| |
| |
| |
Oei
D. van der Stoep
Ik ben aan deze brief begonnen vóór het ongeluk gebeurde. Dit schrijf ik er eerst maar even boven. Anders begrijpt niemand er iets van. En daar zal iedereen toch al een toer aan hebben. Maar dat ik dit schrijf is ook al weer gek van me. Want ik ben natuurlijk niet van plan deze brief aan iemand te laten lezen.
U bent mager en ik had eerst een hekel aan u. Ik vermeed u, ik kan het nu wel zeggen, omdat we tenslotte heel goed met elkaar zijn geworden. U geeft me altijd een cigaret als we samen reizen en wel op een heel vertrouwelijke manier. U geeft me het hele pakje en daar mag ik er dan zelf een uithalen. U heeft wel eens, in het begin, de hele reis, van Hilversum naar Utrecht, doodeng naar me zitten kijken, met grijze ogen, die langzaam groen werden. Maar dat is nu voorbij. We kunnen nu praten, over het weer en over uw werk. Wat ik doe weet u niet. Dat kan u ook niet schelen. Maar uw werk is wel belangrijk. En uw directie heeft veel waardering voor u. Want u zegt dikwijls tegen uw directie, dat u het natuurlijk wilt doen zoals zij het voorschrijft, maar dat het u persoonlijk beter zou lijken als zij voorschreven dat het zo en zo gedaan werd. En dan zegt de directie eerst nee, maar dan later zien ze toch wel in dat u gelijk gehad hebt en dan zeggen ze eerlijk: Wagenaar, we hadden eerder naar je moeten luisteren. En u hebt zo'n aardig vlinderdasje, geel en bruin. Ik begrijp alleen niet dat het nooit versleten raakt. Daar snak ik soms naar. En soms snak ik er zelfs naar dat u weer doodeng naar me kijkt met grijze ogen die langzaam groen worden. Maar om het vertrouwelijke gebaar van die cigaret vind ik u toch wel aardig. En u zit nooit naar m'n benen te loeren.
En jij meneer bent een praatjesmaker. Je liegt en je probeert de mensen te beduvelen. Je zegt dat je ingenieur bent en waarschijnlijk heb je alleen maar de ambachtsschool met goed gevolg doorlopen. Je hebt vuile nagels en je probeert gecultiveerd te praten, maar dan zeg je natuurlijk juist elementair stomme dingen. Je hebt het over Gijsbgegt van Emstel - want je brouwt ook nog - en je zegt gemogken inplaats van gemerkt. Afschuwelijk. Maar nog geen reden om een hekel aan iemand te hebben. Ik heb een hekel aan je omdat ik er ingelopen ben. Omdat ik in 't begin werkelijk geloofd heb dat je ingenieur was en dan zo'n slordevos van een ingenieur, slordig op zijn uiterlijk en slordig in z'n taal, een beetje artistiek. Ik heb je zelfs bewonderd en ik vond het wel leuk als je bij me kwam zitten. Ik vond het zelfs niet erg als je met een dikke vinger tikjes op m'n knie gaf om aan je leugens kracht bij te zetten. Na een paar
| |
| |
dagen wist ik natuurlijk, dat je een leugenaar was en dat heb ik je laten merken ook. Ik heb tegen je gezegd: wat krijgen ingenieurs toch lelijke handen van hun werk. En toen keek je naar je handen en je zei: ik kan er, verdomme, niet meer dan een-twintig per uur mee verdienen, als je 't weten wil en verder kun je óók stikken. In de trein zeg ik altijd nog u tegen je, maar in deze brief zeg ik jij en jou, omdat ik een hekel aan je heb. Maar toch niet zo'n erge hekel, geloof ik.
U bent een aardige meneer. U praat altijd heel vriendelijk met me en soms ook wel intelligent. Bovendien hebben we al vroeg ontdekt dat we tot dezelfde kerk behoren en dat heeft ons natuurlijk nader tot elkaar gebracht. Het peil van de gesprekken is er wel iets door gezakt, want over onze beste, slechte en gaatnogal-dominees kun je nu eenmaal niet intelligent spreken. Heeft u - u zegt altijd u tegen me, al ben ik nog maar een jong meisje - dominee F. al eens gehoord, vraagt u bijvoorbeeld. ja, zeg ik dan, als 't ja moet zijn, want liegen doe ik er niet om. Nog niet tenminste. Dat komt nog wel. Binnenkort heb ik nooit meer enige dominee gehoord. En een paar weken later ben ik dan waarschijnlijk zo ver dat ik nooit meer naar enige dominee ga luisteren. Dan haat ik ze en gros en dat heeft u op uw geweten. Maar goed, ik zeg dus ja, als ja 't moet zijn en dan vraagt u: Hoe vond u hem? En dan zou ik 't liefst zeggen: aardig zo te zien of een rotventje zo te zien of een beetje sadistisch zo te zien met die dunne lippen. Maar dat bedoelt u natuurlijk niet. U wil dat ik eigenwijze dingen zeg en dat vertrap ik. Ik kan wel eigenwijze dingen zeggen maar niet zulke. Dus dan zeg ik maar och of gaatnogal en dan haal ik m'n schouders op in mijn zwarte of rode bloesje. Zo plezierig als de zij dan langs je armen streelt. En dan zegt u het wel: Een goeie preker. Of: hij pakt de jeugd. Of: ik hoor hem 't liefst in de vrije stof. Zulke dingen. Griezelig gewoon. Vooral als jij in de buurt zit, ingenieur met je stomme grijns. En toch ga ik geen onaardige dingen van u zeggen, vriendelijke meneer, want u vertelt ook over uw vrouw en uw kinderen. Over Jan, die zo moeilijk is en zo ongezeggelijk, maar die nu toch voor de Mulo geslaagd is. Want leren kan hij wel. En u heeft me een foto'tje laten zien van uw kleinzoon. Zo'n lekkere jongen, zei u, en daarom vind ik u lief. De meeste mannen in de trein praten nooit over hun vrouw. Al hebben ze nog zo'n dikke trouwring om hun vinger, ze
proberen toch nog interessant te zijn in de ogen van een andere vrouw, zelfs al is ze nog maar een jong meisje zoals ik. Oei. U heeft zo'n aardige knipoog van verstandhouding als een derde on- of anti-christelijk uit de hoek komt. We laten een ander natuurlijk niets merken. Niemand hoeft te weten dat we samen van één kant zijn. U helpt me ook zo galant in m'n mantel, echt ouderwets, zorgvuldig er voor wakend, dat u m'n schouders of m'n armen niet beroert. En u zou het nu juist best mogen doer. Mij beroeren. Omdat ik er onberoerd door zou blijven.
| |
| |
En u bent een philosoof. Alles is relatief, zegt u. Wat is goed, wat is kwaad, vraagt u zich af. Wat voor de een goed is of kwaad is is het nog niet voor de ander, beweert u. En het klinkt niet zoals ik het hier opschrijf, o nee, als u het zegt klinkt het moeilijk en diepzinnig. U praat en praat meneer en ik word doodmoe van u, maar ik doe soms wel even m'n best ook iets gewoons zo te zeggen dat het wijsgerig klinkt, diep. En het lukt wel eens, dat kunt u niet ontkennen. Dan kijkt u me aan met verwondering. En dan denkt u: zo'n ding, ze ziet er niet zo snugger uit maar ze kan toch wel iets verstandigs zeggen. U had advocaat of dominee moeten worden van uw ouders, maar als ik dan toch moet liegen en onbetrouwbaar zijn, heeft u tegen uw ouders gezegd, laat me dan maar vertegenwoordiger worden. Dit vindt u een trouvaille van u zelf en u verwacht dat ik er om lachen zal en dat ik u cynisch zal vinden. U wil graag dat ik tegen anderen zal zeggen: Ken je die en die, dàt is een cynische kerel, wel geestig hoor, maar erg cynisch. Ik heb het ook wel eens tegen iemand gezegd, tegen u, vriendelijke meneer van de dominees en ik weet nog goed wat u zei. U zei: Die? ik ken hem wel, z'n vader was dominee, goeie preker. En deze zoon, zei u verder, is geen kwade kerel, maar hij timmert niet hoog. Arme philosoof, zo denkt mijn vriendelijke meneer dus over je. Ik kan je nu wel een beetje begrijpen. Ik ben ook dom, in wiskunde vooral, en als ik een vader had gehad die een goeie preker was, was ik waarschijnlijk gaan gillen. Of ik was een cynische philosoof geworden. Maar philosoof worden meisjes meestal niet. Cynisch wel. Dàt was ik dan geworden en dan was ik elk weekend naar huis gegaan om cynische dingen tegen mijn vader te zeggen. Daar zou hij dan verdriet over gehad hebben. En dat zou ik juist leuk gevonden hebben. Cynisch hè.
En jij stakker, ja stakker zeg ik nu, komt een enkele keer op de Soestdijkerstraatweg in de trein. Ik vind je een griezel, want je doet griezelig. Je kunt niet van jezelf en ook niet van mijn benen afblijven. Je zegt nooit één woord maar je gaat altijd in een ijltempo voor me zitten. Je zit er voor ik het weet en dan lijkt het wel of ik van hout word. Ik kan me niet meer bewegen, zit stram rechtop en ben doodsbang. Je hebt een rode broek aan, rood ribfluweel of manchester of hoe dat heet. Zou dat wel goed voor je zijn? Je moet een blauwe broek gaan kopen. Ik geloof beslist, dat het helpen zou. Je bent zo zenuwachtig en zo gespannen, dat ik nu, thuis in een goede bui, toch wel meelij met je heb. Ik weet ook best wat het is weinig zelfbeheersing te hebben. Ik wil dikwijls ook graag allerlei dingen die slecht zijn. Uitspattingen en zo. Dat is wel een erg griezelig woord. Maar iets leuks zit er ook wel in, of leuk misschien niet, maar toch wel iets lokkends. Maar bij jou is het iets anders. Ik heb een paar keer gezien, dat je kwijlde. Ik vind je vies. Maar ik vind je toch ook wel een stakker.
| |
| |
| |
II
En nu, nadat het ongeluk is gebeurd, ga ik aan jullie allemaal samen weer een brief schrijven. Ik schrijf maar jullie al zou het eigenlijk u moeten zijn. Jullie zijn me samen, behalve jij, stakker, in 't ziekenhuis op komen zoeken, maar daar schrijf ik straks over. Eerst over het ongeluk. Ik zat met jou, stakker, naast me en met u, vriendelijke meneer van de dominees tegenover me, in dezelfde coupee. En in de tegenoverliggende coupee zaten jij, leugenaar, u meneer Wagenaar en u philosoof. U philosoof zat te dazen over actie en reactie, of iets anders stoms. Maar ik geloof wel dat het daarover was. En toen werden we allemaal door elkaar gesmeten. We zaten in het eerste rijtuig en de kranten schreven later dat het verschrikkelijk toegetakeld was. Ik bleef ontzettend helder bij mijn positieven hoewel ik het uitschreeuwde van afschuw. Ik heb een hele poos hysterisch geschreeuwd. Maar toen werd ik toch plotseling kalm. Ik zat tussen de banken en mijn been deed ontzettend pijn, vooral mijn voet. Mijn rok was omhooggeschoven en ik zat in mijn broekje. Ik had mijn groene broekje aan. Ik heb maar één groen broekje, daarom weet ik het zo goed. In mijn schoot lag jouw hoofd, stakker. Met zat onder het bloed, maar je bewoog het niet. Je was bewusteloos. Toen ik probeerde mijn rok naar beneden te trekken, rolde je hoofd in mijn schoot griezelig heen en weer als een grote bal. En toch ging ik door met het trekken aan mijn rok. Dat is, denk ik, een soort instinct bij ons vrouwen. Oei, hoor mij eens. Ik geloof, dat jij, leugenaar, de flinkste was. De philosoof zat te huilen en te snikken als een kind, maar ik zag dat jij hem door elkaar schudde en dat je zei: Een mooie geactie heb jij, vegdomme. Dat lelijke woord heb ik nu al tweemaal geschreven en ik geloof niet dat dat mag, maar jij zegt het nu eenmaal, leugenaar. Toen werd u nijdig, philosoof en u wou de leugenaar aanvliegen, maar die greep u bij uw arm en zei: zo gaat het beteg, we moeten die ggiet helpen
en die knul. Want u, vriendelijke meneer van de dominees was al door het gangpad in de richting van de uitgang gekropen. Ik had u zien schuiven op handen en voeten als een dier. En u meneer Wagenaar zat met een krijtwit en verwezen gezicht met de onderkant van uw colbertje uw bloedneus te stelpen. Uw bril hing nog aan uw ene oor. En uw boordje was leeg. U had uw geelbruine vlinderdasje verloren. En u zat zachtjes achter elkaar dezelfde erge vloek te mompelen. Die schrijf ik hier niet neer. Jij, leugenaar, zei: laat die gok maag zitten, zus, we hebben wel eens eegdeg een digkje gezien. Pak z'n benen, zei je toen tegen de philosoof en je tilde zelf het hoofd van de stakker van mijn schoot. Jullie wisten hem in het gangpad te wurmen en jullie schoven hem zo ver weg dat ik hem niet meer zien kon. Daarna trok je met een grijns op je gezicht zelf mijn rok naar beneden. Zo, zei je, dat staat beteg. Toen probeerde je of je mijn been vrij kon maken en daarbij deed je me verschrikkelijk pijn. Je krabde in je dikke bos haar en je zei: dat zal zaagwerk worden. Daardoor werd ik weer hysterisch en ik
| |
| |
gilde: niet zagen, niet zagen, want ik dacht dat je stomweg m'n been er af wilde zagen. Hou je smoel, schreeuwde jij terug en daar bedaarde ik van. Toen zag ik uw hoofd, vriendelijke meneer van de dominees. U kwam weer terug kruipen als een hond en ik dacht volkomen onredelijk: zo kruipt hij ook rond voor z'n kleinzoon en dan zegt hij woef er bij. U ging naast meneer Wagenaar zitten. Die was opgehouden met vloeken. Zijn bloedneus was gestelpt en hij probeerde met beverige vingers een cigaret uit een pakje te halen. Maar u bedacht zich, meneer Wagenaar. U kwam moeilijk overeind met uw ene hand onder uw neus en u stak mij het pakje toe. Roken? vroeg u. Ik kreeg plotseling een waanzinnige trek. Ik plukte van zenuwachtigheid het pakje haast uit elkaar. Ho-ho, zei u en u, vriendelijke meneer, gaf me een vlammetje. Niet zagen, zei ik toen tam en jij, leugenaar, haalde je schouders op. Je ging plat op de grond liggen met je hoofd naast m'n knie om onder de bank te kijken. De philosoof ging op z'n knieën naast je zitten om ook eens te kijken. Toen stonden jullie op en jij, leugenaar, zei: Als we haar voet een beetje konden draaien... Dat hebben jullie toen geprobeerd en toen ben ik flauw gevallen, want het deed weer ontzettend pijn. Oei.
| |
III
En nu hebben jullie me samen opgezocht in het ziekenhuis. Dat hebben jullie afgesproken in de trein, want jullie reizen weer gewoon elke dag van Hilversum naar Utrecht en terug. Ik vind jullie allemaal toch wel lief. Jij, philosoof, begon weer te dazen. Je vond alles betrekkelijk, relatief, zogezegd. Moed ook. En pijn. En vriendschap. Je wou wel weten dat je 't in je broek had gedaan bij dat ongeluk, geestelijk gesproken dan. Materieel gesproken ook, zei u, meneer Wagenaar, ik heb het geroken. En dat was niet aardig van u, want de philosoof kreeg een kleur tot achter in z'n nek en hij keek nijdig. U haalde ook een pakje cigaretten uit uw zak, maar u borg het haastig weer weg, omdat er in 't ziekenhuis natuurlijk niet gerookt mag worden. En u had een nieuw vlinderstrikje aan. Weer geel met bruin. Oei. En u, vriendelijke meneer van de dominees, vroeg toen de anderen even met elkaar praatten of er al een dominee bij me op bezoek geweest was en ik heb u gerust gesteld. Met een leugen dan. Want gelukkig is er zo iemand nog niet geweest. 'k Zou het doodeng vinden. Maar u vroeg wiè er dan geweest was en toen heb ik gezegd, dat hij zwart haar had en een zwarte snor. Daar bent u diep over na gaan denken. U kon die dominee blijkbaar niet thuisbrengen, maar later vertelde u, dat uw zoon een plaatsje op 't kantoor gevonden had bij de P.T.T. En jij, leugenaar, hebt me geplaagd. Je had zekeg je Zondagse digkje aan, vroeg je, dat ggoene met dat kanten kantje. Daar kleurde ik van. Dat jokt u, zei ik, het had helemaal geen kantje. En je zei ook: geen gekheid, zus, maag als je beteg bent, gaan we samen een avondje uit, dat heb ik wel aan je vegdiend. Goed, zei ik, dat doen we en toen kleurde ik nog dieper. Want
| |
| |
als ik helemaal eerlijk ben, dan zou ik best willen. Misschien is de leugenaar wel overrompelend. Misschien zoent hij me wel op m'n mond en zo. Dat wil ik best. Ik heb naar z'n mond gekeken. Ik geloof dat die goed zoenen kan. Oei. En naar z'n dikke kroeshaar. Een beetje ordinair geknipt. Bent u getrouwd, vroeg ik. Je knikte. Ja, antwoordde je, maar ze ligt in een sanatogium, al een half jaag. Toen zeiden we ineens allemaal niks meer. En toen zei ik: Oei. Dat kun je op zoveel manieren zeggen. En verder zei ik: Ik wil toch wel een avondje met je uit. Ik keek naar u, vriendelijke meneer. U fronste hevig uw wenkbrauwen en schudde nee tegen me. Trek je dan je ggoene bgoekje aan, vroeg jij, leugenaar. En toen werd ik erg verdrietig. Jullie mogen 't allemaal wel weten: m'n groene broekje trek ik nooit meer aan, al is het nog zo goed gewassen. Het zat vol met bloed van de stakker. En de stakker is dood. Er was één dodelijk slachtoffer van het treinongeluk. En dat was de stakker. Hij heette Herman G. Herngreen. Hij was 25 jaar. En zijn ouders en zijn twee zusjes waren diep bedroefd om hun lieve zoon en broer. Zo stond het in de krant. Zijn dode hoofd heeft in mijn schoot gelegen. Op mijn groene broekje. Jullie zijn allemaal lief, philosoof en meneer Wagenaar en vriendelijke meneer van de dominees, en jij ook, leugenaar. Maar toen jullie weg waren heb ik zo vreselijk liggen huilen. Want nu is hij dood. Misschien had ik niet zo vreselijk behoeven te huilen als hij maar bijtijds een blauwe broek had gekocht. Blauw is zo koud.
|
|