Ontmoeting. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Over ‘Job’ van Hein de Bruin
| |
[pagina 229]
| |
Wanneer we van te voren hebben vastgesteld, dat Hein de Bruin de 40 hoofdstukken discussie zo getrouw heeft nagedicht, dat we, het gedicht volgende, de stof met de vinger in de Bijbel kunnen nawijzen, dan valt een - schaarse! - afwijking wel sterk op. De laatste drie verzen van het bovenstaande citaat zijn zo'n afwijking. Job heeft nimmer over een vergeefs ontwijken van het ongeluk, laat staan over een noodlottig voorgevoel, gesproken. Hij heeft wel geklaagd, zelfs aangeklaagd, maar dwars tegen alle feitelijkheid in heeft hij God ongeschokt vastgehouden, al was Hij hem een mysterie. Indien hij al ooit een voorgevoel gehad heeft, dan is dat eerder één geweest, tenslotte door God gerechtvaardigd te zullen worden. Wat is dat ongeluk en dat noodlottig voorgevoel, waar Hein de Bruin dan van spreekt? In het raam van het door hem gekozen onderwerp kan dat niet anders zijn dan de wetenschap, dat zich over zijn ziel de schaduw van Satan nijgt, een wetenschap die aan Job zelf niet was geopenbaard, maar die de nakomeling zich uiteraard scherp bewust kan maken. Reeds in het aanvangsgedicht zinspeelt Hein de Bruin op deze bijzondere aard van zijn geloof - men lette wel: afwijkend van dat van Job! - als hij de Dromer laat opmerken: de Vroomheid liep gekoppeld met de Vrees,
ter zijde danste spelend het Geluk.
Wat was dat, waarvoor Hein de Bruin zo vreesde? Hij spreekt er niet vrijuit over in zijn dichtwerk; hij was een zeer gesloten persoonlijkheid; maar enige malen zinspeelt hij op, zoals hij 't noemt: het ongeluk, de foltering, het onheil. Hij verwijt God: Hoe laag, hoe laf is dat, een uitgevlegeld wezen
met straf en nogmaals straf tot doodsangst te belezen;
en deze doodsangst is geen vrees voor de dood - hij spreekt juist herhaaldelijk zijn verlangen daarnaar uit - maar een vrees voor de eeuwige nacht. Nu valt het wel op, dat de figuur van Job zélf nergens in het gedicht de Satan met name noemt, wat mutatis mutandis kan betekenen, dat Hein de Bruin net zo min de Satan voor zijn geestesoog heeft zien staan. Maar ten eerste volgt Hein de Bruin hierin weer geheel de voorstelling van zaken in het Bijbelboek en ten tweede is uit de inleiding tot het gedicht (‘Opspraak’) voldoende over een persoonlijk betrokken-zijn in een strijd tussen Satan en God af te leiden; vooral de Dromer, een figuur waarin Hein de Bruin klaarblijkelijk zichzelf heeft geobjectiveerd, is niet mis te verstaan, als hij vertelt: hoe dikwijls hij ontwaakt
alleen uit angst dat hem een droom genaakt
die hem de lenden afbreekt;
en de Ooggetuige constateert, als hij Job op de mestvaalt bemerkt, ‘ziektes stank en duivelsaard’. Veelzeggend is ook de vrije samenvatting, die Hein de Bruin geeft van Job 18. Veelzeggend, omdat een vrije samenvatting van één (half) hoofdstuk tegenover talloze bladzijden nauwlettend bewerkte, direct een persoonlijk cachet aanneemt. Bildad onderwijst in den brede, dat de goddeloze | |
[pagina 230]
| |
allerlei ramp en verschrikking overvalt tot zijn ondergang. We lezen in het gedicht (en de beelden zijn zelfstandig!): Wien niets meer heilig is en niets te dol
die raakt voorzeker in een heilloos hol.
Het pad is woest dat naar de diepte voert,
wie daarheen wendt, wordt door de schrik beloerd.
Behuizingen des kwaads en die er nesten
vernielt het oordeel tot er niets zal resten.
De geestelijke strijd van Hein de Bruin is dan ook enigszins anders geaard dan die van Job. Hein de Bruin handhaaft zich als de gekwelde; met moeite in angst en vertwijfeling; hij is de zwakke mens, en God is zijn tegenstander. Job verdedigde zich als de aangevochtene; hij kent wel de vertwijfeling, maar niet de angst; hij is de sterke mens, ja de profeet, en God is - ondanks alles wat er tegen pleit - zijn medestander in het rechtsgeding. Job zegt (hoofdst. 16: 20): Nochtans richt zich mijn oog schreiend op God,
opdat Hij den mens recht doe tegenover God.
De parallelplaats in het gedicht van Hein de Bruin luidt: Geweldige, Die mij hebt overmocht,
maar Dien mijn ziel in droefenis gedenkt...
Job zegt (30: 23): ‘Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode’ en hij somt ten bewijze de ellende en verschrikkingen op die hem door God bejegend zijn, maar bij Hein de Bruin klinkt die plaats: ‘Zijn dreiging greep mij aan’. Job stijgt tot profetische hoogte, als hij dwars tegen zijn wedervaren in, en dwars tegen alle vrienden-insinuaties in, met de grootste stelligheid uitroept (19: 25, 26): Maar ik weet: mijn Losser leeft
en ten laatste zal Hij op het stof optreden.
Nadat mijn huid aldus geschonden is,
zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.
Wat vinden we hiervan terug in het gedicht?
Bijwijlen komt die flits mijn geest verlichten,
dat mijn Verlosser oprijst van de stoel
waar Hij gericht houdt en de wereld stuurt,
om met ons te verkeren als een Vrind.
Dat uitzicht heb ik dag aan dag bemind
in deze weken dat mijn zielswee duurt;
wat ontegenzeglijk zwakker is, niet in stijl alleen, maar qua inhoud; Hein de Bruin komt niet verder dan hoop; bijwijlen. En toch, als Hein de Bruin zich in zijn Jobsfiguur geheel conformeert aan de Bijbelse voorstelling van een strijd tegen God om God (dus met negatie van de Satan), mogen we dit niet louter uit navolging van het Bijbelboek verklaren. Het mag dan theologisch een verschil opleveren, of | |
[pagina 231]
| |
men het geding om de mensenziel, dualistisch, ziet als een partijschap tussen God en Satan, of, monistisch, als een worsteling met God tegen God, voor de er bij betrokken mens is dat van weinig betekenis, hij voelt zich vermorzeld tussen eeuwigheden. Wanneer Hein de Bruin er dan de voorkeur aan geeft te spreken, niet over Satan die hem aftrekt, maar over God die Zich tegenover hem stelt, tot Wie hij zijn handen op hoop tegen hoop blijft opstrekken, dan is dat niets anders dan de honger van een mens die niet méér weet te doen dan zichzelf de juiste kant op te wenden, met, zoals hij 't zelf noemt, het ‘heimwee naar verhoren’. En zeker stelliger dan Job (31: 4 - Slaat Hij niet mijn wegen gade en telt Hij niet al mijn schreden?) drukt hij zich uit, wanneer hij die plaats weergeeft met:
Dat God mij in dit ongeluk ontmoet,
al is mij dan de weg die Hij betreedt
een dal waar ik de uitgang niet van weet,
een raadselachtig ding hetgeen Hij doet,
ik ben er zeker van;
't Is een der allerlaatste woorden Jobs! Dat is van groot gewicht! En vergoedt het niet veel van het ‘ik weet: mijn Losser leeft’? Het is ook juist de Dromer weer, die opmerkt, dat (hij) soms met lichte ogen onderkent:
dat God de wagen stuurt die Satan ment.
Na de inleidende gedichten en de vervloeking van Jobs geboortedag ont wikkelt zich dan in de discussie met de drie vrienden het echte Jobsprobleem: God kan niet zo tegen mij zijn alleen omdat ik zo zondig geleefd heb; ik houd mijn onschuld vol. Herhaaldelijk en met opmerkelijke hartstocht legt Hein de Bruin de volle nadruk op zijn ‘zuiverheid van hart’ tegenover de vrienden en tegenover God. Van een oudtestamentische en integere figuur als Job kunnen we ons dat indenken. Maar bij een nieuwtestamentisch en dogmatisch onderlegd christen als Hein de Bruin is dat verwonderlijk. Heeft hij zichzelf niet gekend? Dat is niet aan te nemen. Heeft hij zich als opgave gesteld ook hierin het Bijbelboek getrouw te volgen? De felle toon van de betreffende plaatsen weerspreekt het. Wie overtuigt mij hier dat ik misdoe
zo niet Gods oordeel antwoordt van de hemel?:
Alwetend God, Gij zwijgt, terwijl de vrienden razen,
dat U die lastertaal niet opjaagt tot verbazen:
vaar neder van omhoog, richt tussen mij en hen,
Gij weet, zogoed als ik, dat ik onschuldig ben.
Men vergelijke het 13e hoofdstuk van het Bijbelboek hiermee, om de eigen toon ervan te constateren. De dichter staat hier vlak achter zijn woorden; ze vertolken een overtuiging. Maar het ging Hein de Bruin hier dan ook niet om het christenschap, zoals in bijna al zijn overige werk. In zijn nadichting van ‘Job’ worstelt hij om het kindschap Gods. Het ging om het behoud van zijn ziel. En in | |
[pagina 232]
| |
zo'n worsteling is elke handhaving van eigen zuiverheid een beroep op Christus. Wie zijn zuiverheid prijs geeft, kan geen kind van God meer zijn. ‘Een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is.’ Het kindschap Gods - het heeft Hein de Bruin geconfronteerd met de meest elementaire vragen over het bestaan van God en van de mens. In zijn verdediging en argumentatie ontkent hij niet, dat God bestaat; zijn verstand treft Hem juist overal aan; de dogmatiek aanvaardt hij onvoorwaardelijk. Maar het is juist dat verstand dat zijn mystieke ervaring in de weg staat: ach, de verworpeling in dit gebied
bespeurt de Almacht, doch ontmoet haar niet.
Dit is een schreien dat ver ten achter blijft bij de mystieke jubel van Job: ‘ik zal uit mijn vlees God aanschouwen’. En even volkomen laat het verstand de mens in de steek, als hij zich op het mysterie van zijn eigen bestaan bezint. Waarom leeft hij en waartoe? Door welke wil is hij op de wereld gebracht? Deze vragen moeten Hein de Bruin rebels hebben geïntrigeerd, als hij zich in dit opzicht een merk waardige afwijking van de tekst permitteert. Want, als God eindelijk aan Job vraagt: waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Wie heeft de zee met deuren afgesloten? en deze ontzaglijke vragen meer, voegt Hij Job met goddelijke ironie toe: ‘Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geboren, en het getal uwer dagen is groot!’ (Job 38: 21). Hein de Bruin maakt daarvan: Van jongsaf is de vraag in U gewekt,
hebt ge wellicht het antwoord thans ontdekt?:
het raadsel van Uw schepping en geboort
draagt gij een mensenleeftijd met U voort. -
Een mensenleeftijd. - Hier wordt God de verzekering toegeschreven, dat het bestaan van de mens een mysterie is. Men lette op de dubbele-punt achter het tweede vers: ge kunt dat niet weten, want ge kent uzelf niet eens; tot welke interpretatie het Bijbelboek geen aanleiding geeft. Aangezien de wetenschap, dat 's mensen bestaan een mysterie is, voor God zelf niet kan gelden, houdt dat in, dat Hij de mens daartoe veroordeelt; en inplaats van Bijbelse ironie, zou het een meesmuilende, hooghartige hoon zijn, als - Hein de Bruin ons niet van achter deze woorden aanzag. Híj wringt zich onder het besef, niet te weten wat hij is. Hij kan er niet van zwijgen zelfs als God spreekt. Daarom is het een van zijn problemen geweest, af te rekenen met zijn scherp en intrigerend verstand. Het kindschap Gods veronderstelt het geloof van een kind. En niet: inzicht. De deemoed waartoe Job na Gods antwoord komt, is het, die het kindschap in de mens van alle vragen bevrijdt, zodat de weg der mystiek betreden kan worden, waar het Antwoord wacht: ‘Wij werden heden vrienden, oog in oog.’ De begeerte, dit kindschap in zijn zuiverheid te handhaven, voedt dan de hardnekkige en hartstochtelijke zelfverdediging in de argumentatie met de drie ‘vrienden’. Een vergelijking tussen gedicht en Bijbelboek valt | |
[pagina 233]
| |
meestal ten gunste van het laatste uit voorzover het de uitingsdrift betreft. Het Bijbelboek is veelal ironischer, honender, vuriger. ‘Waarlijk, gij zijt nog eens mensen: met u zal de wijsheid uitsterven’. - ‘Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten!’ De toon van Hein de Bruins gedicht is over het geheel wat huiselijker, wat tammer, met soms onbegrijpelijk makke uitweidingen; maar toch is er meer dan één plaats aan te wijzen, waar juist hìj weer schamperder, bewogener of directer is. Het kan ook moeilijk anders: ook het getwist met de ‘vrienden’ is een doorleefd stuk poëzie, waarin hij afrekent met oude opvattingen: Het afscheid van de vriendschap wil ik vieren
met de verwerping van een oude leer
waarin uw denken wortelt, en verdort -
Het is de leer van de wrekende God, met Wiens verdoemenis voorheen in de kerken zo menigvuldig werd gedreigd - een geloof waarmee ook Hein de Bruin is opgegroeid. In de hele discussie met Elifaz, Bildad en Sofar is nl. wel Gods recht, maar niet Gods liefde in het geding geweest. Eerst Elihu Baracheël laat de moegestreden Job een ander geluid horen en De Bruins stem trilt mee, als Elihu verzekert: Hij zegt tot ons, Zijn stem is zoet:
gij reist het leven tegemoet;
vanuit die blijde zekerheid
herwint de lijder jonge kracht,
wat God beloofd heeft, wordt volbracht,
het leed verdient gerechtigheid,
doch vreemd is dit en onvermeld,
dat de Genade het vergeldt.
Dit woord ‘Genade’ is een van de zeldzame cursiveringen van de dichter zelf; door zijn zeldzaamheid van te groter nadrukkelijkheid. Het is er mee, of hij, achter Elihu staande, zichzelve toeknikt om het feestelijk moment, dit woord eindelijk te mogen gebruiken. Evenals het vers, ‘wat God beloofd heeft wordt volbracht’, is dit woord ‘genade’ in Job 33 niet te vinden, maar de bedoeling van Elihu wordt - volkomen terecht - door Hein de Bruin nieuwtestamentisch opgenomen.Ga naar voetnoot1)) Hoe sterk evenwel het verlangen is zich op de liefde Gods te oriënteren, was reeds daarvóór gebleken bij de bewerking van hoofdstuk 23, waar hij tegen de betoogtrant van de echte Job in deze tot de vrienden laat zeggen: Wat zou de Almacht zonder Liefde wezen?:
een Oordeel, anders niet, dat elk moet vrezen.
Ja, sterker nog, om dezelfde reden veroorlooft hij zich in het gedicht, dat Gods antwoord uit het onweer behandelt, een eigenmachtige ombuiging; men vergelijke: Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?
| |
[pagina 234]
| |
En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien,
dien Ik heb opgespaard voor den tijd van benauwdheid,
voor den dag van strijd en oorlog? (Job 38: 22, 23)
Zie toch, de wijsheidszoeker dezer eeuw
verliest zich aan een simpel vlokje sneeuw:
het stilt zo wonderbaar de aardse pijn;
kon daar misschien Mijn lieflijkheid in zijn?
En dit zijn dan tenslotte de positieve waarden, die het gehele gedicht ons oplevert: dat de dichter worstelt met God; dat hij de hoop niet opgeeft; dat hij zich optrekt aan Zijn liefde. C. Rijnsdorp heeft, naast zijn bewondering en waardering, de opmerking gemaakt: ‘Bepaald teleurstellend is het, dat het moment in de Jobsiade, waar de lijder, tot het uiterste getergd, zijn diepste woord er uit slingert en de Verlosser-Richter belijdt - een belijdenis, die Job voor eeuwig in een rots wil gehouwen zien -, het moment waarop de zwarte wolken vaneen scheuren en een verschrikkelijk bang-zalig licht in de diepte stort, in de verdichting van De Bruin geen hoogtepunt vormt. Hier is zijn werk als verbeelding naar mijn mening ernstig tekort geschoten, maar aan de andere kant is het weer een bewijs van zijn oprecht en onomkoopbaar dichterschap, dat hij hier zijn werk niet met goedkope rhetoriek en goedbedoelde prekerigheid heeft vervalst, doch gebleven is binnen de gegeven perken van zijn talent’.Ga naar voetnoot1)) In het licht van al het bovenstaande is het duidelijk, dat iemand die zijn Jobslijden óplost tot het ‘Nooit Zonder Hoop’, waarmee het gehele dichtwerk veelzeggend eindigt, van vérlossing niet kon spreken. Daar komt bij, dat door de eigen geaardheid van Hein de Bruins zieleworsteling de eis van evenaring met het Bijbelboek eigenlijk niet goed gesteld kan worden Bij alle overeenkomst en verwantschap zijn de verschillen n.l. niet zo gering. In het Bijbelboek ligt het zwaartepunt op het lijdensprobleem; in het gedicht op het kindschap Gods. In het Bijbelboek wordt door het lijden de relatie mens-God actueel; in het gedicht veroorzaakt de relatie Godmens het lijden. Op het verschil in geestelijke houding tussen Job en de dichter is reeds gewezen. Hein de Bruin heeft zichzelf willen afmeten aan de Jobsfiguur, niet meer, en hij hield eerlijk stand voor Jobs ervaring waar die niet de zijne was. Dit laatste geeft ook Rijnsdorp toe; alleen bleef de dichter niet binnen de perken van zijn talent (in het bedoelde gedicht bleef hij onder zijn talent), maar binnen de grenzen van zijn ervaring.
De vragen, waarom Hein de Bruin zich tot de stof getrokken voelde en hoe hij haar verwerkt heeft, zijn hiermee voldoende beantwoord. Er is ons een beeld opgerezen van de persoonlijke geloofsstrijd van de dichter. Te beschouwen blijft nu over, hoe hij zijn bedoelingen poëtisch-technisch heeft verwezenlijkt; dit zal dan enig licht werpen op enkele trekken van zijn persoonlijkheid. | |
[pagina 235]
| |
Wel onmiddellijk vallen de bondigheid en de plastische kwaliteiten in het oog. Het vers van Hein de Bruin is niet in de eerste plaats muzikaal, maar plastisch. In het begin van hoofdstuk 16, waar Job zich beklaagt over de kranke troost der vrienden, lezen we: Ook ik zou kunnen spreken als gij,
waart gij slechts in mijn plaats;
ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen
en het hoofd over u schudden.
Ik zou u bemoedigen met mijn mond,
en het beklag mijner lippen zou leniging geven.
Deze zes regels vat Hein de Bruin kort en bondig samen: Laagt gij op deze plek zo murw te kreunen
dan gaf ik U zo'n kruk om op te leunen.
En wanneer Job daarna met oosterse woorden- en beeldenrijkdom verhaalt, hoe God hem aangegrepen heeft (‘Zijn toorn verscheurt en bestookt mij’), dan vat Hein de Bruin weer samen: intussen berst de voege van het lijf
al knersend onder mokerslagen stuk.
Zowel in zeggingskracht als in plastiek is het gedicht hier zeker niet de mindere. Terloops valt het niet-muzikale ritme op te merken: woorden als murw, kreunen, kruk, voege, knersend en mokerslagen krijgen door de zielsgeladenheid zo'n gespannen articulatie vooral van de beginconsonanten, dat ze de muzikale stroom doen horten. Deze trek tot bondige plastiek kenmerkt De Bruins poëzie. Ze is zo sterk, dat enige bijzonder opmerkelijke feiten zijn te constateren. Daar is allereerst de pluriformiteit der stijlelementen, die er door gedekt wordt. Als we nagaan, waaraan De Bruin zijn woordenmateriaal ontleent, dan vinden we de meest verscheiden bronnen. Enkele voorbeelden van elk. Bijbelwoorden (uiteraard van de Statenvertaling): arglistig, cedel, formeren, gelijkerwijs, heir, honingzeem, kemel, overspeler, var. Archaïsmen: gij (gij kwaamt, laagt, enz.), genitieven op -s, baaierd, belgen, gispen, kortswijl, lezenaar, ik vrage, vroon, zieden. Neologismen: afgrondlijk, boosaard, heemschennis, nasmet, nijveren, tondelen (= rommelen van de donder), traanoog. Vak- of dialectische woorden: appelken, dongen, dijzig, haam, jaarling, meent, sprouw, tongziek, werf (= erf), ik wierd, zoor. Het verheven woord: gedogen, gewin, mare, peluw, okselen. Het ongewone woord: heem, knevelaar, redzaamheid, verevening. Het alledaagse woord: allemaal, doodop, geroddel, een heel karwei, lariedeuntje, mop (= wijsje), niemendal. Verwanten van het scheldwoord: dazen, dieventuig, gefemel, knoeier, rund. En heel deze staalkaart van stijlelementen treffen we lichtvaardig uitgespreid over het gedicht, over de strofe, over het vers soms aan. Wel maat, gij zevert als een tongziek rund,
met dorpspraat zonder oorzaak of beraad;
de zore weligheid schiet in het zaad
| |
[pagina 236]
| |
waar niet op tijd gedongd wordt of gedund.
Het is alleen de drift tot bondigheid en plastische zegging, die al de ver scheidenheden weer tot een nieuwe stijleenheid samenbindt: de stijl die kenmerkend is voor Hein de Bruin. De Bijbelwoorden en archaïsmen hebben hier natuurlijk bovendien een sfeertekenende functie, die sterker is dan in vorig werk. Dan is daar het hoogst verwonderlijke feit, dat de kracht der plastiek een woord soms geheel nieuw, anders stempelt: dan is mijn zaligst ogenblik: niets weten,
niets horen dan het pruilen van mijn bloed,
dat in al trager gang de zweren voedt
totdat mijn ganse buidel is doorvreten...
Het woord pruilen heeft door de plastische dwang van de context nagenoeg zijn eigen betekenis verloren; in ieder geval is ze overwoekerd door de gesuggereerde associaties van een langzaam krullend, kruivend beweeg. Dit verschijnsel is wel inhaerent aan poëzie in het algemeen, maar nooit in zo overheersende, bijna volledig reïnterpreterende mate als hier. Behalve de bondigheid en de plastiek is het de rijmspiegel van het dichtwerk, die opmerkenswaardige aspecten vertoont. In de keuze der rijmen weerspiegelt zich de aard en opvatting van de dichter, meestal slechts zwak, maar in ‘Job’ heel duidelijk. Men behoeft de reeds gegeven citaten maar vluchtig na te gaan om te constateren, dat de dichter een grote voorkeur toont voor staand rijm. De verhouding der staande en slepende rijmen is over het gehele dichtwerk als 3: 1 (eigenlijk, nauwkeuriger, als 7: 2). In gewone doen ontlopen de aantallen elkander weinig; en ontstaat er, toevallig, enig verschil, dan gaat niemand er wat achter zoeken. Maar een zo grote afwijking is opvallend. Als Hein de Bruin het slepend rijm, dat verzacht, afrondt en uitvloeit, vrijwel afwijst voor het staande, geeft hij daarmee te kennen, het als te toeschietelijk te ervaren; de bondigheid, de karigheid van het staande rijm, dat het effect van iets onherroepelijks heeft, is hier karakteristiek voor de dichter. Voor verreweg het grootste gedeelte zijn deze staande rijmen dan ook nog monosyllabisch, wat de plastische werking ervan verhoogt; van een prefix wordt nu en dan nog gebruik gemaakt, maar samenstellingen zijn schaars. Ook hieruit spreekt de drang, zich te beperken tot de kortst mogelijke, trefkrachtigste vorm. En tenslotte demonstreren de rijmwoorden in hun klanken de trek naar plasticiteit door hun krachtig, kantig consonantenskelet, waarin de explosieven relatief veel voorkomen. Ze zijn een gevolg van de geladenheid van de dichter. Terwijl een tekort aan muzikaliteit zichtbaar wordt in het betrekkelijk schaarse gebruik van nasalen, en soms in het gebrek aan variatie bij de vocalen. Men beschouwe al deze verscheidenheden b.v. in de twee volgende losse strofen: doch onderricht mij nu, aleer ge belgt,
en overpeins dit raadsel eer ge rept:
| |
[pagina 237]
| |
Is God een blinde Macht die heden schept
en 't morgen in dezelfde drift verdelgt?
Uw antwoord, noem het zo, of Uw vermaan
sloeg wel op Job, maar nauwlijks op zijn vraag,
Uw twistgesprek verliep en werd gestaakt.
Veel beter heeft ook Job het niet gemaakt,
zijn hoorders tot een last, zichzelf een plaag,
begon hij aan het slot van voren aan.
In het laatste citaat komt nog iets anders aan de orde: de rijmspanning. Hein de Bruin, die een grote liefde voor de poëzie als ambacht had, heeft in zijn dichtstuk ook geëxperimenteerd. Rijnsdorp deelt medeGa naar voetnoot1)) hoe De Bruin hem in een brief over ‘Job’ o.a. schreef: ‘... ik wil ook het hele klavier van mijn woordenschat enz. en rijmtechniek eens doorspelen’. Inderdaad treffen we de grootste verscheidenheid van strofevormen en rijmschema's aan. Typerend juist voor zijn niet-muzikaliteit is het daarbij, dat hij de rijmspanning heeft overschat. Het is bekend, dat het ‘antwoord’ bij gepaard rijm onmiddellijk volgt (aabb), bij gekruist rijm wordt één vers ingeschoven (abab) en bij omarmend zelfs twee (abba); de rijmspanning wordt daarbij steeds iets groter. Hoewel een nog grotere spanning wel mogelijk is - een schema als abbba, door Hein de Bruin één maal aangewend, is nog goed te verantwoorden - wordt de grens toch wel bereikt bij een schema als abc cba, dat slechts onder bepaalde, fijn afgestemde prosodische voorwaarden (die De Bruin lang niet altijd in acht neemt) muzikaal te gebruiken is. Vier maal wendt hij dit schema aan (waarvan eenmaal onbelangrijk gevariëerd). Hiermee echter niet tevreden ontwerpt hij strofevormen met abcd abcd als schema, tot vijf maal toe, waarvan er nog drie varianten zijn! Het behoeft geen betoog, dat het rijm hier wordt overbelast en zijn muzikale werking geheel inboet. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat deze schemata aan allerlei personen in de mond worden gelegd, maar aan Job slechts één maal de zesregelige (abc bca) en één maal de achtregelige (abcd dcba); voor de hartsuitingen van Job waren deze vormen toch tenslotte te geconstrueerd. En het is zeer te betreuren, dat die ene achtregelige strofe door De Bruin nu juist is uitgekozen voor de bewerking van hoofdstuk 19 (‘Maar ik weet: mijn Losser leeft!’). Men beoordele nogmaals het laatste couplet ervan (de twee slotverzen zijn een bedekt dreigement aan het adres van de vrienden): Bijwijlen komt die flits mijn geest verlichten,
dat mijn Verlosser oprijst van de stoel
waar Hij gericht houdt en de wereld stuurt,
om met ons te verkeren als een Vrind.
Dat uitzicht heb ik dag aan dag bemind
in deze weken dat mijn zielswee duurt;
die God verzoeken met hun wraakgevoel,
| |
[pagina 238]
| |
bewegen Hem hun wrevelmoed te richten! -
Nu maakt het hele gedicht van zes zulke strofen een matte en rommelige indruk. Is het opzet, dat Hein de Bruin het juist voor dit hoofdstuk vermeed zich uit te schrijven? Of is de reden toevallig, dat alleen de vier beginverzen van het gedicht branden van hartstocht en - rijmloos zijn, zodat hij zich verplicht voelde de volgende verzen ‘bij te maken’? Hij liet, evenals Potgieter, geen regel onberijmd hangen. Nu spant ge reeds een volle middag samen
met Uw getreiter zonder één woord troost,
terwijl ik aldoor martel met de vraag
waarom ik smachten moet in deze hel.
Hoe lang volhardt ge nog in Uw gekwel
en houdt ge U alsof ik mij gedraag
gelijk ge blijkbaar aanneemt: allerboost;
waarvoor ge U bij God behoort te schamen! -
Er is een Duitse professor geweest, een specialist op 't gebied der stilistiek, wie men een serie gedichten ter beoordeling voorlegde met verzwijging van de naam van de auteur; dat was Vondel. Een van zijn bevindingen luidde: bij een moeilijke inhoud kiest de dichter een eenvoudige vorm, bij een makkelijke inhoud een ingewikkelde. Al past deze wet van evenwicht uitnemend bij de klassiciteit van de Renaissance, men kan er in de twintigste eeuw toch niet ongestraft mee sollen. De inhoud van alle zesen achtregelige strofen is ‘moeilijk’, én om de inhoud en om de zeer persoonlijke stijl (alleen de ene zesregelige van Job onderscheidt zich gunstig!); de aandacht van de lezer kan hierbij zeer bepaald geen ‘zware’ vorm meer verwerken: Hein de Bruin heeft in deze gevallen meer van het schema gevergd dan het kon geven. De belangrijkste aspecten van Hein de Bruins gedicht zijn hiermede besproken. Het zou te ver voeren, ook de overige poëtische elementen aan een onderzoek te onderwerpen, daar ze in dit dichtwerk alle veel minder geprononceerd naar voren komen dan de reeds genoemde. Alleen over de beeldspraak zij nog opgemerkt, dat deze of op de Bijbel georiënteerd is of ontleend aan de ervaringsgebieden van de dichter, zodat zich hier hetzelfde tekort aan fantasie openbaart als reeds bleek aan de architectuur van het geheel. De beeldspraak staat overigens op hoog niveau; de afgewerkte Job gelijkt ‘een olijftronk na de droogte’; een Jobsbode keert huiswaarts ‘langs de tanden van het onweersrad’; voor God gaat spreken ‘berst een web van stralen in het luchtdek’. Ook de behandeling der andere prosodische mogelijkheden is hem toevertrouwd. Hij weet de klankexpressie van de jammer te treffen in het blaffen van een hond: ‘hij lasterde met luid gewag’; weet smalende bitterheid vast te leggen in een alliteratie als ‘ik ken uw redekunst, uw rekensommen’; en buit een vocaalverscherping uit als in: ‘De Here-God: hoe schrijnt dit woord, / oneindig feller dan de scherf’. Tegenover zulk vakmanschap, dat door het gehele dichtwerk te constateren valt, legt het mislukken van één experiment geen gewicht in de schaal. |
|