Ontmoeting. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Op zoekGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 175]
| |
Openbaring: hun werken gaan met hen mee. Daar gaat het om de identiteit van de persoon; en daar gaat het deswege om de continuïteit van het werk - en ik kan het ook omkeren. Nu heb ik het me onbehoorlijk gemakkelijk gemaakt door me al dadelijk aan het schema (is het wel een schema?) van persoon en werk te binden. Want nu kan ik, daarbij aansluitende, vragen of misschien dit niet het eigenaardige en daardoor ook boeiende van deze bundel is, dat de persoon Rijnsdorp bij deze bijzondere gelegenheid iets over zijn werk zegt, terwijl dit persoonlijk woord toch helemaal opgaat in het werk zelf: want in feite geeft deze bundel niets anders dan werk; werk van Rijnsdorp uit verschillende jaren; werk waarvoor hij zich heeft ingespannen, waarin hij zijn roeping heeft willen volgen, waardoor hij leiding heeft mogen geven ondanks de trivialisering van onze tijd, die zich brutaal als een hoer uitdrukt in de industrialisering van het boek. Voor de mogelijkheid van verschijning van deze bundel zijn enige opzettelijke maatregelen nodig geweest, en ook dat is een teken des tijds. Veel hoef ik daarvan niet meer te zeggen, want in het gesprek met Van der Stoep (136-147) geeft Rijnsdorp in alle bedaardheid (hoe bedaard, leert het portret tegenover de titelpagina) een requisitoir, dat in beschuldigende kracht ook de felheid van een vloekgebed nog ver achter zich laat Want het erge is niet, dat er handige jongens zijn, die het kunstje hebben bekeken; maar dat geroepen dichters hun slachtofferen den duivelen offeren. Rijnsdorp is namelijk essayist; hij is meester van het essay - en ik geloof niet dat iemand hieraan kan twijfelen. Toch ligt er in deze constatering een moeite, die we ons niet willen ontveinzen. De ontleende omschrijving, die hij zelf in het woord vooraf geeft, maakt de moeite niet geringer: ‘een persoonlijke en dan ook min of meer gestyleerde mededeling betreffende een onderwerp van culturelen aard’. Daar hebben we dat persoonlijke al weer! We schijnen daaraan niet te kunnen ontkomen. Dat de omschrijving gewaagt van een onderwerp ‘van culturelen aard’ (wàt ter wereld is dat?) en ons tracteert op de toch zeker als verklaring bedoelde zinsnede ‘dan ook min of meer gestyleerd’ (waarbij zowel ‘dan ook’ als ‘min of meer’ en ‘gestyleerd’ stuk voor stuk en in combinatie voor evenveel raadselen zetten als er stukken en combinaties zijn) laat ik met gelatenheid in vrede rusten. Maar is een essay een persoonlijke mededeling? Nu moet het niet nog maller worden. Ik zou deze bundel tot speelgoed voor de hond Nebuzaradan en vervolgens tot voedsel van mijn onwillig kacheltje bestemmen, indien ik dat geloofde. Misschien herinneren ouderen onder ons zich het lied, dat in de vorige eeuw geliefd was bij afgescheidenen, bij Christelijke gereformeerden (wie het eens heeft horen zingen, zal de melodie tot zijn dood niet vergeten), waarvan het refrein, een invocatie en incantatie tegelijk, door lucht en wolken drong: ‘Neen, niet mij zelf, maar mijn werk zij gedacht!’ Wat is het essay? Neem de bundel van Rijnsdorp en u weet het. Maar dat betekent niet, dat u het ook kunt zeggen. Men kan het zich gemakkelijk maken door op te merken, dat het essay juist ongeveer op de grens ligt | |
[pagina 176]
| |
van het opstel en de studie, maar het is de vraag of die gemakkelijkheid hout snijdt. Volgen we de gedachtengang van het schier volmaakte essay ‘Over gedachte en kunst’ (9-18), dan kan men daarin achtereenvolgens de duidelijk besproken onderdelen noemen: het populaire denken, het systematisch denken, het artistiek-scheppend denken. Drie punten! En in hun successie en samenhang is er een harmonie, die zich als zodanig niet onderscheidt van de systematiek. Uit dit essay is heel wat te halen voor een nadere fundering van onze kennis omtrent de vorm en bouw van menselijke kennis; voor een inzicht in de verbondenheid van volk en kunstenaar, volk en geleerde, kerkvolk en kerkelijke leiding; voor de diepe wijsgerigheid van alle waarachtig kunstenaarschap en voor de mogelijkheid om juist op dat punt van de wijsgerigheid de kunstenaar te toetsen op zijn trouw en verraad; en lezend en herlezend komen we ertoe te zeggen: dit essay is door en door wijsgerig. Het bergt, zoals alle wijsbegeerte, een confessie; het bevat, zoals alle wijsbegeerte, een wereldwijd uitzicht; en het komt, zoals alle wijsbegeerte, tot bepaalde stellingen. Maar als we die stellingen gaan bekijken, worden we onzeker. ‘Het populaire denken bekommert zich niet om wat het op een gegeven ogenblik niet ziet.’ ‘Het systematisch denken kiest en verwerpt op grond van logica, het scheppend denken op grond van smaak.’ ‘Het systematisch denken, door zijn abstraherend karakter, houdt zich aan zijn onderwerp en heeft dus niet het perspectief van de wijsheid, die een zinnebeeldig karakter heeft.’ Hier hebben we drie stellingen. Tegen elk van de drie heb ik grote bezwaren. Heeft het populaire denken geen geheugen en geen geweten (11)? Kiest het systematisch denken op grond van logica? Bevat het systematisch denken geen perspectief van wijsheid? Elk van deze drie vragen zou ik uit kunnen werken tot een opstel, of, wil men, een studie, waarin àlle grondlijnen van het filosoferen naar Gods eis hun beurt kregen en dus een complete kosmologie ‘im Grundrisz’ gegeven werd. Maar iets weerhoudt ons: dat zou niet rechtvaardig zijn, want geheel dit betoog zou langs het essay (‘die tolk van het artistieke denken bij het systematisch denken’, 14) heen gaan. Een tolk heeft zekere privileges, die geëerbiedigd dienen te worden; anders zou hij, terecht gegriefd, zijn taak als tolk neerleggen - en dat zouden we niet graag willen. Zo gaat het bij het lezen van Rijnsdorps beschouwingen over Nietzsche, over de robotisering, over Multatuli, over levenskunst, over Homerus. Van meer belang dan bezwaren maken, van meer belang zelfs dan een gesprek ondernemen, lijkt me de aandacht voor het feit, dat de dingen waarom het gaat in hun zijn ondoorgrondelijk blijven: ‘even geheimzinnig en transparant als water’ (47). Rijnsdorp past dit toe op ‘Schoonheid’; we mogen het m.i. op de schepping in haar geheel toepassen, al hadden we van de tolk van het artistieke denken (die de moed heeft over ‘schoonheid’ te praten: hoe onmodern!) geen andere keuze verwacht. |
|