| |
| |
| |
Poëziekroniek
C. Vermeer
François Pauwels is altijd een buitenbeentje in onze literatuur geweest. Hij heeft zich in geen school of richting willen voegen, is steeds zijn eigen weg gegaan en heeft zich niet aan modes gelegen laten liggen. Het leven zelf was hem blijkbaar belangrijker dan de literatuur.
Veel van deze houding komt tot uitdrukking in zijn verzen. Ze zijn dikwijls hard en ongegeneerd, maar in hun kern zijn ze gevoelig en ze dragen het kenmerk van echtheid; voor alles willen zij waar zijn en in dienst van de waarheid staan. Men voelt er Pauwels' warme hart in kloppen, en de bloemlezing, ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag verschenen - waarvan men het slechts betreurt, dat ze niet uitgebreider heeft kunnen zijn, zodat nog meer verzen van hem konden worden opgenomen - eert hem als een sterke persoonlijkheid, bij wie het leed van zijn medemens hem tot een mannelijke bewogenheid voert. Hij is de man in onze poëzie.
Bij het werk van Miek Janssen heb ik altijd aan Toorop moeten denken. Dat is niet te verwonderen, want zij is zijn leerlinge geweest en heeft aan hem enkele studies gewijd. Er moet veel verwantschap met hem bij haar hebben bestaan. Er was iets vaag mysterieus in haar verzen, er gloeide een hartstocht achter de woorden om de brand van het goddelijke in het menselijk woord te vangen, maar men beseft daarbij altijd weer dat dit woord om een of andere reden moest tekortschieten. In een tijd van rustige schoonheidssensatie en melancholisch getinte genieting als waarin het ontstond, had haar poëzie echter iets vreemd hartstochtelijks, dat wij in onze tijd waarschijnlijk beter kunnen meebeleven, al draagt haar werk daartegenover toch het kenmerk van de ontstaanstijd. Haar latere verzen spreken daarom meer aan, zij het dat ze aan hartstochtelijke drang hebben ingeboet. Maar ze zijn toch altijd weer geladen met een hunkering naar het goddelijke. Uit haar Verzamelde Gedichten, het tijdperk van 1913 tot 1953 bestrijkend en na haar dood uitgegeven, maar blijkbaar nog door haar zelf voor uitgave gereed gemaakt, haal ik van haar latere tijd aan:
... Gij zijt het hert, o God, dat men door 't woud gaat jagen,
Dat aan de kruisboom klaagt, terwijl de zon gaat dagen,
Een zon, zó groot, zó diep, als 't licht van alle zonnen
Te zamen, Die voor allen, bloedend, heeft gewonnen
De eeuwige vrijheid en de diepe vreugd der zielen,
Gij zijt het hert, dat in de sombre nacht gaat knielen
In een verstolen hoek, zo eenzaam en verloren,
Neemt geen van ons de doren
Waarmee Uw schone hoofd, Uw lichaam werd doorstoken,
| |
| |
Waardoor Uw nobel hart verbrijzeld werd, gebroken?
Ik voel mijn zinkend hart in diepe deernis beven;
Niet anders kan ik U meer dan mijn stilte geven.
Dit bundeltje, verzorgd uitgegeven, is me bij het lezen lief geworden, al bevat het dan geen grootse poëzie.
Lieven Rens schreef in zeven eclogen zeven gedichten op de kerk en het leven van de godsdienstige mens die te midden van het geweld der wereld staan. Er is echter een teveel aan woorden, grote, nadrukkelijke woorden, waarin de benauwenis die tot schrijven gedrongen moet hebben, verloren is gegaan. Er wordt teveel gesproken en te weinig gesuggereerd.
Van Jowan de Kever kan men weliswaar ook niet zeggen dat hij zuinig met woorden is, maar de verzen die hij in de propvol gestoken bundel Nooduitgave tot op de omslag publiceert, spreken meermalen van een hevig beleefde nood waaruit zij geboren zijn. De verzen, soms nauwelijks boven volksrijmerij uitstekend, breken daar echter vaak doorheen en verrassen dan door een zuivere visie.
Over Jan Wits spel ‘Niemandsland’ is in deze jaargang reeds geschreven (pag. 100 e.v.). Het noemen ervan in deze kroniek hoeft daarom niet anders te zijn dan nogmaals de aandacht te vestigen op dit frisse spel, waarin hoge ernst en bevrijdende humor tot poëzie zijn geworden.
De bundeltjes ‘Gods trouw’ van G.C. van Heemstra en ‘God heeft ons eindlijk laten gaan’ van Cocky Wiersinga liggen vrijwel in éénzelfde vlak. Het eerste geeft pretentieloze verzen die voornamelijk op het kerkelijk leven betrekking hebben, in een vaak gebrekkige verwoording. Het andere is vlotter gerijmd. Cocky Wiersinga is echter niet tevreden met haar verwoording. Zij gevoelt zelf dat haar verzen meer poëtisch geladen moeten zijn. ‘'t Waarachtig woord is dood, ik kan 't niet vinden’. En: ‘Ik kan mijn woord niet vinden, ondanks zoeken’. Zij ziet, blijkens het vers waaruit deze regels zijn geciteerd, haar moeilijkheid als een religieus gebrek. Misschien is het echter vooral een poëtisch gebrek dat zij zich bewust wordt.
De bundel ‘Gemeenschap’, uit het werk van medewerkers aan het maandblad ‘Stijl’ samengesteld, kan voor een groot deel eveneens bij de groep van goedbedoelde godsdienstige verzen worden ondergebracht. Wel is er bij velen een poging om literair verantwoord werk te geven, maar het is me toch in te weinig gevallen mogelijk geweest iets van een poëtische beleving op te merken. Het meest trof ze mij bij W. Ruiten, al is ook zijn werk niet sterk.
Elisabeth Zernike, reeds als schrijfster bekend, heeft de laatste jaren verrast met een paar bundeltjes poëzie. Wij leren in haar laatste bundeltje een ouder geworden vrouw kennen die haar dagen van eenzaamheid en bitterheid heeft, waaruit haar verzen haar echter bevrijden. Deze verzen zijn niet altijd sterk, maar zij breken door haar eenzaamheid heen en verdringen het gevoel van bitterheid door hun poëzie. Voor de dichteres
| |
| |
zelf dus waarschijnlijk het meest van waarde, geven zij ook de lezer iets van de goede levenswijze gedachte en is er nu en dan de wonderlijke aanraking met de poëzie, zoals in dit ‘In memoriam’:
O zeg niet dat de morgen heeft geschreid,
Omdat uw wangen zacht bepereld zijn!
Gij pluktet bloemen door een dauwgordijn
En hebt bij schuilend licht het uur gewijd.
Nu glimlach en uw hart vergeet de spijt
Om het verspillen van den jongen wijn;
Vandaag zult gij de volste wingerd zijn
Die ooit een dorstend zwerver heeft verblijd.
De dag is van herdenken diep en wijd,
En in het midden recht zich een fontein,
Haar druppels spatten, glinsterend en fijn...
O zeg niet dat de morgen heeft geschreid.
Het werk van Rixt, achter welk pseudoniem zich ook een thans oudere vrouw verbergt, is poëtisch sterker. Haar eerste verzen zijn reeds van 1911. Zij publiceerde jarenlang alleen in tijdschriften, hoezeer ook op bundeling aangedrongen werd. ‘De gouden rider’ is een oogst van 40 jaren en nog niet eens een dikke bundel. Maar de Gijsbert Japixprijs die hij in 1953 verkreeg is er wel zeer terecht aan gegeven, want Rixt heeft een poëtische hoogte en zuiverheid bereikt die in het Friese taalgebied niet spoedig geëvenaard zal worden en ze verdient een plaats naast onze beste Nederlandse poëzie.
Johan Daisne is iemand die niet in verre nevelgebieden van de geest hoeft te vertoeven om door poëzie geraakt te worden. In het dagelijks leven met zijn gezin ontmoet hij haar reeds. Zoek geen duizelingwekkende hoogheid van vlucht in deze verzen, maar waardeer in hem dat hij de alledaagsheid weet te veroveren door kleine dingen van zijn leven poëtisch gestalte te geven. Misschien schrijft hij zijn vers wel eens te gemakkelijk. Maar dan ziet hij toch kans, al is het maar even, het een vleug van poëzie mee te geven. En is dat al niet veel? Althans genoeg om zijn bundel met plezier te lezen en er door verkwikt te worden.
Een vleug poëzie nemen we ook waar in de keur die gemaakt is uit de 575 sonnetten die bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn binnengekomen als antwoord op haar prijsvraag. 't Is een bundeltje prettig leesbare sonnetten geworden, zonder dat zij tot een hoogtepunt voeren.
Buddingh's ‘Gorgelrijmen’ is een boekje kolder waarvan de woordvondsten een vrolijke verrassing geven, evenals Daan Zonderlands ‘De kok van Marienbad’, waarin de woordspelingen een vrolijk spel spelen. Beide
| |
| |
zijn bundeltjes die een prettige verpozing brengen en die je nog graag eens oppakt. Want ze hebben iets boeiends. Maar ik geloof dat we ze tekort doen wanneer we ze enkel als een vrolijke, speelse fantasie beschouwen; vooral het eerstgenoemde. Er schuilt achter deze onzinnige woordkolder met zijn wonderlijke woordklonteringen een surrealistische wereld die in de gedrochtelijke dierverbeeldingen iets van een ander, soms naar het voorhistorische zwemend tijdsbeeld oproept. 't Is net als speldeknop-kleine vergrootglaasjes die vroeger wel onder een pijpekop zaten en waar je, als je er door keek, platen en landschappen zag van een andere wereld die in die pijpekop bleek verborgen te liggen. Zo zie je hier in de gril van een woord een verborgen andere wereld ineens en in een flits voor je, ongrijpbaar en toch bijna aanraakbaar. Er is in deze verzen daarom een vervloeiing van kolder en ernst, een spelen met het ondergrondse levensgeheim dat zich slechts vangen laat om dadelijk weer te ontglippen. Altijd te kort, altijd te vluchtig is deze ontmoeting. En dit maakt deze soort poëzie, wanneer ze goed is, tot een spel waarbij je de adem inhoudt, omdat het het avontuur is van de mens die in de vreemde gebieden van zijn bestaan op ontdekkingsreis uitgaat. Het heeft iets lugubers en er trekt even iets van een rilling over je rug. Het is of je in het woord-atoom kijkt en je ziet vulkanen van ondergrondse krachten schudden en roken.
De kinderverzen van Annie M.G. Schmidt moeten, als ik me niet vergis, een dergelijke bekoring voor kinderen hebben al zullen ze geen kind schade doen door een felle lugubere schildering. Maar nieuwe, vreemde, boeiende werelden rijzen hier op naast de wereld van het dagelijks materieel ervaarbare. Werelden van fantasie en kwinkslagen en speelse rijmen. Haar bundel ‘De toren van Bemmelekom’ lees je met evenveel plezier voor als de kinderen er naar luisteren.
Dr Rob. Antonissen heeft met ‘Van rococo naar romantiek’ zijn bloemlezing uit de vroegere Nederlandse poëzie afgesloten. Wie uit die poëzie iets wil lezen dat de hedendaagse mens nog genieten kan, vindt hier een niet te uitgebreide verzameling. De bescheiden verklarende aantekeningen helpen hem over de nog resterende kleine moeilijkheden heen.
In hoeverre de tijdswisseling in ons werkt, kunnen wij constateren bij de poëzie van Karel van de Woestijne, van wie een zeer ruime keus Verzamelde Gedichten door Prof. Dr P. Minderaa werd samengesteld. Er is een tijd geweest waarin de uiterlijke vorm van Van de Woestijnes poëzie, de zware, melancholische, zwoel-herfstige gang van zijn rhythme, beantwoordde aan ons levensmilieu, zodat wij ons aan haar geur van overrijp verlangen verzadigden. Nu wij echter de dikke bundel doorlazen, konden we ons moeilijk bedwingen om maar niet grote stukken over te slaan. Ons verlangen gaat nu uit naar mannelijker poëzie. En Karel van de Woestijne is voor ons een literair-historisch verschijnsel aan het worden waarmee we ons niet meer onmiddellijk verbonden gevoelen. Er is na de bloei der tachtiger-poëzie die in impressionistische stijl werd geschreven,
| |
| |
een duidelijke overgang naar het expressionisme gekomen. De obsessie die spreekt uit regels als:
ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
opdat geen scheut ontspruit' waar 'k geen geluid aan geef',
uit ‘Dit wordt geen lent’, kunnen wij moeilijk meer mee gevoelen. Daarentegen is er echter vooral in later werk een schuldbesef dat reeds in de richting van de poëzie uit een jonger tijdperk wijst. Hier kunnen wij de mens Van de Woestijne duidelijker herkennen. Het is ook juist dit duistere schuldbesef geweest dat hem naar God dreef aan wiens genade hij zich over heeft gegeven. Op Oudejaarsavond 1927 schreef hij, 50 jaar oud, het sonnet ‘'t Gewicht van vijftig jaar’, dat eindigt:
Ik ben het norse kind dat niet-zijn blijft benijden,
de laffe man die niet en lijdt dan om te lijden.
- Maar 'k heb Uw schoot, o God, voor vijftig jaren schuld.
Het is toch wel zeer belangrijk zijn werk te kennen en de fraaie, nobele vormen van zijn vers te bestuderen.
Had Karel van de Woestijne op 50-jarige leeftijd de grote literaire productie reeds bereikt die hij zou nalaten (hij stierf op 51-jarige leeftijd), Louis de Bourbon noemt de verzamelbundel die hij bij het bereiken van zijn 50-jarige leeftijd liet verschijnen: ‘Halverwege’. Hij heeft het besef, er nog niet te zijn en de lezer geeft hem daarin gelijk. Zeer zeker houdt dit besef verband met het proces dat de Bourbons voeren om erkend te worden als nazaten van Lodewijk XVII van Frankrijk. Dit proces is voor de dichter De Bourbon geen toevallig begeleidend verschijnsel, maar het is een bij uitstek poëtische aangelegenheid. Doch dat komt in de gedichten van De Bourbon maar zeer ten dele tot uiting. Het beheerst zijn poëzie nog teveel als een toevalligheid, al blijkt het in het eerste deel van de bundel inderdaad het punt van uitgang van deze verzen te zijn. Toch is de geaardheid van de bundel er een van een zoeken naar het wezen van zichzelf, door de dichter. Opmerkelijk daarbij is het grote aantal opdrachten van deze verzen. De dichter, wiens recht op zijn naam hem betwist wordt, richt zich blijkbaar niet gemakkelijk tot een naamloze luisteraar, hij wil spreken tot iemand die hij kent en die hem kent. De gedichten hebben een voor-oorlogse toon, ook die na de oorlog geschreven moeten zijn; hun stem is zacht en gevoelig en er ligt een sluier van droefgeestige onvoldaanheid over. Inderdaad, deze poëzie is nog niet tot zelfontdekking gekomen, ze staat nog halverwege. Of zij ooit verder zal komen, is een vraag die moeilijk te beantwoorden is. Zij is door het slepend blijven van het proces zeer zeker geremd. Niet alleen gaat het hier om psychische beïnvloeding daardoor, maar vooral om de poëtische werking die uitgaat van het betwijfelde recht de naam te dragen die men draagt. Tot nog toe is de werking van deze verzen voornamelijk psychisch. Louis de Bourbon zal echter, onafhankelijk van het juridisch
| |
| |
proces, als dichter het poëtisch proces dienen te voeren en tot een uitspraak te dwingen. Te meer nu de kranten bericht hebben dat een definitieve uitspraak is gedaan dat Naundorff niet als Lodewijk XVII erkend kan worden. Dit zal wellicht de krachtproef voor zijn dichterschap betekenen. Want voor wie in de werkelijke waarde der poëzie gelooft is het poëtisch proces nog belangrijker dan het juridische.
In de bundel ‘Werelden’ van Nes Tergast komen de levenskringen waartoe de dichter behoort, met elkaar in botsing en glijden in elkaar over. De eerste wereld is die van het huiselijk leven met vrouw en kinderen, die van in liefde gebonden zijn. Aan die bindende liefde ontbreekt het de andere wereld, die van het ‘grote leven’. Toch kan niemand zich tot de eerste alleen bepalen; men is ook in die andere wereld en constateert dan: ‘Ik ben waar ik niet heen wil gaan’. Maar men moet van de veilige begrenzing der familie telkens afscheid nemen.
om de voordeur te sluiten
naar het raam waar kinderen staan
In de beleving van het gezin ligt de kracht tot een halsstarrig vasthouden aan de liefde en vriendschap als bindend element voor die andere wereld.
Aan de vorstelijke verticalen
Der liefde, broeders, houdt u staande, niettegenstaande
De steden, o de laatste steden, wankel staan.
Er is in deze poëzie een poging om door de eigen begrenzing heen te breken en dan te verteren: ‘Wij zoeken naar een nieuwe naam waarvan de naaktheid ons met stomheid slaat’. Het is een zoeken naar
en bodemloze vruchtbaarheden waren
en ergens moeten zijn gebleven
in de nu duisternis der liefde.
En tenslotte wordt dit ‘grote leven’ met het gezinsleven, dat zijn kern vindt in de liefde tot de vrouw, opgestoten tot één kosmische verbondenheid, die zich in het slotgedicht van de bundel, de ‘Ode aan de Maan’,
| |
| |
uitspreekt. Deze ode straalt als een hymne van bovenwereldse verrukking, waarbij vrouw en maan in elkaar vervloeien en de trekken krijgen van een godin van liefde en vruchtbaarheid voor wie slechts woordeloze aanbidding past.
De verbeeldingen die Tergast oproept zijn groots. Zij breken telkens door zijn taal vernielend heen en waaien in hun stormend geweld de zinnen aan flarden. Als door woest uiteen gewaaide wolkenvelden breken schijnsels van andere werelden door deze verzen heen, werelden van een heidens beleefd kosmisch oerverband.
De bundel ‘De karavaan’, die van Bertus Aafjes verscheen, is in velerlei opzicht een verrassing. In de eerste plaats wel door de poëtische kwaliteit der gedichten, die sterk en raak van beeld zijn. In de tweede plaats door de vorm van deze poëzie. Aafjes hanteert hier een vrije versvorm die we nog niet bij hem ontmoet hadden. In de derde plaats zijn deze verzen zozeer van ernst doordrenkt, dat men Aafjes zeker niet langer met de naam van troubadour zal kunnen karakteriseren. Trouwens, wat dit laatste betreft, Aafjes had zich reeds in zijn grote gedicht ‘In den beginne’ als een modern en met zijn problemen worstelend mens doen kennen. Toch is het de eigenaardige bekoring van de poëzie in zijn nieuwe bundel, dat het rhythme bij alle ernst een lichtvoetigheid en speelsheid heeft behouden, die wel de grootste verrassing zijn.
‘De karavaan’ is feitelijk de voortzetting van ‘In den beginne’. De voor zijn roeping gevluchte mens wordt als Jona op het strand geworpen. De leugenprofeet moet de profeet der waarheid worden. Zoals Frans Hals die in een roes van scheppingskracht zijn eerste werk gemaakt had en het leven vierde, eindigde met de dood te schilderen die hij achter en door dat leven heen als een steeds aanwezig bederf gezien had. Zo komt Aafjes in het gedicht ‘Lente’ tot het besef:
Het leven op zijn hevigst
Is de bloesem van de dood.
Wat reeds aan het slot van ‘In den beginne’ staat:
Zij zullen trachten in het zweet des aanschijns
't Onzegbaar zuivere nog eens te noemen,
En niets dan 't schaduwrijk der beelden vinden,
vindt zijn consequentie in de twijfel aan de macht van het woord in ‘Zegenende Pius XII’:
Niet spreken nu, want spreken is verwelken;
De dood schuilt in elk dominus vobiscum.
Alleen maar vingerfladdren met de handen,
| |
| |
De zegen plukken met twee hefschroefhanden
Hoog uit de hoge trillend lege ruimte
Boven de paaskaarsgloed. Gothiek van zegen.
Maar wat zal dan hij die tot spieken geroepen werd? Er blijft na dit gedicht van de zegenende paus inderdaad niet anders over dan de vraag om vrijmaking van de roeping:
Laat nu uw dienaar gaan in onrust, Heer;
Hij vraagt geen vrede in een tijd van waan.
Wie waarheid spreekt vermorzelt zich de tong.
Deze gedichten betekenen een afrekening met alle poëtisch idealisme; zij zijn een aanval op het magisch dichterschap dat zich niet kan realiseren. Aafjes, die door deze crisis van zijn dichterschap heengaat, worstelt hier met het dichterschap dat een greep doet naar het profetisme. In het machtige roepingsvisioen van Jesaja schroeit het heilige Gods de lippen van de profeet dicht, om ze voor de boodschap Gods te openen.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
Bloemlezing uit de gedichten van François Pauwels. A.J.G. Strengholt's Uitg. Mij N.V., Amsterdam, z.j. |
Miek le Conge Kleijn-Janssen, Verzamelde gedichten, illegale verzen en nieuwe verzen, 1913-1953. N.V. Uitgeverij W.P. van Stockum & Zoon, Den Haag, z.j. |
Lieven Rens, Zeven eclogen. Drukkerij-uitgeverij Lannoo, Tielt, 1953. |
Jowan de Kever, Nooduitgave. Uitg. J. Schenk, Maastricht, z.j. |
Jan Wit, Niemandsland. Vrijz. Chr. Jeugd Centrale, Utrecht, 1953. |
G.C. van Heemstra, Gods trouw. Neerbosch' Uitgeverij, Neerbosch, z.j. |
Cocky Wiersinga, God heeft ons eindlijk laten gaan. J.N. Voorhoeve, Den Haag, z.j. |
Gemeenschap, werk van Gereformeerde Dichters en Dichteressen, verzameld door P.A. Hekstra, M.J. Roorda, M. Siesling. Uitgegeven onder auspiciën van het maandblad ‘Stijl’ door Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes, z.j. |
Elisabeth Zernike, Het uur der stilte. N.V.E.M. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam, 1953. |
Rixt, De gouden rider. 2e printinge. Drukkerij Laverman N.V., Drachten, 1953. |
Johan Daisne, Het kruid aan de balk. Uitgeversmij A. Manteau N.V., Brussel, z.j. |
Keur uit 575 sonnetten, ingekomen bij het bestuur v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden naar aanleiding van een prijsvraag door haar
|
| |
| |
uitgeschreven in het voorjaar 1950. N.V. Uitgeversmij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1953. |
C. Buddingh', Gorgelrijmen. A.W. Bruna, Utrecht, 1953. |
Daan Zonderland, De kok van Marienbad. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1953. |
Annie M.G. Schmidt, De toren van Bemmelekom. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1953. |
Lyriek der Nederlanden; Van rococo naar romantiek. Bezorgd en toegelicht door Dr Rob. Antonissen. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam/Antwerpen, 1953. |
Karel van de Woestijne, Verzamelde gedichten. Keuze samengesteld en ingeleid door Prof. Dr P. Minderaa, met een voorwoord van A. Roland Holst. Uitgeversmij A. Manteau N.V., Brussel, 1953. |
Mr Louis de Bourbon, Halverwege. A.J.G. Strengholt's Uitgeversmij N.V., Amsterdam, z.j. |
Nes Tergast, Werelden. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, z.j. |
Bertus Aafjes, De karavaan. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, z.j. |
|
|