| |
| |
| |
Kritieken
Reinhard Buchwald
Der junge Schiller
Wiesbaden - Insel Verlag.
‘Alles, wat de dichter ons kan geven, is zijn individualiteit. Deze moet het dus waard zijn, voor tijdgenoot en nageslacht tentoongesteld te worden. Deze zijn individualiteit zoveel als mogelijk te veredelen, te louteren tot de zuiverste, heerlijkste menselijkheid, is zijn eerste en belangrijkste taak, voor hij het mag ondernemen, de voortreffelijken te ontroeren’ - deze woorden uit zijn recensie van Bürgers gedichten (waarin hij het karakter van de auteur aanvalt) heeft Schiller tot richtsnoer van eigen leven gemaakt. Aan niemand, zegt zijn vriend Humboldt, richtte hij deze eisen zo streng als aan zichzelf. En na zijn dood dicht Goethe over hem:
Und hinter ihm. im wesenlosen
Lag, was uns alle bändigt, das
Gemeine (= het alledaagse)
Schillers leven stond in het teken van de strijd, de strijd tussen plicht en neiging.
‘Zwischen Sinnenglück und
Bleibt dem Menschen nur die bange
en hij klaagt: ‘Ich kann ihn nicht länger kämpfen, den Riesenkampf der Pflicht’. 't Is een algemeen menselijk probleem: we vinden het bij Paulus (het slot van Romeinen 7), maar ook in Faust, een negatief gekeerd bij Bert Brecht (Erst kommt das Fressen und dann kommt die Moral) en Sartre (l'existence brutale). Schiller leeft in de volgende trias: in de oertoestand, bij de Olympiche goden, was er harmonie; nu we de zedewet hebben leren kennen, heerst er verscheurdheid, en het doel van de mens moet zijn, de vroegere harmonie te herstellen. ‘Die oertoestand’, zegt Buchwald, ‘heeft Schiller gekend - het paradijs van zijn jeugd. Zijn hele filosofie is daarop gericht, die oorspronkelijke harmonie terug te vinden, de ‘Bruchstellen’ in zijn innerlijk te laten genezen.’
Het zou te ver voeren, hier de hele moraal-filosofische gedachtengang van Schiller te volgen, maar we zien uit het bovenstaande, wat de dragende gedachten zijn in Buchwalds uitmuntende Schillerbiografie, de beste, die er momenteel is, en waarvan we hier het eerste deel aankondigen.
De auteur, die in Februari jl. 70 jaar werd, is een van de beste vertegenwoordigers van de werkelijke Duitse cultuur. In 1930 door de Nazi's, die toen in Thüringen al aan de macht waren, afgezet, en na 1945 hoogleraar in Heidelberg, heeft hij zijn studie van de ‘Klassiker’ o.m. neergelegd in: Führer durch Goethes Faustdichtung en Das Vermächtnis der deutschen Klassiker, en geeft nu een omgewerkte uitgave van de in 1936 verschenen Schillerbiografie, die beter is dan de verouderde van Berger en de te sterk filosofisch georiënteerde van Kühnemann. Hij wil niet in biografische details blijven steken, maar van Schiller de ‘Geschichte seines Geistes’ geven en is daarin voortreffelijk geslaagd. Dit eerste deel gaat tot en met Don Carlos; met belangstelling zien we het tweede tegemoet.
J.H.S.
| |
Ergriffenes Dasein
Deutsche Lyrik von 1900-1950, herausgegeben von Hans Egon Holthusen und Friedhelm Kemp.
Ebenhausen bei München - Wilhelm Langewiesche - Brandt.
Deze anthologie uit de lyrische poëzie van de laatste halve eeuw bestaat uit vijf afdelingen:
I. de oudere generatie van aan de traditie gebonden lyrici als Hofmanns- | |
| |
thal, George, Borchardt, R.A. Schröder, Carossa, Bergengruen, Binding, Ric. Huch, Ina Seidel, Josef Weinheber e.a.
II. Een vijftal ‘eenlingen’, die onder elkaar radicaal verschillen, maar alleen dáárin overeenstemmen, dat ieder van hen het zijne bijgedragen heeft als voorbereiding van de expressionistische culminatie. Het zijn Otto zur Linde, Däubler, Mombert, Rilke en Konrad Weiss.
III. De middelste groep bestaat uit die dichters, die de expressionistische beweging tot overwinning hebben geleid, o.a. Trahl, Heym, Stadler, Else Lasker-Schüler, Bert Brecht en Gottfried Benn.
IV. Enkele auteurs trachten met de middelen van de satire, de ironie en de drastische humor bepaalde aspecten der moderne werkelijkheid te onthullen, zoals Morgenstern, Zuckmayer, Ringelnatz en Erich Kästner.
V. In de vijfde, omvangrijkste (100 bladz.) groep willen de verzamelaars een karakteristiek beeld geven van het spel der krachten uit onze tijd. Centraal is hier de moderne natuurlyriek: de tegenstellingen tussen natuur en geschiedenis, pastorale en elegie, bukolische en metaphysische poëzie. Een zekere analogie met de herderspoëzie van de 16de, 17de en 18de eeuw is niet te miskennen: ook hier vinden we de vlucht uit het heden in een tijdloze idylle.
Verschillende ervaringen van de laatste decennia: de 2de wereldoorlog, gevangenschap, politieke terreur, de sociale en psychische chaos hebben hier vorm gevonden - geen wereldbeschouwing in lyrisch gewaad, zoals bij Rilke of George, niet het revolutionnaire pathos van de jonge expressionisten, maar een bescheiden beperking tot een klein stukje beleven. Kemnerk van onze eigen generatie is volgens de inleiders: ‘eine kleinmeisterliche Haltung’. ‘Man nimmt ein bescheidenes Stück Welt an sich, um es in der Sprache abzubilden und dann dem Unerfahrbaren zurückzugeben’. Tot die vijfde groep behoren Oskar Loerke, Wilhelm Lehmann, Elis. Langgässer, Friedrich Schnack, Georg Britting, Billinger, Holthusen, Marie Luise Kaschnitz, Heinz Piontek, e.a.
Deze bloemlezing onderscheidt zich dus van andere soortgelijke voornamelijk hierdoor, dat ze niet naar het alfabet, niet naar landschap of stam, niet chronologisch, niet naar biologische generaties, niet naar het onderwerp van het gedicht, maar naar geestelijk klimaat is geordend. Dit standpunt biedt ongetwijfeld grote voordelen. In de indeling en de keus schuilt natuurlijk steeds een subjectief element (zo verwonderde het me, dat in groep IV niets van Kurt Tucholsky was opgenomen), maar we kunnen constateren, dat deze getuigen van zakelijkheid en rechtvaardigheid, van het streven, een gedicht te kiezen, dat typisch voor de dichter en tegelijk een kunstwerk is. Nergens bewandelen de verzamelaars platgetreden paden: zij trachten te voldoen aan de eis van de door Holthusen zo vereerde Engelse lyricus T.S. Eliot: een goed nieuw gedicht te vinden, op de goede manier op een nieuwe situatie te reageren.
De uitvoering is voortreffelijk.
J.H.S.
| |
Raimond Bernard
Er wordt op u gewacht
Den Haag - Van Stockum.
Dit boek wordt aangekondigd als een symbolische roman en geeft de leer van de reïncarnatie in verhaalvorm weer. Enkele mensen ontdekken, dat ze een vroeger leven hebben gehad en reeds eeuwen lang aan elkaar verwant zijn. Dan is er nog een soort eeuwige mens Adam Kadmon, die steeds weer in diverse gedaanten verschijnt, totdat het Rijk Gods gekomen zal zijn.
De auteur zegt verder: ‘De mythen en sprookjes, die er in voorkomen stam- | |
| |
men uit de esoterische leringen van China, India en Oost-Afrika. De schrijver ziet dit werk tevens als een daad van piëteit, jegens de wijzen uit vele rassen en volkeren, die hij op zijn weg heeft mogen ontmoeten. In het bijzonder denkt hij hierbij aan enige Joodse en Chinese mystici. Moge het ook de lezer een baken zijn op de weg naar geestelijke verlichting.’
Het is m.i. een bedenkelijk teken van de tijd, dat de heldere boodschap van het Christendom niet meer wordt verstaan en men in bovengenoemd soort leringen zijn geluk zoekt.
Ondanks de verklaringen van authenticiteit worden wij toch niet bijzonder getroffen door deze onthullingen. Een niet overtuigende en arme boodschap.
De compositie van het boek is zeer rommelig. De toon is echter mild en sympathiek en de bekoorlijke sprookjes, die opgenomen zijn boeien ons om hun diepe zin. Maar een boodschap? Geestelijke verlichting? Verre van dat
K.K
| |
Mary van Wessem
Kiri
Baarn - Bosch en Keuning N.V.
De eerste roman van Mary van Wessem is heel gunstig onthaald en terecht, want al wat op dit boek (En de hemel zwijgt, zie Ontmoeting, 4e jaargang, blz. 329) aan te merken was, viel weg tegen de achtergronden van het verhaal dat de schrijfster gaf, tegen haar bewogenheid met het lot van haar hoofdpersonen en tegen de geestdrift en de moed die zij in dit boek aan de dag legde. De in ‘En de hemel zwijgt’ beschreven personen leefden. Ook zij, voor wie het milieu van de roman vreemd was, konden zich niet onttrekken aan het gevoel, dat ze waren geconfronteerd met levende mensen. Die eerste roman was voor velen een ontdekking; een ontdekking van een wereld die hen wellicht vreemd was en ook een - dikwijls beschamende - ontdekking van het eigen ik. En na drie jaren verscheen dan ‘Kiri’, een boek, waarnaar we met enige spanning hebben uitgezien. En hoe is nu ‘Kiri’? Nee, het is eigenlijk niet juist, om de kwaliteiten van een roman altijd weer af te meten aan die van vroeger werk of van soortgelijk werk van anderen, maar in dit geval dringt een vergelijking zich wel heel sterk op. Juist omdat die eerste roman zulke grote verwachtingen wekte. En vergelijkend voelen we ons teleurgesteld. Ook ‘Kiri’ vertoont de zwakheden in compositie van de eerste roman; ook bij het schrijven van ‘Kiri’ heeft Mary van Wessem zich niet de zelftucht opgelegd, die nodig is voor het ontstaan van een kunstwerk. Maar de overrompelende vaart, die alle tekortkomingen van ‘En de hemel zwijgt’ deed vergeten, is er niet in ‘Kiri.’ En alle technische onvolkomenheden springen hier nu duidelijk in het oog.
Maar genoeg aan vergelijkende kritiek. Hoe is dan ‘Kiri’ zonder meer? Wel, het meisje Kiri is niet helemaal aanvaardbaar. De schrijfster is er niet in geslaagd, haar lezers er van te overtuigen dat een meisje als Kiri inderdaad onder ons zou kunnen wonen en leven. Kiri is een imaginair meisje gebleven, een meisje uit een droomwereld. En als Mary van Wessem dat meisje uit droomland ook maar in een droomwereld had geplaatst... Maar het meisje staat in het kei-harde leven van alle dag. En ze blijft het elfje, zo men wil, het engeltje. De zwakke stee in dit boek is wel, dat telkens weer het contact van het engeltje met haar omgeving onwerkelijk aandoet; het overtuigt niet.
Toch is ‘Kiri’ een sympathiek boek, niet om het zwakke geheel, maar om de talrijke treffende passages, die er behalve de zwakke fragmenten in voorkomen. Want ook deze roman heeft heel goede gedeelten, en die zijn wel zo talrijk, dat ze het lezen van het boek alleszins de moeite waard doen
| |
| |
zijn. Dat dit boek verscheen is dan ook helemaal niet iets betreurenswaardigs. 't Is alleen jammer dat dit nu al gebeurde en niet nadat de schrijfster zich langer had bezonnen en het nog eens grondig had omgewerkt - een onaangename maar tenslotte toch grotere voldoening verschaffende bezigheid.
J.E.N.
| |
H.J. Oolbekkink
Met lege handen
Amsterdam, 1953.
N.V. Em. Querido's Uitg. Mij.
Op de achterzijde van de stofomslag van deze roman vertelt de uitgeefster, dat Oolbekkink is verbonden aan de sportredactie van Het Parool. Hoe wetenswaardig deze bijzonderheid overigens mag zijn, er laat zich moeilijk een grotere tegenstelling denken, dan tussen de doorsnee journalistiek der sportrubrieken en dit boek, een wat men pleegt te noemen psychologische roman. De vergelijking valt wel heel sterk uit in het voordeel van de roman.
En andere wetenswaardigheden, die nog grotere verrassingen inhouden, zijn wel, dat Oolbekkink is geboren in 1931 en dat hij aan dit boek, dat een debuut is, begon te schrijven tijdens zijn militaire dienst. Deze onthullingen wekken onwillekeurig bewondering, want het boek verraadt nagenoeg nergens de jeugdige leeftijd van de schrijver, wekt in tegendeel de indruk, volkomen rijp te zijn, soms zelfs van een zekere overrijpheid. Het is zeer indringend geschreven. Oolbekkink verwierf zich met deze roman in eenmaal een vooraanstaande plaats onder de Nederlandse auteurs.
Het verhaal is dat van een hongertocht van Amsterdam naar Overijsel en terug in de winter van '45, van een vader en zijn zoon. De laatste is de verteller, de ik-figuur. De tocht is een vergeefse, veel minder omdat de etenhalers op de terugreis hun karretje en het grootste deel van hun voedsel verspelen, dan omdat ze zich van een joodse jongen, die op de terugreis hun tochtgenoot was, distantiëren, zodra de jongen door een landwachter wordt herkend. Door deze gebeurtenis krijgt het besef van eigenwaarde, het geloof in zichzelf en in de mens in het algemeen een laatste ernstige knak. Toch verliezen vader en zoon ook door deze gebeurtenis hun ‘humanistisch geloof’ niet geheel. Oolbekkink beschrijft de mens op de grens van de beschaving, daar waar de drang tot zelfbehoud sterker is dan de gehoorzaamheid aan normen van moraal en fatsoen. Maar het boek is daardoor allerminst een nihilistisch pamflet geworden. De verhouding tussen vader en zoon bijv. wordt beheerst door een ruige liefde en is prachtig beschreven. Zorgvuldig is alle pathos vermeden, maar juist door de soberheid in de verhaaltrant is deze roman een aangrijpend stuk kunst geworden.
J.E.N.
| |
Go Verburg
Dominee aan de ketting
Nijkerk - G.F. Callenbach N.V.
In deze roman worden enkele punten aan de orde gesteld, die onder adolescenten brandende kwesties zijn, m.n. sexuele spanningen tussen verloofden, sexuele voorlichting aan kinderen en de houding van kerkmensen tegenover cultuur en kunst.
Dat een boek waarin de kunst wordt verdedigd in een zo slordig Nederlands is geschreven laat zich verklaren uit de grote haast, die de auteur zal hebben gehad. Hij spreekt namelijk het verlossende woord voor allen, die met de genoemde problemen worstelen en dit kon natuurlijk geen uitstel lijden. Daarom moeten we Go Verburg maar dankbaar zijn voor de spoed die hij heeft betracht. Als tenslotte de laatste wederhorige ouderling uit een provinciestadje is bekeerd tot een mens met rechte zin voor evangelie en cultuur, slaken we een zucht van verlichting. Ter geruststelling zij opgemerkt, dat de bekeringen in dit boek overigens worden afgedaan met een
| |
| |
vlotheid, waarbij Gods haast op de Pinksterdag bijna weg zou vallen.
Waarin het geheim van het succes van deze schrijver is gelegen? In zijn eenvoud. Als een kudde koeien komen zijn waarheden op ons aanwandelen. Het volgende citaat maakt dit wel duidelijk: ‘... aan het volmaakt geluk van een mens ontbreekt altijd iets. Er ontbreekt juist dàt aan, dat geluk volmáákt maakt, en daardoor is het geluk niet volmaakt’, (p. 240).
Dergelijke diepzinnigheden zijn illustratief voor deze roman. Lezers die zich door zulke diepe gedachten gegrepen voelen, zij het boek van harte aanbevolen.
J.E.N.
| |
Go Verburg
Scherven-Mie
Wageningen - N.V. Gebr. Zomer & Keunings Uitg. Mij.
Dit is een van die erg christelijke boeken, die bij mensen van enige smaak, onderscheidingsvermogen en waarheidszin wrevel en afkeer wekken. Geloof me, dat het een onsmakelijk corvée, een belabberde herendienst is, zo'n boek te moeten lezen en dàn nog te moeten bespreken. Het liefst zou men ermee volstaan, met Huygens verbijsterd uit te roepen - zij het met gans andersoortige verbijstering! -: ‘Die schricklixt van my swijght, heeft aller best geseyt’. O, er mag niet gevloekt worden in zo'n christelijk boek, ook niet door goddeloze, vloekende mensen. Goed, kan ik inkomen, wil het het imprimatuur van Zomer & Keuning verwerven. Vandaar dat we vergast worden op de allernieuwste vondsten: Als de haiwietwa! Jandoppies - oebeloboebie! - en meer van die frisse dingen. Maar ik kan er niet inkomen, dat een gerenommeerd uitgever zijn imprimatuur verleent aan zoveel christelijke blaaskakerij, aan zoveel godsdienstige grofheid. Dit is een geestelijk-vies boek. Het zou mij een zondige, bovendien onmogelijke bezigheid zijn, mijn oordeel door citaten te motiveren. Dat dit boek niets met literatuur gemeen heeft, is voor mij geen bezwaar, maar het is zelfs geen aanvaardbare lectuur, want - en dit is mijn eerste-en-laatste grief - het is allemaal volstrekt onwaar. Ik heb, omdat ik mij in weerwil van die lectuur die taak moest stellen, naarstig gespeurd, of ik ook enige doodgewone menselijkheid in gedragingen of uitingen van hoofdpersonen of figuranten kon ontdekken. Ik vond ze niet, bij niet één. De aanbeveling op de omslagflap zegt ook nog: ‘Barstend vol problemen zit dit boek’. Vandaar die scherven wellicht? Men moet er mee te doen hebben.
Joh. v. H.
| |
Gera Kraan-van den Burg
Ik voor jou
Nijkerk, 1954 - G.F. Callenbach N.V.
Dit is de huwelijksroman van Cato en Frits Kohlbrugge, zoals de ondertitel van het boek vermeldt. Het was maar een kort huwelijk, want Cato stierf heel jong. Maar het waren bewogen jaren. De 19e eeuw, zonder welke men onze huidige geestelijke constellatie niet kan begrijpen, laat deze schrijfster gelukkig nog niet los, sinds zij haar nog onovertroffen Brandende Harten schreef. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat Gera Kraan-van den Burg met zoveel liefde en kennis der historie het réveil en de afscheiding gestalte weet te geven in haar verhalen.
De bewaard gebleven verlovingscorrespondentie van Cato en Frits Kohlbrugge gaf haar stof voor deze historische roman.
Kohlbrugge, wiens invloed in de theologie thans nog zeer merkbaar is, heeft als student dezelfde moeilijkheden gekend als Van Raalte en Scholte, al kon hij zich niet bij de afgescheidenen voegen. Wat het in de eerste helft der negentiende eeuw heeft betekend orthodox te zijn kan men hier nog eens lezen.
In Cato Engelbert, de rijke Amsterdamse koopmansdochter, vond de arme
| |
| |
student Kohlbrugge niet alleen een warme vrijster, doch ook een meisje dat durfde doorzetten. Dat bleek wel, toen zij op de morgen van haar een en twintigste verjaardag door haar voogd op straat werd gezet mèt haar pijporgel. Zij had het voor Frits over. Van haar tweeduizend gulden inkomen per jaar konden zij zeer behoorlijk leven. Dit gulle, open kind schreef aan haar grootmoeder een voor die tijd heel openhartig briefje waarin zij zonder omwegen op het gevaar van de sexuele spanning wees toen het hen in hun verlovingstijd al te moeilijk werd gemaakt.
Buitengewoon aardig is het relaas van de huwelijksreis die drie maanden duurde, gedurende welke tijd het paar o.a. logeerde bij Da Costa en Bilderdijk. Het wekt onze lachlust op, te lezen hoe deze dichters het jonge paar in versmaat toespraken, maar tegelijk bedenken, we dat er toch iets waardevols verloren is gegaan en wij eigenlijk maar akelig nuchter zijn vergeleken bij deze gemoedsvolle mensen.
Het viel mij op, dat de schrijfster in het begin van het verhaal ietwat moeizaam op dreef komt. Het zoeken naar de juiste toon voor een boek als dit is overigens moeilijk genoeg. Wie leest er nog graag kerkgeschiedenis in romanvorm?
De gedachten- en gevoelswereld van het begin der negentiende eeuw is nu eenmaal diametraal verschillend met die van onze tijd. Mevrouw Kraanvan den Burg is er in geslaagd het algemeen-menselijke te laten domineren. Dat heeft haar boek gered. De minder-historisch georiënteerde lezer neemt de historie op de koop toe.
Maar wie in het vervolg de naam Kohlbrugge weer eens leest of hoort noemen, zal niet alleen maar denken aan een bekende naam, maar zich plotseling de lange magere fanatieke student herinneren, die het geluk gekend heeft in de meest kritieke tijd van zijn leven zich te kunnen warmen aan het spontane mensenkind, dat Cato Engelbert voor hem was: helemaal ‘ik voor jou’.
Een gelukwens waard, deze roman.
P.J.R.
| |
P.J. Risseeuw
Weekend in de Archipel
(Haagse roman)
Baarn - Bosch & Keuning N.V., z.j. Het verdient in het algemeen geen aanbeveling, bij de beoordeling van een boek te gaan vergelijken met vroeger werk van dezelfde schrijver, of zelfs met soortgelijk werk van een andere schrijver.
Het is een hachelijke onderneming, een oordeel te geven over andermans kunnen, aan de hand van normen die alle min of meer zwevend zijn en daarbij dient een zo groot mogelijk aantal onzekere factoren geëlimineerd te worden. Onder deze factoren moeten we doorgaans werk dat niet aan de orde is begrijpen.
Doch in het geval van Risseeuws jongste roman vraagt de hier gegeven regel toch wel om verfijning. Het valt nl. moeilijk om juist dit boek te beschouwen, los van de auteur Risseeuw, die zich door de jaren een opmerkelijke plaats heeft veroverd in de Nederlandse letterkunde. En al even moeilijk valt het om Risseeuw en zijn werk te zien, los van de tijd waarin hij leeft en werkt. Met een bespreking van Weekend in de Archipel, getoetst aan zekere vrij algemeen aanvaarde normen van aesthetische of ethische aard zijn we in dit geval niet klaar. We moeten wel even herinneren aan vroeger werk en dan niet in de eerste plaats aan ‘Landverhuizers’, de trilogie die nog vers in het geheugen ligt en die wel eens het levenswerk van Risseeuw is genoemd, maar veel meer aan het mooie boekje ‘Kort oponthoud’, dat - ten onrechte - bijna vergeten zal zijn. ‘Landverhuizers’ moet naar mijn mening in het oeuvre van Risseeuw worden gezien als een proeve van vakbekwaamheid, als een bewijs van wat de liefde tot het ambacht vermag. In
| |
| |
deze trilogie heeft de schrijver zijn personen min of meer geobjectiveerd, zij het dan dat geen moeite hem teveel is geweest, om ons deze emigranten als levende mensen voor te stellen. Niet alleen de diepgaande voorstudie, maar ook de zorgvuldigheid in de weergave, ja zelfs de gedragen stijl van deze boeken zijn aan het doel dienstbaar gemaakt.
Het is dan ook begrijpelijk, dat bij het verschijnen van ‘Weekend in de Archipel’ wordt gesproken van een vernieuwing bij Risseeuw. Maar eigenlijk is dit toch slechts ten dele waar. ‘Landverhuizers’ was wel iets nieuws, maar deze Haagse roman past geheel in het kader dat Risseeuw reeds door zijn vroeger werk had gevormd. Dit weekend, dat in de Haagse archipelwijk wordt doorgebracht, is nl. ook zo'n kort oponthoud in het leven, een oponthoud dat wordt benut om met het verleden af te rekenen en een nieuw begin te maken.
De Haagse roman is, zo men wil, een psychologische roman. En nog wel een roman die ten dele vanuit de hoofdpersoon, dus in de ik-vorm, is geschreven. Bovendien wordt de lijn van het verhaal telkens doorbroken door fragmenten, die zich vroeger afspeelden. Merkwaardig genoeg zijn juist deze gedeelten in het praesens geschreven. Al met al bood het boek voldoende mogelijkheden om te mislukken. Het is, integendeel, een succes geworden. De roman is verschenen in een serie. Dat wil zeggen: de uitgeefster heeft het aangedurfd dit boek te verkopen aan een publiek, dat voor het overgrote deel wars is van breed uitgesponnen beschouwingen van psychologische aard en dat het oude en beproefde recept voor een roman ver boven het experiment stelt. Toch zal men na het lezen van dit boek moeten toegeven, dat het uitgeven in een serie geen groot waagstuk betekende. Want ondanks de rake zielkundige karaktertekening is het verhaal van het boek boeiend geschreven en ondanks het gegoochel met tijden is de compositie wonderlijk gaaf. Daareven gebruikten we met betrekking tot ‘Landverhuizers’ de uitdrukking ‘proeve van vakbekwaamheid’. Inderdaad, de trilogie wekt, mee door de omvang, de indruk van gedegen vakmanschap. Maar deze betrekkelijk korte Haagse roman is in wezen een nog overtuigender bewijs van Risseeuws technisch kunnen. Het mag gewaagd klinken, maar het lijkt me niet onmogelijk, dat later de geschiedschrijver van de protestantschristelijke letterkunde voor het proza, van ‘Weekend in de Archipel’ een mijlpaaltje zal maken, want dit boek is in menig opzicht opmerkelijk. En waarlijk niet alleen om de wijze waarop Risseeuw ditmaal zijn stof technisch verwerkte, maar niet minder om zijn visie op de mens van onze dagen. Ik weet in het protestants proza zo één twee drie geen boek te noemen, dat zo treffend is in de weergave van de protestant in de grote stad na 1945. Het mensbeeld van Risseeuw doet wellicht daarom zo
levend en echt aan, omdat het in het geheel de bedoeling niet was, nu eens een door en door moderne mens weer te geven. Maar de auteur ontkwam er niet aan, nu hij zich zo nauwkeurig aan plaats en tijd bond. Risseeuw gaf een mens van alle tijden, in zeer concrete situaties, die zich in 't bijzonder in onze tijd voordoen. Zo is zijn modern-zijn niet tot modernisme verworden en roepen zijn figuren geen verzet op in kringen en onder generaties die min of meer vreemd tegenover zekere moderne inzichten staan.
Het is moeilijk, nauwkeurig weer te geven, wat het meest kenmerkende van de hoofdpersoon is. Tot zijn opvallende hoedanigheden behoren stellig onder meer een vast geloven, zoals dat in Zondag 7 van de Heidelberger catechismus is omschreven en een grote dosis relativisme met betrekking tot de hele rompslomp, die in de leer der vaderen en grootvaderen aan Zondag 7 eigenlijk ontbreekt. Risseeuw maakt
| |
| |
geen tam-tam voor zijn moderne mens. Daarvoor heeft hij teveel gevoel voor verhoudingen, is hij te evenwichtig, is hij ook te modern. En door deze eigenschappen werden zijn stadsmensen echt en levend, dus juist ook modern.
Van dit boek heb ik zoveel genoegen gehad, dat het me vergeven zij, dat ik het maar aan anderen overlaat, te zoeken of er misschien ook onvolkomenheden of gebreken op te merken vallen. Tenzij ze hun eigen allerpersoonlijkste inzichten inzake waarheid en schoonheid als hoogste norm hanteren, zal het voor hen niet makkelijk zijn een gefundeerde terechtwijzing te plaatsen.
J.E.N.
| |
Eva Marianne Gowenius
Kristina
Vert. Noors: L. de Tombe
Zaltbommel/Antwerpen - Jan van Tuyl.
Dat een Noorse uitgever dit boek binnen het bereik van een Noors publiek bracht, is begrijpelijk. Maar dat een Nederlandse uitgever niets beters heeft kunnen vinden dan deze Noorse vertaling, is moeilijk te begrijpen. In dit geval is weer eens op onverantwoordelijke wijze gespeculeerd op de wansmaak van een publiek, dat graag zwijmelt in sentimentaliteit en waarvoor de aanduiding ‘Vertaling uit het Noors’ alleen reeds een aanbeveling is. Langzamerhand is het echter al zo geworden dat lezers die naar werkelijk goede vertalingen zoeken, de Noorse maar liever vermijden. Zo vervreemden we hier in Nederland - mirabile dictu - steeds meer van Noorwegens letterkunde. Want dat een boek als ‘Kristina’ in de literaire productie van Noorwegen van enige betekenis zou zijn, wil er bij mij niet in.
J.E.N.
| |
Luise Rinser
Daniela
Den Haag - H.P. Leopolds N.V.
Middenin alle verwardheid en verscheurdheid, die de literatuur van onze tijd telkens weer tekent, is een boek als ‘Daniela’ met een weldadige innerlijke kracht en zuiverheid geladen. Niet, omdat het dezelfde problemen niet kent: de jonge onderwijzeres, die een beschut milieu verlaat en zich in een verlaten veenstreek een taak kiest, komt juist in overstelpende mate met ellende, degeneratie en wanhoop in aanraking. Maar wat zij er tegenover stelt: een zuiver hart, de martelende begeerte om te helpen, is zo constructief getekend tegen het donker der verwording dat het boek, ondanks verschillende zwakke plekken, toch een grote indruk van kracht achterlaat. Deze zwakke plekken zijn minder een kwestie van opzet dan van stijl. Het boek is nl. iets te zwaar van accent en het melodramatische ligt nu eenmaal vlak naast het drama. Een zekere zwoele Duitse sentimentaliteit maakt even kribelig, lippen en gezichten verbleken dodelijk in een soort Marlitttrant, gevoelens laaien een fractie te hoog en te snel op, en er wordt erg gauw gewerkt met radeloze ontzetting. (Misschien had de vertaler Walter Yzerdraat, die overigens uitstekend werk verrichtte, hier heel licht wat in kunnen grijpen).
Toch, desondanks, is het boek, om eveneens een groot woord te gebruiken: aangrijpend, want het is als de schreeuw tot God vanuit nacht en afgrond. Ook Daniela zelf betreedt die nacht, ontdekt de afgrond in zichzelf. Haar gevoel voor de pastoor, een vechtersfiguur als zij, die in het dorp een hopeloze zaak lijkt te dienen, wordt haar te sterk; haar zelfbewuste kracht wijkt voor ootmoed, voor liefde, een liefde die haar de moed geeft terug te treden en hem te laten wat hij moet zijn: priester in dit door zonde vergiftigde veendorp, dat mensenzielen eet als het monster uit de legende: de hoofdonderwijzer, de herbergier, Grete en de bedrijfsleider, kinderen, vrouwen en mannen en de beide hoofdfiguren tevens. En uit dit alles breekt de vertwijfelde kreet naar God los. Want die
| |
| |
gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar juist die ziek zijn.
Een erg mooi boek.
L. van E.
| |
Mr A. Roothaert
Vlimmen contra Vlimmen
Utrecht - A.W. Bruna & Zoon.
De indruk die de eerste ‘Vlimmuzze’ naliet was blijkbaar bij een groot publiek een zeer plezierige. Niet bepaald ten onrechte: de eerste ‘Dr Vlimmen’ had een pittig plot, trok door het aparte gegeven sterk de aandacht, was sappig verteld. Geen wonder dat na verloop van tijd schrijver en uitgever met een tweede deel komen. Jammer, dat dit tweede deel een flinke stap achteruit betekent, in elk opzicht. Het is kennelijk in-elkaar-gezet, hier en daar zelfs in elkaar gelapt; veeartsen zullen hele delen uit vakliteratuur er vrijwel gewoonweg oververteld in herkennen (zo o.a. het uitvoerig verhaal over het castreren van veulens) en de lezer ontdekt, dat ook de smakelijkste verteller wel eens uitverteld raakt in mopjes, en dan overgaat tot het genre van nou-niet-bepaald-onder-de-Kerst-boom. Ook qua inhoud van de roman zelf raakt de schrijver kennelijk nog niet uitgekeken op het probleem van deel één: de baby, ten onrechte opnieuw aan Vlimmen toegeschreven, en alle onrechtvaardigheden daarmee annex, - ditmaal in een uitgewerkt proces. Soms boeit het boek opnieuw, door de levendige schrijftrant: Roothaert weet kostelijk te typeren. Een zinnetje als betr. de ouwe Verbeek ‘knielt onder luid geknak van zijn gewrichten neer’ vergoedt weer eens wat, en de liefdeshistorie met Tilly, die nu heus op 't stadhuis niet alléén beslag vindt, zal door een groot publiek opnieuw gretig zijn gevolgd. Maar ziedaar: het slot wil opnieuw per sé noodlottig zijn: op de trouwdag breekt de bui los, en het is 8 Mei '40... Zooo sneu!
Wie weet! Een derde deel zal het zeker nòg 's doen. En met het een en ander is alvast gerekend: Tilly heeft ‘biomagnetische gaven’, de genezende hand. Wat zal dàt een ideale samenwerking geven, als straks het echtpaar er samen op uit kan gaan. En mocht de vakliteratuur een beetje uitgeput raken wat de veeartsenij betreft, dan ligt voor de toekomst nog een breed terrein open, door schrijvers nog weinig betreden in verband met de invloed ervan op het dier. En interessant zou het kunnen worden, stellig, mits de auteur zich herstelt van de inzinkingen, die ‘Contra’ vertoont, en zich wacht voor de grofheid die niet leuk meer is.
L. van E.
| |
Kerk en Kunst, speciaal nummer van Wending, Maandblad voor Evangelie en Cultuur, 8e Jaargang, Nos. 10 en 11.
's-Gravenhage - N.V. Boekencentrum.
Dit nummer van Wending heeft, evenals vorige bizondere, aan een bepaald onderwerp gewijde nummers, de aandacht getrokken en terecht zijn de rijke inhoud en het peil van de daarin opgenomen bijdragen geprezen. Zoals men weet is het voortgekomen uit het Congres over religieuze en kerkelijke kunst, verleden jaar te Amsterdam gehouden. In de besprekingen, die de lezer in de dagbladpers onder de ogen heeft gekregen, zijn bepaalde artikelen reeds met name genoemd, zoals het stuk over de verhouding tussen Christendom en kunst van Prof. Dr H. van Oyen, de bijdragen Functionele Poëzie van Guillaume van der Graft en Functionele Beeldende Kunst van Han Richters en De kleine terreur der zgn. neutraliteit, van de hand van Dr J.G. Bomhoff. Een paar korte fragmenten uit Wegen en Grenzen van Prof. Dr G. van der Leeuw, cursief gedrukt, voegen zich voortreffelijk in het geheel, zonder dat - en dit was ook niet te verwachten - op deze wijze een streng gesloten geheel is bereikt. ‘Het is een reeks verkenningen op het wijde gebied van kerk en kunst’ zegt
| |
| |
Dr J.M. van Veen dan ook terecht in zijn Ten Geleide. Men kan over kunst niet zakelijk en niet nuchter genoeg schrijven. Bij de meer bespiegelende stukken dreigt het gevaar, dat men, onbedoeld, meer een demonstratie van zijn belezenheid en geschooldheid, meer een wandeling in wetenschappelijke stijl om de hete brei heen, geeft dan dat men de lezer waarlijk wijzer (wat meer is dan geïnformeerd) maakt. Ook dreigt het gevaar van mooischrijverij, waaraan zelfs een eminente figuur als Prof. Van der Leeuw niet altijd ontkwam en waarbij de fraai geboetseerde volzinnen ons zoeken naar inzicht eer in de weg staan dan helpen. Een aforisme op hoog niveau weegt hier tegen een uitvoerig artikel op. Van de denker over kunst wordt in hoge mate inzicht verwacht en de gave dat inzicht kort en bondig te formuleren. Wie dat niet kan, leidt ons eigenlijk om het onderwerp heen. Als ik dan ook een bezwaar tegen deze bundel mag uitspreken, is het dat hij te zeer ‘highbrow’ is.
Ik geloof dat een historisch artikel als van Prof. Kooiman over Zwingli en de beide stukken over achitectuur de meeste zoden aan de dijk zetten en dat in practische waarde daarop volgen de artikelen over kerkmuziek, poëzie en beeldende kunst. Zelfs in het, terecht geprezen, stuk van Guillaume van der Graft hindert de vernuftigheid in de détails, omdat ze de indruk geven dat de auteur zich niet met volledige aandacht op de hoofdzaak heeft geconcentreerd. Het ideaal zou zijn een congres zonder tierlantijnen, zonder het vermoeiende en uitvoerige détailwerk, zonder de kleine geestige vondsten die van de hoofdzaak afleiden. Het is moeilijk (onmogelijk?) om in hogere zin zakelijk te wezen. De Westerling begrijpt niet altijd, dat er geestelijke oefeningen nodig zijn om zulk een concentratie te bereiken. Op deze wijze blijft het bij interessante ‘verkenningen’. Ik weet wel dat het laatste woord over zulke onderwerpen nooit gesproken wordt, maar het moet ons toch ook wel heilig om het vinden te doen zijn en er is een punt, waar de gangbare wetenschappelijke instelling eer een belemmering dan een voordeel wordt. Wil de wetenschap tot binnen in het heiligdom van de kunst dringen, dan moet zij zichzelf durven en kunnen verliezen, om zich daarna verrijkt te hervinden.
C.R.
| |
Dr J. Blauw
Gezanten van de hemel
Baarn, z.j. - Bosch & Keuning N.V.
Een boek over engelen, verschenen in de bibliotheek van boeken bij de bijbel. De schrijver is eer terughoudend dan verrassend, altijd voorzichtig, nooit speculatief. Hij tracht van bijbeltekst tot bijbeltekst zorgvuldig na te gaan, welke plaats de engelen in de schepping innemen en in welke verhouding ze staan tot God en de mensen en hij gaat daarbij met wetenschappelijke nauwkeurigheid te werk. Echt menselijk is het verlangen om meer te weten van de wereld der boze en goede geesten, waarvan we ons nu en dan vaag bewust zijn en die ook wel gevoelens van huiver en angst of van geborgenheid en verrukking wekt. In de literatuur nemen demonen en engelen een belangrijke plaats in. De kunstenaars hebben echter in 't bijzonder met betrekking tot deze stof hun fantasie weinig gebreideld. Het doorlezen van dit vlot geschreven boek van Dr Blauw kan daarom zeker zijn nut hebben.
Toch voelt men het als een zeker gemis, dat van een critische beschouwing van de leerstellingen van de roomskatholieke kerk inzake-persoonlijkeschutsengelen, van andere ongefundeerde meningen omtrent de wereld der geesten en van de raakpunten van theologie en para-psychologie in dit verband, nauwelijks sprake is.
Men mag echter een schaap geen vijf poten toewensen.
J.E.N.
|
|