Ontmoeting. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Verleden en toekomst van EuropaGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 117]
| |
gen. Maar evenals bij de afzonderlijke mens treffen we hier allerlei onverklaarbaarheden en tegenstrijdigheden aan, die nooit volkomen op te lossen zijn. Daarom is die opeenvolging van tijdsgesteldheden niet gemakkelijk te omschrijven, noch wat de afzonderlijke tijd, noch wat de opeenvolging betreft. Het is vooral de kunst, die hier de terminologie aan de hand doet. Is de benaming Romaans nog aan de bouwkunst gebonden, in overeenstemming met de min of meer primitieve toestand van de Europese cultuur tot ongeveer 1200, de term Gothiek laat al veel meer vergelijking toe, b.v. met de dichtkunst (Dante) en met de wijsbegeerte der scholastiek, vergelijkingen, die dr. Vloemans in zijn boek helder uitwerkt. De term Renaissance is bizonder veel-betekenend en wel de meest sprekende van alle. De barok is nog niet scherp afgegrensd en voornamelijk een term uit de kunst. Hoe dichter we bij huis komen, des te meer zien we natuurlijk de verwikkeldheid. Het rococo is duidelijk te omgrenzen, maar veel moeilijker wordt dit met classicisme en romantiek, die elkaar op verscheidene punten hebben gepenetreerd en bovendien vandaag nog nawerken. De geschiedenis van Europa moet, dit is nu wel duidelijk, uitgaan van het geestelijk gezichtspunt, maar zij mag zich niet in het geestelijk aspect verliezen. Vandaar dat de benaming cultuurgeschiedenis welkom is voor hen, die de religie voornamelijk als cultuurverschijnsel zien, zoals dr. Vloemans in zijn boek doet. Met de politieke geschiedenis van Europa rekent hij in een enkele pericoop van de Inleiding af: ‘Het oude Europa is ten onder gegaan, zonder dat het een andere macht het minste kan verwijten. Alle schuld laadde het op zichzelf. Uit geweld is het geboren, met geweld heeft het zich gehandhaafd; met geweld heeft het geschiedenis gemaakt en met geweld heeft het de wereld veroverd; met geweld heeft het geweld opgeroepen, waaraan het tenslotte ten onder moest gaan. Dat is de politieke geschiedenis van Europa, zeer beknopt, maar zeer volledig.’ Maar gelukkig: ‘... naast zijn politieke geschiedenis heeft Europa ook nog een culturele... Ons, verslagen Europeanen, blijft... de hoop, dat... voor de latere geslachten... Europa zal zijn, wat zoveel eeuwen lang Griekenland voor òns geweest is.’ (blz. 12). De cultuur is Vloemans' enige troost en zo wordt de cultuurgeschiedenis van Europa voor hem tòch een geschiedenis van het religieuze beleven, omdat de cultuur voor hem veelszins de religie insluit, op het voetspoor van Goethe: Wer Wissenschaft und Kunst besitzt, | |
[pagina 118]
| |
Vloemans ziet in de cultuurgeschiedenis ‘de enig echte, de werkelijke geschiedenis, omdat zij alleen het ware gezicht van de volken toont’ (blz. 13). Het is zijn doel de wezenlijke trekken van onze cultuur te beschrijven, in de diepte, en ook in de wisselende verschijningsvormen, die eerst op een afstand overzichtelijk worden. ‘Een cultuur sterft gelijk een heel langgerekte klank langzaam in de ijlte opgaat, zó dat men onmogelijk zeggen kan, hier was ze reeds dood maar dáár was ze nog levend. Misschien geven over enkele eeuwen de historici Spengler gelijk, die beweerde, dat de Europese cultuur op het einde van de achttiende eeuw een zachte dood is gestorven. Misschien zullen er anderen zijn, die het Toynbee zullen nazeggen, dat die cultuur reeds in de vijftiende-zestiende eeuw, met de concilies en de godsdiensttwisten, een minder zacht einde gevonden heeft. Maar het kan ook zijn, dat de Europese cultuur nog een leven van eeuwen beschoren is’ (blz. 14/15). Vloemans acht zich niettemin gerechtigd om het einde van de Europese cultuur te laten samenvallen met het tijdperk van de wereldoorlogen, nu de politieke macht, die volgens hem voor de bloei van een cultuur noodzakelijk is, is ineengestort en Europa's politieke rol is uitgespeeld. Zijn hoop is alleen nog maar gevestigd op een culturele nabloei en de nawerking in de wereldgeschiedenis. Want ‘wat eens geleefd heeft in een cultuur gaat nooit meer geheel verloren’ (blz. 16). | |
IIAlles wat in (West-)Europa voorafgaat aan de Gothiek (Vloemans laat de facultatieve h overal weg en spelt Gotiek) ziet de auteur als een Voorspel. Hij somt drie machten op, die bij de aanvang het geestelijk gelaat van Europa hebben bepaald: de Grieks-Romeinse oudheid, het Christendom en de Germanen. De eerste bouwstijl, die Europa heeft voortgebracht, de Romaanse, is te zeer wereldontkennend geweest om uitdrukking te geven aan een universeel levensgevoel, zodat deze stijl behandeld wordt naast voortbrengselen als de beide Edda's, vorstenfiguren als Karel en Alfred de Grote, een geleerde als Johannes Scotus Eriugena en verschijnselen als pausdom en universiteit. Daarna volgen in het boek de hoofdstukken, die zich om een enkel centraal verschijnsel heen bewegen: Gotiek, Renaissance, Hervorming, Barok, Verlichting, Klassicisme, Romantiek en wat de auteur met een term van eigen vinding noemt de Mechanisatie. Het heeft natuurlijk geen zin, de inhoud van het werk verkort weer te geven. Bedoeling en opzet zijn uit het voorgaande duidelijk. Het spreekt vanzelf, dat de humanistische instelling van de auteur op vele plaatsen tot tegenspraak prikkelt. Zo b.v. op blz. 21, waar de schrijver vaststelt, dat ‘voor de gekwelde wereld van het laat-Romeinse Rijk... | |
[pagina 119]
| |
het Christendom de aangewezen godsdienst’ (was), wat een al te gemakkelijke verklaring van het wonder der verbreiding van het Christendom genoemd mag worden. Ook verraadt het standpunt van de auteur zich op blz. 50 wel heel duidelijk, waar hij cultureel gezien de Mohammedanisering van Europa als gevolg van een veronderstellenderwijs verloren slag bij Poitiers veeleer een winst dan een verlies zou hebben geacht. Deze plaats is voor de Christen een van de meest principiële wrijfpunten in het boek. Want erkennen ongetwijfeld vele Christenen de Arabische cultuur als cultuur, als het er op aan komt zijn we toch liever armer aan cultuur als Christen dan rijker aan cultuur als Mohammedaan. Cultuur behoort voor ons tot de dingen, die wij in Paulus' terminologie moeten ‘bezitten als niet bezittende’, en in geen geval is zij onze enige troost! Wat men in het boek van Vloemans zeer waardeert is zijn voortdurend streven naar synthese van de uiteenlopende verschijnselen op het gebied van wetenschap en kunst. Een mooi staal daarvan is zijn vergelijking (niet geheel nieuw overigens) tussen scholastiek en Gothiek. ‘Het ging met de Summa's van al deze dertiende eeuwse theologen als met de kathedralen: Hoe hoog men de toren ook optrok, de spits bereikte haar doel, de hemel, toch niet. Men kan deze vergelijking tussen het geestelijke bouwwerk, zoals het in de Middeleeuwse Summa werd tot stand gebracht, en het stoffelijke bouwwerk, dat in de kathedraal zijn schoonste verwezenlijking vond, vrij ver doortrekken. Ook in de Middeleeuwse Summa's streeft alles naar de hoogte; het geheel is niet alleen een bewijs van God, maar een gebed tot God, waarin ieder onderdeel op het andere rust en alles met conclusies als gewelven wordt toegedekt. Waarin alles met alles harmonieert, alles een vaste plaats heeft en een overzichtelijke ordening vertoont. Wat ook alles kan, omdat van te voren al het wezenlijke reeds in de verzekering van het geloof onwrikbaar vaststond’ (blz. 54). De vergelijking, verderop in het boek, tussen Bach en Spinoza (blz. 224) is, al overtuigt ze niet, toch interessant om het onverwachte. Veeleisende critici zullen wellicht vinden, dat de kunst en met name de muziek naar verhouding te summier behandeld is, maar dit bezwaar deel ik persoonlijk niet, omdat ten eerste het menselijk onmogelijk is alles te weten, ten tweede omdat het boek bij grotere uitvoerigheid aan doorzichtigheid zou inboeten (het is mooi, evenwichtig en organisch opgebouwd) en ten derde omdat de ontwikkelde lezer aan de hand van dit werk de vergelijkingen kan doortrekken. Niets is vervelender en vermoeiender dan een boek dat niets meer aan de lezer wil overlaten. Duitse pedanterie is dr. Vloemans gelukkig vreemd. De zwakste bladzijden zijn die, welke de schrijver aan figuren als Luther en Calvijn wijdt. Pijnlijk gevoelt men hier, dat het wezenlijke van het Christelijk geloof voor wie dat niet deelt onverstaanbaar is. Wie de zielenood van Luther niet kan peilen, moet wel blijven zitten met | |
[pagina 120]
| |
karaktertrekken als koppigheid en drift. En wat te denken van de volgende passage over Calvijn? ‘Het is in de grond de God niet van het Nieuwe, maar van het Oude Testament, de God van de toorn en van de wraak, die door Calvijn wordt verheerlijkt, want Gods liefde tot de mens, hoewel niet geheel uit het oog verloren, wordt op opvallende wijze door Calvijn veronachtzaamd.’... ‘Of men tot de uitverkorenen behoort kan niemand met zekerheid weten, zelfs de vroomst gelovige niet, want ook hier houdt Calvijn aan de ongenaakbare majesteit van God vast: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en hij verkiest naar willekeur; alleen door zijn onvoorwaardelijk geloof in deze God kan de Christen een aanwijzing vinden dat hij tot de uitverkorenen geroepen is en als het hem buitendien goed gaat in de wereld is dat een aanwijzing te meer, dat hij Gods welgevallen geniet. Maar toch, werkelijke zekerheid is in dit opzicht nooit te verkrijgen’ (blz. 170/1). De hier bekort geciteerde weergave van de Calvinistische leer over de liefde Gods, uitverkiezing en verwerping, en geloofszekerheid, is beneden het peil van de rest van het boek, Vloemans' wetenschappelijke standing onwaardig en op meer dan één punt onjuist. Veronachtzaamt Calvijn op opvallende wijze Gods liefde tot de mens? Is de leer van de verkiezing en verwerping een stuk menselijke wijsbegeerte, iets dat voor het denken sluiten moet, of de formulering van geopenbaarde waarheden, waarvan het menselijke en het Goddelijke aspect door het verstand nooit met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht? Het gaat er hier maar om, of de rede voor de openbaring wil buigen of niet. En heeft ze gebogen, dan behoeft ze zich niet te verloochenen, maar gaat in haar terechtleggen der openbaringsgegevens, op het voetspoor van de geschiedenis, zo ver mogelijk, ook al komt het bovenredelijk karakter van de Openbaring daardoor in een helder licht. De Christelijke rede is er niet bang voor zich dood te denken. Zij kan God niet zien en leven. Wie haar wil verliezen zal haar behouden. | |
IIIDe lezer houde mij deze lekenoverwegingen ten goede. Calvijn is nu eenmaal altijd in humanistische culturele beschouwingen het hoofd van Jut, maar als men goed toeziet komen de klappen terecht op een Zerrbild, dat men van hem gesneden heeft. Maar wij zijn aan dergelijke klappen al zo gewend, dat we er bijna overheen lezen. Des schrijvers standpunt eenmaal kennend, kan men in dit boek heel veel waarderen. Het is niet briljant - wat met onrijpheid zou kunnen samengaan - maar het is rijp; de schrijver kan zijn stof met gemak aan en ook zijn persoonlijke visie is over het algemeen bezonken. Voor wie goed leest speelt er een zekere weemoed, maar ook optimisme doorheen en wie in leeftijd met de auteur niet veel | |
[pagina 121]
| |
verschilt, herkent hierin veel wat op die leeftijd algemeen-menselijk is: de stemming van ‘über Gräbern vorwärts’ (de oude Goethe). Die rijpheid komt ook hierin uit, dat het peil van alle hoofdstukken nagenoeg gelijk is. In het hoofdstuk over de barok meen ik te missen een verwijzing naar de monarchale regeringsvorm, zoals dr. E. Rebling die zo overtuigend heeft gegeven in zijn ‘Gepassionneerde Menselijkheid, Johann Sebastian Bach en de overwinning van de barok in de muziek’ (Arnhem, 1953). Voor wie uit de muziek komt is het verband tussen barok en monarchale regeringsvorm zonder veel moeite duidelijk. Knap vind ik ook het hoofdstuk over de Romantiek, haar voorstadium (Sturm und Drang), haar vroege en eigenlijke periode, haar rijpheid met de omzwaai tot conservatisme en haar verval, die velen met mij liever nabloei zullen noemen, gezien o.a. de hedendaagse bloei van de psychologie. Met de benaming Mechanisatie voor de nieuwste tijd doet de schrijver een poging het heden met een enkel woord te kenschetsen. Of de nakomeling hem daarin gelijk zal geven, is natuurlijk niet uit te maken. Men kan zich afvragen hoe b.v. de reeds genoemde bloei van de zielkunde en het irrationalisme in de kunst vanuit de mechanisatie moeten worden begrepen. De auteur spreekt van een chaotisering in de kunst (surrealisme, futurisme, dadaïsme), die een equivalent heeft gevonden in de filosofie (existentialisme), maar deze term chaotisering is weinigzeggend. Op te merken dat iets een rommeltje wordt, is een zich wel wat gemakkelijk en rancuneus van de zaak afmaken. Ook verschijnselen, die ons onwelkom zijn, vragen om rechtvaardige en indringende beoordeling. Maar alles wat de auteur over de tijd na 1914 mededeelt is eigenlijk toegift. Laten wij ook tegenover hem rechtvaardig blijven! |
|