| |
| |
| |
Poeziëkroniek
C. Vermeer
De onverhoedse opbloei van Gossaerts poëzie die een volkomen overwonnen geachte stijl tot een nieuwe, hartstochtelijke bezieling bracht, zal ieder die de poëzie uit de eerste jaren van deze eeuw bestudeert, steeds weer verbazen. Er is echter bij mijn weten nog nooit op gewezen dat Gossaert niet alleen de rhetorische stijl der negentiende eeuwers tot hernieuwd leven bracht, maar dat hij ook de zoveel misprezen huiselijkheid van hun poëzie met een nieuwe kracht bezield heeft.
Nu ligt deze constatering niet dadelijk voor de hand. Men moet daarvoor wat dieper in het wezen van de 19e eeuwse poëzie en die van Gossaert doordringen. En daar men in de tijd van Gossaerts optreden voor de 19e eeuwse poëzie niet anders dan minachting had en juist de huiselijkheid ervan minderwaardig vond, is het te begrijpen dat in Gossaerts poëzie, die men tegen eigen afkeer van de rhetoriek in moest bewonderen, deze huiselijkheid niet in haar nieuwe vorm herkend werd. Toch wijzen reeds titels als ‘'t Verlaten landhuis’, ‘Tanquam filius’, ‘De moeder’ en ‘De verloren zoon’ in de richting van het huisgezin. Dit huisgezin is dan echter niet meer om zijns zelfs wil aanwezig, maar het beeld geworden waarmee de zielsbeleving getekend wordt van het menselijk bestaan dat doorschokt wordt door de verontrusting van Gods woord.
Men zal er oog voor moeten hebben, dat de huiselijkheid der negentiende eeuwers een huisgezin tot achtergrond heeft dat in godsdienstig verband werd gezien, zij het dan misschien dat dit verband meer bestond in een verstard geraakte verdogmatisering dan in een levende herkenning. Het was echter toch opgenomen in het heilige, onaantastbare, en hield verband met het geloof der vaderen dat eveneens in het heilige en onaantastbare was opgenomen. Dat men in deze tijd daar oog voor krijgt, zal wel voortkomen uit het feit dat de positie van het huisgezin niet meer zo vanzelfsprekend onaantastbaar is en het geloof der vaderen voor velen discutabel. Wij kunnen echter in Gossaerts poëzie de herkenning van de bedreiging zien en een hartstochtelijke behoefte, gevolg van zijn hartstochtelijk verlangen naar levenszekerheid, het te doorlichten met de christelijke beleving.
Het kan de bedoeling van deze kroniek niet zijn de doorwerking van deze behoefte in Gossaerts poëzie, dwars tegen eigen lust tot afzwerving buiten gezin en geloof in, na te speuren. Evenmin om de doorwerking ervan in het werk van andere dichters te volgen. De namen van Bloem, Nijhoff, Willem de Mérode dringen zich hier al dadelijk op. Bij een viertal bundels poëzie die door een vrijwel gelijktijdige verschijning een gezamenlijke bespreking vragen, willen wij echter iets nader op deze dingen ingaan.
| |
| |
J.A. Rispens kan als een tijdgenoot van Gossaert worden beschouwd. In hem ontmoeten wij de mens in wie het eigen redelijk inzicht geworsteld heeft met de geloofsoverleveringen en die tenslotte daarmee gebroken heeft. Het is typerend voor de denker, die Rispens is, dat hij, terugkerend in de plaats waar hij als kind woonde, alleen de school nog herkent. Hij vreest echter de desillusie en vlucht weg als de school zal uitgaan en de sfeer van het verleden door de stoeiende jeugd verbroken wordt. De droom, die zich eerst richtte naar de toekomst, richt zich nu naar het verleden.
Het slotgedicht van de bundel, ‘De ridder’, roept door zijn romantisch beeld onwillekeurig een verband op met Gossaerts ‘De moeder’. Bij nader toezien ontdekt men echter een beklemmend verschil. Bij Rispens vindt men niemand die de teruggekeerde wacht. Er is een trieste, vereenzaamde toon in deze verzen, een zich vreemd in de wereld van heden weten en een inkeer tot zichzelf, die ik wel het schrijnendst aangetroffen heb in Impromptu II’:
Vroeger een onstuimig opwaarts dringen
Van de woorden, wellend naar den mond -
Thans nog slechts, na lange aarzelingen,
Een eentonig en eenzelvig zingen,
Dat, zich wendend in steeds enger kringen,
Eind'lijk neerlegt als een moede hond.
Het ‘Ora pro nobis’ van de titel dezer bundel is een ontroerende vraag die ons niet los mag laten; het is tenslotte een beroep op de broederschap in Christus, een beroep op het huisgezin der gelovigen. Rispens heeft altijd iets bedachtzaams gehad in zijn verzen. De titel van zijn eerste bundel spreekt van een verborgen leven. Wanneer hij echter in het hierboven geciteerde vers van zijn vroegere gedichten spreekt als van een onstuimig opwaarts dringen der woorden, dan zal dat eerder in zijn eigen verservaring liggen dan dat het de lezer kenbaar is. Men kan hoogstens zeggen dat hij met andere dichters uit die tijd een te vlotte versificatie had, een genoegen aan een in verzen spreken zonder dat er een andere aanwijsbare noodzaak was dan de voldoening aan dat genoegen. Er is in zijn verzen van nu een verdieping te constateren; zij rusten veel minder op een zwevende gevoeligheid en zijn aan dieper levenservaring ontsproten. Zij zijn echter ook nu nog levend in verborgenheid. Een vergelijking met het scherp beeldende vers ‘De moeder’ van Gossaert met Rispens' ‘De ridder’ toont dit duidelijk aan.
In de bundel ‘Dit Kind’ van D. van der Stoep ziet men het familieleven door het goddelijk wonder van Gods verschijning in aards verband doorlicht. Kerstmis en het eigen huiselijk leven ontmoeten elkaar. Van deze auteur, die in zijn proza reeds het huisgezin van de vader uit gezien tekende, hoeft dat niet te verwonderen. Toch is er met deze verzen, hoe ‘huiselijk’ hun toon mag zijn, iets merkwaardigs. In de tekening van Jozef
| |
| |
naast de moeder en het kind kan men het spiegelbeeld zien van August, mijnheer De Man, Laterveer en andere mannen die in Van der Stoeps proza als familievader voorkomen. Zij dragen als zodanig autoriteit, maar zij zijn die in hun zelfkennis feitelijk niet waard. In eigen ogen zijn zij vaders van de droevige figuur, de Don Quichottes van het gezin en zij zijn voortdurend in verbazing over de intuïtief zuiver oordelende moeder en over het wonder van het kind dat onder hun hoede opgroeit. Zo weerspiegelen het eigen huisgezin en de getekende Heilige Familie elkaar in deze verzen, die in hun vorm het pretentieloze van het alledaagse als draagster van het Christuswonder hebben, waarvoor zelfs de Grote Drie der buitenwereld in dwaasheid wijsheid betonen door het in verbazing te aanbidden. Het gevaar voor verhuiselijking van deze poëzie is even groot als die van vergeestelijking. Zij zal steeds balanceren moeten in een volkomen evenwicht. Dat evenwicht, in deze bundel aanwezig, maakt er de bekoring van uit.
De titel van Ido Keekstra's bundel ‘Het landhuis’, roept onmiddellijk de herinnering op aan ‘'t Verlaten landhuis’ en ‘Tanquam filius’ van Gossaert. Hij zet m.i. onmiskenbaar het werk van Gossaert voort en is daarmee evenzeer een voortzetter van de poëzie der negentiende-eeuwers als de huiselijke Van der Stoep, hoe anders zij ogenschijnlijk is. De bundel heeft bovendien met ‘Experimenten’ gemeen dat elk vers waardevol is.
Zonder Gossaerts rhetoriek over te nemen of onder invloed daarvan te staan, is er ook in de toon van Keekstra's gedichten iets dat de naam van Gossaert oproept. Ik kan daar eigenlijk niet anders van zeggen dan dat de ervaring van het poëtisch moment bij de lectuur van Gossaert in mijn herinnering opdoemt bij het lezen van de verzen van Keekstra. Ik ben geneigd de oorzaak daarvan te zoeken in de overwinning van de rhetoriek, waarvan men aanvoelt dat Keekstra er ieder ogenblik in zou vervallen, indien hij niet voortdurend zorgvuldig luisterde naar de inwendige stem die het vers in hem spreekt.
Zoals Gossaert de huiselijkheid der negentiende-eeuwers gesublimeerd heeft tot het huis-motief in zijn poëzie, waarbij het de religieuze binding ontving waarom het vroeg, heeft Keekstra, in een latere generatie, dit motief dat bij hem oprees uit de diepte-psychologische ondergronden van zijn persoon, gebonden aan de christelijke verwachting van het Vaderhuis. Het gaat hem om de ontworsteling aan de droom. Zijn vers maakt dan ook op de lezer de indruk dat het een door de droom bezwaard spreken is, dat zich van een lome gebondenheid moeizaam vrij maakt. Zoals in Oud Delft:
woekert snel en herbicied
| |
| |
Maar:
En:
De drie Landhuis-gedichten geven het beeld van Gossaerts verlaten landhuis, dat echter hier niet geheel onbewoond is, want buiten toeft nog jarenlang het pril beweeg van witte vrouwenhanden en in de kamers schrijft iemand op de muren zijn laatste wil. Ook ligt er de boot met het lustpriëel waarin men wegvaart, terwijl er altoos iemand achter het raam blijft wenken. Maar in de stilste kamer leest iemand, achteloos bladerend, zijn boek. Totdat hij, als de erfgenaam terugkomt, zijn vingers plotseling bij de woorden legt, luistert en opstaat.
Men ziet hier de overeenkomst met het huis- en verloren zoon-motief bij Gossaert, waarbij in tegenstelling met de gelijkenis niet de vader buiten het huis de terugkomende tegemoet gaat. Bovendien is de moederfiguur uit ‘De moeder’ hier bezig weg te wijken voor de naamloze ‘iemand’ met het boek.
De verbinding met de moeder en de vereenzaming wordt schrijnend beleden in ‘Mijn moeder heeft een kind dat niet kan slapen’; want het inslapen, het zich overgeven aan de droom van het romantisch verlangen naar veiligheid, wordt plotseling door het duister gewekt.
Wie des nachts uit zijn dromen ontwaakt,
over hem houdt het duister gericht.
Al wat zacht is en warm wordt steen
als het oordeel is gezegd.
Hij wordt met zichzelf alleen
in een donker bergland gelegd.
Er is geen terugkeer naar het landhuis mogelijk voor wie aan de verlammende droom naar veiligheid wil verzaken. Want die droom blijft aan het eigene gebonden en het eigene is gebonden aan het verleden. Daarom: ‘Niet wat ik zeg, maar wat Hij heeft gezegd’. Maar wat Hij heeft gezegd geeft geen uitzicht op een terugkeer naar het oud vertrouwde. ‘Mijn cel staat open naar de open poort en naar een verte die ik niet begrijp’. Daarom is de dood het beslissende moment, wanneer de tijd vergaat tot de tijdloosheid van nul uur nul: ‘Op de nog stille en open rails slaapt de donder van Zijn komst’. Maar het is ook het moment, ‘waarop de deur van Zijn verborgenheid naar buiten wordt geopend als een boek’.
| |
| |
Dit boekmotief legt echter toch weer het contact met de ‘iemand’ in de stilste kamer van het landhuis. In het diepste en stilste van de droom naar veiligheid ligt toch Gods verborgenheid opengeslagen als een boek en ‘iemand’ legt de vingers bij de woorden. Op de smalle basis van dit boek ligt het contact met het verleden waar de aroom hunkerend naar uitgaat. Want het blijft: ‘Niet wat ik zeg, maar wat Hij heeft gezegd’.
Welke naam draagt nu die ‘iemand’? Laat ik mij van een poging tot interpretatie onthouden. Wij kunnen alleen zeggen dat deze verzen ons iets doen, zodat we enkel maar ‘ja’ kunnen zeggen. Er is een plek, een huis waar wij als erfgenaam binnen kunnen gaan. Maar het ligt in een andere werkelijkheid dan die van de moeder en de dood, van geboorte en sterven. De verborgenheid van die werkelijkheid zal echter worden opengeslagen als een boek.
Reeds in de titel van zijn gedicht ‘Romp de ligman’ heeft Guillaume van der Graft een scherpe tekening van zijn menselijke situatie gegeven. Ook hij is iemand die in conflict komt met het geloof der oudere generatie. In zijn in 1951 verschenen bundel ‘Landarbeid’ keert hij zich tegen het verstard traditionele geloof waarin de mensen zich verschansen tegen de aanvallen waarvoor de eigen tijd hen stelt. Daar is de toon vaak wrang. In zijn nieuwe bundel, ‘Vogels en vissen’, is hij de mens die zich geroepen weet een onbekende toekomst tegemoet te trekken waarin geen andere zekerheid is dan dat God dat blijkbaar van hem wil. In de bundel van Coert Poort, die in de vorige poëziekroniek besproken werd, ontmoetten wij, zij het persoonlijk gevarieerd, een dergelijk besef, dat daar, duidelijker dan bij Van der Graft, zich aan het huis-motief verbond. Maar ook bij Van der Graft speelt dit motief vaak mee.
De situatie waarin de dichters thans verkeren is heel anders dan die van 1910. Niet meer uit twijfel, uit geloofstekort, ontstaan door de aanvallen van een spottende wetenschap, willen deze dichters breken met de geloofsbeleving der ouderen, maar juist uit geloof, omdat zij allereerst in dat geloof een kracht zoeken om uit te breken naar een nieuwe wereld. In het vers ‘In memoriam patris’ blijkt het, hoe pijnlijk het kan zijn, alle gevoel van piëteit te verzaken en met de eigen vulpen van de overleden vader en op diens eigen briefpapier te schrijven: vaarwel, ik ga. Er is echter een hogere gehoorzaamheid waaraan gevolg moet worden gegeven. Zoals Abraham ging naar onbekende verten, zal, naar het geloofsbesef van deze jongere dichters, iedere gelovige in uitsluitende gehoorzaamheid aan de goddelijke roeping op weg moeten gaan uit de vertrouwdheid (ook de geloofsvertrouwdheid) van de eigen omgeving naar een doel dat hij niet kent.
Een stem doorbrak de stomme ring
van het bestaan waarin hij was
besloten, hij wordt waterpas
geschoven op de lange baan
waarlangs hij voortaan voort zal gaan.
| |
| |
De stilstand is voorgoed voorbij,
de scherven van de eierschaal
liggen verspreid over de taal
en Abraham treedt aan het licht
als een los woord uit een gedicht.
Nog klam van het geboortezweet,
blind als een vogel die niet weet
hoe hij zich eenzaam redden moet
buiten de banen van het bloed,
ademt hij diep de vrijheid in.
De wereld staat aan haar begin.
Hoezeer de stijl de mens kan zijn, wordt in deze bundel duidelijk, want ook in deze gedichten treden herhaaldelijk de woorden los uit het gedicht in een plotseling ontspringend eigen leven. Zij doen dat o.a. in woordspelingen, m.i. een der opmerkelijkste eigenschappen van Van der Grafts poëzie die daarmee een bijbelse beïnvloeding aanwijst. Het rhythme, dat bij Keekstra zo droombezwaard kan zijn, is hier licht en open. Deze bundel is vol aspecten die samen een glanzend geheel vormen van de telkens verspringende en verwisselende betekenissen der symbolen, tintelend van leven dat aan zijn zwaarte ontstijgt en nieuw en jong is. Hier is een nieuwe generatie aan het woord. Het is - en daaruit blijkt duidelijk de verbondenheid van de dichter met zijn tijd - de generatie waaruit de emigranten voortkomen. Hun problemen vinden in Van der Grafts en Poorts poëzie een christelijke beleving, waardoor de eigen tijd opgeheven wordt en doorzichtig gemaakt wordt in de doorstraling van Gods woord, waardoor het een perspectief van oneindigheid krijgt. De ruimten liggen open en zij lokken om er in weg te trekken. Geen verlustiging in dromen van een schoon en algeheel voldoening gevend bereiken is meer een verlokking, maar men heeft de grote levenszekerheid gezien in het gehoorzaam zijn aan Gods roeping.
Bij Van der Graft valt het huis tenslotte ten prooi aan de watersnood. die de kenmerken van een zondvloed heeft. Dan zijn de daken gekantelde doodkisten.
We zijn hier wel ver verwijderd van Gossaert, die door de vensters het maal voor zich gereed zag staan.
| |
Besproken werden:
J.A. Rispens, Oro pro nobis (J.H. Kok N.V., Kampen). D. van der Stoep, Dit Kind (Bosch & Keuning N.V., Baarn). Ido Keekstra, Het Landhuis (Bosch & Keuning N.V., Baarn). Guillaume van der Graft, Vogels en vissen (Windroosserie, Uitg. Mij. Holland, Amsterdam).
|
|