zal het pad eindigen.
Plotseling sta ik voor een reusachtige ijzeren ladder. Onbegrijpelijk dat ik haar niet eerder heb opgemerkt, want ze torent hoog boven het graanveld uit. Loodrecht rijst ze op uit de grond en oneindig ver weg verliest ze zich in de blauwte van de lucht. Ik ben nog niet bekomen van deze verrassing, wanneer ik boven me een klimmende figuur ontwaar: mijn vader. In een snel tempo klautert hij omhoog. Ik roep hem. Hij schijnt niets te horen en klimt door. Ik begin te schreeuwen, dat hij naar beneden moet komen, dat hij een ongeluk zal krijgen als hij niet onmiddellijk beneden komt. Zonder aan iets te laten merken dat hij mij gehoord heeft, blijft hij klimmen. Ik gil als een bezetene, maar mijn vader hoort niets.
Als een waanzinnige begin ik te klimmen. Ik moet en zal mijn vader inhalen. Als hij niet naar beneden wil, zal ik hem beletten hoger te klimmen. De ladder laat zich gemakkelijk beklimmen. De ijzeren sporten staan niet ver van elkaar af en niet te dicht bij elkaar. Het enige wat onverslapte concentratie vereist is de loodrechte stand. Een misgreep kan dodelijk zijn, omdat mijn zwaartepunt buiten het vlak van de ladder ligt. In een snel tempo kom ik steeds hoger. Nu en dan werp ik een vluchtige blik naar boven. De afstand tussen ons wordt niet kleiner. Terloops kijk ik omlaag. Ik schrik van de hoogte die ik reeds bereikt heb. Een duizeling bevangt me. Het is alsof de ladder begint te wentelen. Ternauwernood weet ik mij te herstellen. Ik moet niet meer omlaag zien. Dat wordt te gevaarlijk. Mijn benen beven nog, als ik voorzichtig verder klim.
Wanneer mijn schrik langzaam wegebt, voel ik ineens, dat er een siddering door de ladder trekt, zoals een voorbijdreunende vrachtauto de bodem en de huizen tot de nok toe kan doen schudden. Ik schenk er weinig aandacht aan. Maar wanneer het trillen aanhoudt en sterker wordt, vraag ik me af waardoor het veroorzaakt kan worden. Naar beneden kijken durf ik niet. Boven me zie ik alleen mijn onverpoosd klimmende vader. De oorzaak van het trillen moet zich dus beneden me bevinden. Maar ik riskeer geen val. Ik klim verder, want ik moet mijn vader bereiken.
Onverwachts grijpt mijn hand in de leegte. Ik verlies mijn evenwicht en zou voorover gevallen zijn, als de sporten mij niet hadden tegengehouden. Wanneer ik mijzelf weer onder contrôle heb, bemerk ik de oorzaak van mijn misgreep: de ladder groeit. De afstanden tussen de sporten worden steeds groter. Ik begrijp, dat de trilling van de ladder een gevolg van deze groei is. De ontstellende betekenis van dit gebeuren dringt aanvankelijk nog niet tot mij door. Het is het vreemde ervan, dat mijn aandacht gevangen houdt. Al klimmend zoek ik een verklaring voor het verschijnsel, totdat zich als een bliksem het gevaar waarin ik verkeer aan mij openbaart. De onderlinge afstand der sporten is nu zo groot, dat ik slechts