Ontmoeting. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Drie visies op MultatuliGa naar voetnoot*
| |
[pagina 133]
| |
het ogenblik en zulke indrukken wisselden bij zo'n hartstochtelijke natuur voortdurend. Het werd getuigen in plaats van betogen; paradoxen, die hem zelf verblindden als flitsen van bliksemlicht, verdreven elke redenering. Hij was wezenlijk een gevoelsmens en gaf zich voor een verstandsmens uit. Even willekeurig als de intellectuele Huet zijn hoofdwerk Fantasieën noemde, gaf de emotionele Multatuli aan het zijne de titel van Ideeën. Het levert enkel een losse reeks invallen en uitvallen, want, zoals de Spinozist Meyer ons verzekert, een wijsgeer is Multatuli nooit geweest. Hij heeft het frisse van de autodidact met het wilde van de dilettant. Zo is hij een geboren woordkunstenaar, die zich verbeeldt een taalgeleerde te zijn. Alles kleineert hij: Griekse filosofen en Duitse filosofen, Dante en Shakespeare en Goethe, ofschoon de waarde van een geest evenredig is aan zijn vermogen om te waarderen. Was hij zo rijk aan gedachten als hij voorgeeft, hij zou soberder van woorden zijn. Ook is Multatuli zich niet bewust, gangbare stromingen te volgen, wanneer hij als oorspronkelijk leider meent op te treden. Er is niets nieuws in zijn leer, verklaart Prof. de Vooys. Onder invloed van zijn tijdgenoten vervalt hij in een vlak positivisme, dat tegen zijn dichterlijke aard ingaat. Dan schrijft hij baldadig God met kleine, Natuur met grote letter, alsof dat verdringen van de Schepper door de schepping alle problemen oploste. Hij wordt een dogmaticus van het materialisme, maar hij is veel te weinig systematisch voor welke dogmatiek ook. De Bijbel wordt aangehaald om te spotten en wat telkens met eerbied wordt aangehaald, dat zijn de Ideeën van Multatuli. De materialist, waarvoor hij zich aandient, is hij in de grond helemaal niet, al overstelpt hij ons met termen van een vrijdenkerskatechismus. In werkelijkheid is zijn verhouding tot het Christendom een heel persoonlijke verhouding tot Christus, Die hem aantrekt en Die hij afstoot. Multatuli begint met een esthetische bewondering voor de schoonheid van het Evangelie. Dan heeft hij een ethisch gevoel van zielsverwantschap met de goedheid van Jezus, waarin hij zijn eigen streven meent te herkennen. Eindelijk slaat het in een psychologisch of pathologisch geval over wanneer hij zich met de Mensenzoon vereenzelvigt, om met Hem te wedijveren. Multatuli moet en zal Christus overtreffen in alles, met name in Zijn lijden. De Kruissprook zegt het, wat verschillende bladzijden hoe langer hoe luidruchtiger uitschreeuwen: Multatuli heeft zwaarder geleden dan Jezus, hij lijdt niet één Golgotha, maar ontelbare. Stel nu een ogenblik, dat het waar zou zijn, dan blijft het grote verschil hierin bestaan, dat Jezus nooit op Zijn beulen gescholden heeft zoals Multatuli op zijn vijanden aanhoudend doet. In de grond is Multatuli jaloers op Jezus, omdat hij niet verdragen kan, hoe Jezus aan het kruis de harten trekt. Jezus staat hem in de weg, de eigenlijke messias heet Multatuli. En nu komt een oorlogsverklaring in de vorm van een godslastering: ‘Ik ben misselijk van hun god en Jezus.’ Er zijn altijd ongelovigen geweest en er zullen er altijd blijven, zolang het geloof een genade van God is en meteen een keus van de mens. | |
[pagina 134]
| |
Alleen moet iemand verbitterd zijn als Multatuli om zo te schimpen op het geloof, dat het evenmin humanistisch genoemd mag worden als christelijk. Vraagt u mij naar een verklaring, dan lijkt die eenvoudig genoeg. Zijn positie wordt blindelings bepaald door oppositie. Zo hangt zijn houding af van anderen, die hij moet tegenspreken, tot het op volslagen ontkenning uitloopt. Dat is het lot van een artiest, die de rol speelt van een profeet. | |
C. RijnsdorpWat kan men van een kijk op Multatuli verwachten? Hier zijn twee factoren in het geding. In de eerste plaats de tijdsafstand tussen Multatuli en ons en in de tweede plaats de onsplitsbaarheid van zijn figuur. Deze beide factoren hangen ten nauwste met elkaar samen. De tijdsafstand is op zichzelf een gunstige factor, want het komt me voor, dat Douwes Dekker juist ver genoeg van ons afstaat en meteen nog dicht genoeg bij is om met enige kans op succes een hernieuwde beoordeling te wagen. Maar het leven heeft sinds ± 1870 niet stilgestaan, zodat verscheidene vraagstukken, die Multatuli aan de orde heeft gesteld, en de meningen, die hij daarover heeft verkondigd, hun actualiteit hebben verloren. Wanneer Multatuli niet zo'n voortreffelijk schrijver was geweest, zou zijn figuur alleen nog maar historisch belang gehad hebben. Maar bij hem zijn persoon, levensloop en werk onuitwarbar met elkaar vervlochten, zo geheel anders dan b.v. bij schrijvers als Balzac, Flaubert, Zola, Arij Prins, bij dichters als Rilke en Leopold, bij een schilder als Matthijs Maris. Deze mensen hebben een scheiding gemaakt en gehandhaafd tussen hun leven en hun werk; het werk was hun alles, hun leven was bijkomstig. L'auteur n'est rien, l'oeuvre est tout. Bij deze mensen gaat hun leven geheel achter hun werk schuil en is daarvan gemakkelijk te scheiden. Bezien we het nog scherper, b.v. als we aan Goethe denken, wiens werk immers zonder nadere kennis van zijn leven evenmin te verstaan is, dan stuiten we met name op het feit dat Multatuli prozaïst was, die alleen maar de waarheid pretendeerde te dienen en elke eventuele verdichting daaraan ondergeschikt maakte. Het is dus zo: De Multatuli-figuur wil voor onze blik maar niet stilstaan. Hij weigert te poseren. Als we hem van de ene kant willen bekijken, draait hij ons meteen de andere kant toe. Oordeel zelf. De Havelaar-zaak is geschiedenis geworden; de mens Douwes Dekker is al 66 jaar dood en zijn zaak en leven zijn bij het Gerechtshof hierboven in de beste en rechtvaardigste handen. De ‘linge sale’ van de familie Douwes Dekker gaat mij niet aan. De denkbeelden van Multatuli zijn, naar mensen van naam ons verzekerden, wetenschappelijk verouderd. Automatisch vallen we dus terug op zijn verdiensten als schrijver. Maar de schim van Multatuli ontzegt ons het recht zijn werk mooi te vinden als we zijn zaak en nagedachtenis geen recht doen. Het debat hierover is nog niet definitief tot rust | |
[pagina 135]
| |
gekomen. Deze staat van zaken bemoeilijkt in hoge mate het bepalen van een waarde-oordeel. En iedereen die probeert een nieuwe bepaling aan de reeds bestaande toe te voegen, moet aan die moeilijkheden zelf zijn eerste conclusie ontlenen, die verrassenderwijs zelf al voor zulk een nieuwe bepaling bouwstof biedt, nl. dat Multatuli in zekere zin een man uit één stuk was. Zijn vereerders noemden hem graag zo, zijn weduwe heeft het ook wel zo geschreven en bij haar crematie in 1930 gebruikte een van de sprekers diezelfde woorden. Het is een feit: Dekker bleef zichzelf in al zijn levensuitingen, hoe men daar verder over denken mag, gelijk en hij schreef voor het publiek niet anders dan in zijn brieven. Van Deyssel deed deze ontdekking reeds in 1890 en die is door latere brievenuitgaven bevestigd. Hij had soms een hekel aan schrijven, maar als hij schreef deed hij dat met de inzet van zijn hele persoonlijkheid. Ik aarzel niet deze houding ten aanzien van het schrijven monumentaal te noemen. Het is de sterke zijde van het verschijnsel Multatuli, de waarborg van onvergetelijk blijven van zijn werk en een voorbeeld voor iedereen die de pen hanteert. Niet om zijn stijl na te volgen natuurlijk, maar om bij het schrijven en spreken zichzelf te zijn, door zichzelf daarin geheel te geven. De eenheid van levenshouding en schrijfhouding is bij Multatuli nog zuiverder dan die bij Nietzsche was. Men weet, dat Nietzsche in het werk, dat hij voor publiciteit bestemde, zich hoger oprichtte, weidser gebaren maakte, dan in de aantekeningen, die hij voor zichzelf heeft gemaakt en die in de Nachlass zijn verzameld. Multatuli was ongekunstelder dan Nietzsche, al vind ik Nietzsche als figuur belangrijker en ook nu nog als tegenstander gevaarlijker. Die Einheitlichkeit was dus Multatuli's kracht, maar, gegeven zijn innerlijke tegenstrijdigheden, tevens zijn zwakheid. Dat is de keerzijde van de medaille. Stuiveling schreef in 1947 terecht: ‘Er is geen reden om te ontkennen, dat na Max Havelaar en Minnebrieven, Multatuli tot een gesloten kunstwerk niet meer in staat is geweest. De eenheid, door de herinnering geschapen, was blijkbaar voor de verbeelding niet bereikbaar. Maar wat de romancier verloor, werd tot winst voor de polemist en aforismenschrijver.’ Dat is juist, maar men moet daaraan toevoegen, dat de grote aforismen-schrijvers, ik denk nu even aan Pascal, La Bruyère en Nietzsche, toch iets op Multatuli vóór hebben. Kan het misschien zijn, dat de actualiteit Multatuli te veel tot schrijven bewoog, terwijl bij de anderen een rustiger beschouwelijkheid aanwezig was, meer distantie dus van het ogenblik en van zichzelf, of was het alleen maar verschil van niveau? Ik geloof stellig óók het eerste. Het is bijna alleen nog maar de vorm en wijze van Multatuli's schrijven, de lenige, flitsende beweeglijkheid van zijn geest, zijn bijna lijfelijke tegenwoordigheid in onze kamer als we hem lezen, die voor ons van belang blijft. Manifestaties zijn het van een geniale geest door middel van levend | |
[pagina 136]
| |
en tintelend Nederlands, als ik tenminste het Frans en het Latijn, waarvan zijn werk wemelt, buiten beschouwing laat. Historisch gesproken is natuurlijk ook belangwekkend het element van zedenschildering in zijn werk, al is er onmiskenbaar vertekening in door rancune. Ook is hij een voortreffelijk verteller van anecdoten en kleine voorvallen. Het lyrische en pathetische element in de letterkunde is het snelst aan bederf onderhevig. Het hoogtepunt in Multatuli's proza vind ik dan ook niet het op de Bijbel en Oosterse poëzie geïnspireerde pathos, maar b.v. de beschrijving van die drie in figuurlijke zin stormachtige dagen in het leven van Woutertje Pieterse, tijdens het bezoek van vreemde vorsten aan Amsterdam. Hoe ver laat hij Hildebrand in vuur en vaart achter en onder zich. Maar zelfs hier is het of er zich geen hemel boven Amsterdam welft, of we een dimensie missen. U zult nu misschien denken, dat mijn lof voor Multatuli als schrijver culmineert in mijn bewondering voor zijn verhalend proza. Dat is echter niet het geval. Evenmin als Multatuli, volgens zijn lijfspreuk: alles is in alles, het nodig vond Woutertje Pieterse buiten zijn Ideeën te houden of hem er uit te pellen - wat Stuiveling met veel zorg gedaan heeft - evenmin lijkt het mij goed al te veel onderscheid te maken tussen Multatuli als verteller en Multatuli als pamflettist of aforismenschrijver. Het is bekend, dat Dekker al zijn werken had willen opkopen, om die opnieuw onder de ene titel Ideeën uit te geven. Dat is monumentaal en gedurfd gezien en past volkomen bij deze man, die dus inderdaad in zekere zin een man uit een stuk was. Ongetwijfeld heeft Dekker onder de invloed gestaan van de romantische opvatting van het genie als universeel en oorspronkelijk genie. Genialiteit bezitten is, volgens Multatuli, iets van lagere orde dan genie zijn. - De figuur van Napoleon was tijdens Multatuli's jeugd nog nauwelijks koud. Alle 19e eeuwse grootheidsdromen moesten zich met Napoleon confronteren. In hem was het elementaire geweld van romantiek en revolutie tot fantastische daad geworden. Het ‘Labyrinth der Brust’ was tot grote politiek uitgegroeid. Ook Dekker stelde zich Napoleon tot voorbeeld, maar met dit verschil - en dit verraadt reeds de latere zedenschilder en moralist - dat hij macht begeerde om te kunnen wèldoen. Deze ethische trek heeft hij met de jonge Beethoven, die aanvankelijk Napoleon ook zeer hoog stelde, gemeen, en beiden, Beethoven en Multatuli, onderscheiden zich hierin gunstig van de grote dwingeland. Hoezeer Napoleon Dekker ten voorbeeld was als de geniale man van de grote daden, als schrijver wilde Multatuli niemand tot voorbeeld nemen, ja zelfs ook niemand tot voorbeeld zijn. En dat gold ook van de denker, ethicus en moralist Multatuli. Op hem is wel heel duidelijk van toepassing het 18e eeuwse ni Dieu, ni maître. Zijn autonome moraal heeft hem vergemakkelijkt al vroeg met de orthodoxie te breken en later anderen te helpen dit te doen, en ik zal waarlijk de Elberfelder geestdrijverij en andere uitwassen, noch het ‘geloof met steenkool’ verdedigen, maar hier is | |
[pagina 137]
| |
toch iets veel ernstigers aan de hand geweest. Dat ernstige heeft twee kanten: het raakt Multatuli's volgelingen en het betreft hemzelf. Laat ik bij het eerste beginnen. Het is te billijken, dat Multatuli leerde wantrouwig tegenover elke gevestigde autoriteit te staan, maar doordat hij alles afbrak en nergens nauwelijks iets anders zag dan domheid, leugen, geldzucht en gemakzucht, waarbij hij wereldreputaties zoals op kunstgebied die van Goethe, Rafael, Dante en Petrarca verachtelijk op de grote hoop wierp, heeft hij bij zijn lezers een geestesgesteldheid gekweekt, die funest genoemd moet worden, inzover die lezers, over het geheel geen genieën en ook niet geniaal, Multatuli's nihilistische houding overnamen en leerden spotten met alle autoriteit, behalve dan die van hun vereerde meester. Van Deyssel wees in 1890 reeds op de wreedheid, waarmee Dekker zijn eerste vrouw haar geloof ontnam, en op de onzinnigheid van tegen een fictie (want dat was God voor Multatuli) zo te keer te gaan. Ik weet het wel: Multatuli schreef ergens, dat men niet half wist, hoeveel dingen hij nog heilig achtte, maar hij zou zijn lezers en ook ons hebben verplicht, als hij daar wat uitvoeriger bij had stilgestaan. En met Dekker zelf was er dit ernstige aan de hand, dat hij het orgaan miste om achter zekere uitwassen en de ietwat fossiele levensvormen van de Protestantse orthodoxie van zijn tijd het echte en goede autoriteitsgeloof te speuren, het geloof nl. in een openbaring van Godswege, in de boodschap van het evangelie, in de overgeleverde belijdenis der kerk, die niet alleen spreekt van de beperktheid van de mens, maar ook van zijn verdorvenheid en schuld. Ik weet het, deze begrippen waren hem als klank maar al te bekend, maar hij kon ze niet losmaken van zwarte lakense jassen, bakkebaarden, plechtstatig gegalm, geldverdienen en femelarij. Hij heeft nooit stilgestaan bij het wonderlijke feit, dat de kerk niet doodgaat aan de evidente tekortkomingen en de schuld van haar leden, want als dit het geval was, zou hij het bij zijn leven nog hebben moeten aanschouwen. - De kerk kan de critiek van de wereld niet missen en ze gaat er, merkwaardigerwijze, ook niet aan dood; ze gaat zelfs, over de gehele wereld genomen, niet dood aan de zonden en tekortkomingen van haar leden. Voor wie ogen heeft om te zien is dat een aanwijzing, dat hier iets heel bizonders en opmerkelijks aan de gang is. God is zulk een groot Artist, dat Hij een kunstwerk maakt met behulp van het slechtst denkbare materiaal. God is zulk een groot Opvoeder, dat Hij Zijn belangrijkste werk op aarde opdraagt aan in zichzelf niet alleen incompetente, maar volkomen verwerpelijke mensen, aan wie Hij niettemin de verantwoordelijkheid oplegt. Waar heeft iemand zich ooit in zulk een beperking zulk een meester betoond? Voor die eigenaardigheid, dat wonder, dat meesterschap, die genade, heeft Multatuli blijkens zijn geschriften geen oog gehad. De moderne tijd heeft, dank zij twee wereldoorlogen en diepte-psychologie, een veel dieper en illusie-armer kijk op de mens gekregen dan de 19e eeuw, welks optimisme Multatuli ondanks zichzelf, al was het maar door de poriën, inademde. Die ‘kennis der ellende’, voor de moderne mens nieuw, is voor | |
[pagina 138]
| |
de gelovige een oeroud stuk van zijn belijdenis. Tot die diepte reikt Multatuli's ellendekennis niet. Als men hem vroeg: waaruit kent ge uw ellende? zou hij antwoorden: uit de verguizing en het verraad, in mijn leven ondervonden. Vraagt men het aan de mens van vandaag, dan zal hij zeggen: uit de bende buiten mij en de leegte in mij. Vraagt men het aan het leerboek van mijn kerk, dan geeft dat het onverwachte en op het eerste horen irrelevante antwoord: uit de wet van God. Bij Multatuli is alles in alles; ik kan het religieuze er niet zuiver uitpellen en probeer dit ook niet. Maar toch is dat religieuze, of liever dat anti-religieuze, de ondertoon van al zijn werk, en moeten we hem vaak gelijk geven als hij op de miserabele Christenen wijst, zijn toon wordt nog veel feller als het tegen God gaat. Zeker, voor een deel gold dit de ‘God van Nederland’, waarmee ook Van Lennep al gespot had; een term, eerbiedwaardig in de mond van Da Costa en bij vele eenvoudigen en stillen in den lande, maar een frase in de mond van zekere fatsoenlijke rijkworders. Maar Multatuli's Ideeën bleven toch niet tot Nederland beperkt en deze openlijke en diepe haat tegen God moet voor een Multatuliaan een zonderlinge inconsequentie zijn, want nogmaals, wie maakt zich zo druk om een fictie? Maar voor de Christen is het glashelder. Deze afwijzing van God is het centrale moment in Multatuli's leven, want God stond Multatuli's autonome, geniale ik in de weg. Hij verstond niet, dat het ik door het erkennen van God niet vernietigd, maar eenvoudig op zijn plaats gezet wordt. En wat is geluk anders dan te staan op de plaats waar men behoort en dat te weten? Van Jezus Christus heeft Dekker een Multatuli avant la lettre gemaakt, het zoveelste Jezusbeeld dus. Ten aanzien van Christus zijn maar twee dingen mogelijk: men vervormt Hem naar zijn eigen beeld, of men wordt naar Christus’ beeld vervormd. Nogmaals, ik catecheseer niet, maar omschrijf zo scherp mogelijk de aard van Dekkers ongeloof. Met dit alles vertel ik overigens niets nieuws. Als ik een tijdgenoot van Dekker was, zou ik zijn werk alleen in handen wensen van rijpe, wijze en gefundeerd-overtuigde mensen, maar dan vooral ook van al zulken die, waar dan ook, leiding hadden te geven. Het zou leerzame lectuur voor hen zijn. Nu hij al zo lang dood is en de letterkundige problemen, de politieke en sociale vraagstukken, de psychologische inzichten zozeer gewijzigd zijn en de oppervlakkige vrijdenkerij haar actualiteit heeft verloren, nu zijn figuur alleen indirect actueel is, kan de hedendaagse letterlievende, maar vooral de schrijver en spreker, de publicist, pamflettist en essayist naar mijn mening Multatuli niet ongelezen laten. Hij zal er een nuance door veranderen. Er is een spreuk van Salomo: ijzer scherpt men met ijzer, alzo scherpt een man het aangezicht van zijn naaste. Zulk een man blijft Multatuli. | |
[pagina 139]
| |
Garmt StuivelingMultatuli's verhouding tot het Christendom is de geschiedenis van een teleurgestelde liefde. Hij heeft van de godsdienst, de kerk en de christenen méér verwacht dan zij blijkbaar konden volbrengen. Juist in de ernst van deze verwachting ligt het bewijs voor de grootheid van zijn aanvankelijk geloof. Er zijn evenwel ook andere bewijzen. Het gezin, waarin hij geboren en getogen is, was een vroom doopsgezind middenstandsgezin, dat z'n vroomheid ook zal hebben doorleefd in de hachelijke onzekerheden rondom het beroep van de vader, later tevens van twee der zoons: de grote vaart, met een bescheiden zeilschip over de oceanen. De oudste broer van Eduard Douwes Dekker werd predikant. Er is wel geen ambt waarbij zo zeer behalve roeping ook traditie van invloed is. Waarschijnlijk was het drietal jaren, dat Eduard op de Latijnse School heeft doorgebracht, eveneens bedoeld als een inleiding tot de theologische studie. Wat hij er van overhield, was een vruchtbare hoeveelheid kennis, maar bovendien een duurzame vriendschap met Abraham des Amorie van der Hoeven. Nooit zou deze ernstige, vrome jongeman, die zich ontwikkelde tot een begaafd remonstrants predikant met Reveil-allure, als vertrouwd vriend iemand hebben verkoren die niet leefde uit hetzelfde geloof. Hoe zeer ook beproefd, spreekt die vriendschap, spreekt dat vertrouwen nog uit de beende brief, door ‘Bram’ op 19 Augustus 1846 geschreven. Was hij toen onkundig van het feit dat Dekker op 28 Augustus 1841 zich te Batavia rooms had laten dopen? Of had hij in oecumenische ruimheid van geest ook dit aanvaard? Hoe het zij, wie Multatuli wil leren kennen, mag zijn bekering niet veronachtzamen. Zeker, er was een vrouw in het spel, zijn gewenste verloofde Carolina Versteegh; zijn overgang was zelfs een minimum-voorwaarde om haar te kunnen huwen; en toch was het hoogstwaarschijnlijk niet de vrouw alleen. Het was ook invloed van de humane en wilskrachtige pastoor Scholten, het was bovendien en misschien wel bovenal Dekkers gevoel voor de schoonheid van het kinderlijk aanvaarden, en voor de normatieve noodzaak van de hiërarchie. ‘Een werk der eeuwen’ had Napoleon de katholieke kerk genoemd, en Multatuli zei het - veel later nog - Napoleon met instemming na. De spot die hij zich jegens het Protestantisme veroorloofd heeft, is ten aanzien van het Katholicisme nergens aanwezig. Wij weten van zijn geloofspraktijk in de vier jaren tussen bekering en verloving in het geheel niets; maar blijkbaar ging hij toch in het algemeen nog voor zó rooms door, dat hij het op 28 October 1845 nodig vond Tine en haar familie omtrent de godsdienstige opvoeding van hun eventuele kinderen gerust te stellen en hen te overtuigen van zijn vrijzinnigheid te dezen. En al kan men uit de paar gedichten en prozaschetsen, ons uit die jaren bekend, geen conclusie trekken inzake de speciale dogmatische vorm van zijn geloof, aan de persoonlijke ernst ervan kan men moeilijk twijfelen ook al gaat deze schuil onder een dikke laag van christelijke rhetoriek. Hij meende het letterlijk, toen hij in 1845 | |
[pagina 140]
| |
zich geïnspireerd voelde tot de woorden: ‘Men is zijn God op bergen meer nabij.’ Welk proces zich precies heeft afgespeeld in zijn geest, en vooral wat daartoe als aanleiding mag hebben meegewerkt, blijft in het duister, maar al in 1851, te Menado, heeft Dekker tegenover het Christendom een polemische toon. Wie er de omvangrijke brief aan Kruseman op naslaat, kan duidelijk zien dat de eerste schok moet zijn gekomen van de zedelijke kant: de heidense wilden op Sumatra en Celebes zijn metterdaad eerlijker dan de christenen in Europa, of de door omgang met de christenen besmette Javaan. Ze zijn ook moediger, en natuurlijker. Wat Dekker zijn geloof heeft ontnomen, is allereerst de breuk tussen de absolute eisen van de tien geboden en het evangelie enerzijds, en de niet meer betrekkelijke, maar ronduit banale en baatzuchtige levenspraktijk der christenen anderzijds. Sindsdien heeft zijn critiek zich intellectueel, door lezen en denken, verbreed en verdiept. Zijn aansluiting bij de vrijmetselaars, in de verloftijd, kan gelden als een bewijs van zijn behoefte aan uiterst vrijzinnige maar toch religieuze medestanders in de jaren vóór hij zich geroepen voelde voorganger te zijn, sterk genoeg om desnoods alleen te staan. In Multatuli's werk neemt de geloofskritiek een belangrijke plaats in. Al op de eerste bladzijden van zijn eerste boek schept hij dat monster van geldzucht en godzalige femelarij dat Batavus Droogstoppel heet, en verderop diens theologische pendant Ds Wawelaar: twee caricaturen, en dus beter geschikt om in het algemeen de gezindheid van hun ontwerper te doen kennen, dan diens precieze gedachten-wereld. Bruikbaarder dáártoe is de merkwaardige, destijds door Van Lennep geschrapte, thans natuurlijk in ere herstelde bladzijde met de tientallen scherpzinnig-ironische Bijbelvragen, quasi door Frits aan Ds Wawelaar voorgelegd. Het is duidelijk, dat Multatuli hier de rationele, rationalistische methode van kritiek aanwendt en de geloofsvoorstellingen en Bijbelverhalen toetst op hun redelijke houdbaarheid. Voor de gelovigen moge dit een onaanvaardbare denkwijze zijn, juist het aanvaarden van déze denkwijze kenmerkt Multatuli als een typisch ongelovige, althans in dogmatische zin. In ethische zin immers is de Havelaar door geheel zijn profetisch getuigende toon, vooral in gedeelten als de toespraak tot de Hoofden van Lebak, de parabel van de Japanse Steenhouwer en de slotbladzijden, wel allerminst rationalistisch; integendeel, indien dit profetisme niet door de Bijbel werd geïnspireerd, dan is het er toch minstens mee verwant. Van ongemeen psychologisch belang is voorts de kleine polemiek, die op de Havelaar gevolgd is: de brief van de zendings-predikant Ds W. Francken en Multatuli's reactie daarop. Hier vindt men hem in al zijn menselijke eenvoud en grootheid, bewust als hij zich is van het feit dat iedere caricatuur de waarheid verwringt en daardoor goedwillende medemensen kwetst; hier vindt men echter ook zijn aandoenlijke argeloze hoop, dat nu uit déze hoek de hulp zal komen, die men hem in ambtelijke kringen te Batavia en 's-Gravenhage heeft ontzegd. Er ligt hier een historisch moment dat ongebruikt is voorbijgegaan: indien de gewetens der | |
[pagina 141]
| |
nederlandse protestanten in 1860 op de hartekreet van de Havelaar een minder schamel antwoord hadden gegeven dan eigengereid zwijgen openlijk en gefluisterde verdachtmaking heimelijk, zou wellicht de anti-toon in Multatuli's werk nooit tot zo schrille sarcasmen zijn gestegen, als nu het geval is geweest. Critisch gezind ten aanzien van álle gezag, maar onvoorwaardelijk gelovend in de menselijke mogelijkheden, heeft Multatuli telkens weer de vlijm van zijn woord gezet in een wonde plek van de negentiende-eeuwse maatschappij. Opnieuw werd zijn terrein verbreed, toen hij een stichtelijke brochure in handen kreeg, gewijd aan de geloofspraktijken in het elberfeldse weeshuis. Zulk een onzinnige en onzindelijke hysterie niet enkel beschreven, maar aangeprezen te zien, verheerlijkt als een kennelijke openbaring van Gods genadige geest, maakte in Multatuli het strijdvaardigste sarcasme wakker waarover hij beschikken kon. Onaanvaardbaar reeds in zijn grondslag, onaanvaardbaar in z'n pretentie van zedelijke superioriteit, toonde zich het orthodoxe protestantisme hier ook onaanvaardbaar in zijn psychologische gevolgen. Nauwelijks anders was het, toen Multatuli korte tijd later de moderne predikant Ds Zaalberg te lijf ging. Wat hem irriteerde, was minder diens geloof al bleef dit z.i. een halfslachtig compromis, dan wel diens geloofspraktijk voorzover die in zijn preken aan de dag trad. Met een stilistische scherpzinnigheid, die men lichter onderschat dan evenaart, heeft Multatuli in Zaalbergs woordkeus en zinsbouw de oude en nieuwe elementen gescheiden: het moderne critische denken en de daarmee strijdige traditionele voorstellingen en rhetorische dierbaarheden. Dit laatste punt betreft niet enkel meer Multatuli's rationalisme, atheïsme, humanisme - zo lang men rekening houdt met het strikt persoonlijke van zijn overtuiging is elke term even bruikbaar of onbruikbaar, - dit laatste punt betreft ook zijn kunstenaarschap, zijn behoefte aan een levend en lenig taalgebruik: evenzeer een late bewustwording in zijn wezen, als elk eerder-besproken feit. Van de moordende manier waarop hij Ds Zaalbergs schrifturen heeft geanalyseerd, werden daarna ook Van der Palm als redenaar en Bilderdijk als auteur van Floris V nog de postume slachtoffers. De reeks is allerminst compleet, en zelfs niet voor completering vatbaar: want hoeveel dominees uit verleden, heden en toekomst hij te ener tijd te lijf is gegaan in zijn Bakerpreek, laat zich eenvoudig niet schatten. Gehoord de NCRV, zou men ook vandaag nog een bestudering van deze harde maar uiterst heilzame satire verplicht willen stellen voor elke aanstaande predikant, liefst met jaarlijkse herhalingsoefeningen voor wie reeds gevestigd zijn. Vergelijkt men met het bovenstaande al wat uit Multatuli's werk kan worden bijeengebracht ten aanzien van het katholicisme en de katholieken, dan blijkt zowel de omvang als de toonaard zeer verschillend. In het bekoorlijke autobiografische verhaal van de Sainte-Vierge (Idee 229-242) treedt een frans-italiaanse pater op, even kinderlijk in zijn oncritische begrippen als in zijn menslievende gezindheid, en net is niet onduidelijk | |
[pagina 142]
| |
dat Multatuli het laatste als waarde oneindig belangrijker acht dan het eerste als onwaarheid. Het roomse geloof van de lieve Femke en haar goedhartige moeder, en de vrome, zij het ietwat wereldvreemde zelfverloochening van pater Jansen, vormen een duidelijke tegenstelling tot de bekrompen fatsoenshuichelarij der familie Pieterse, om van de dronken zieleherder en de weerzinwekkende oefenaarster nog maar te zwijgen. Behalve door Douwes Dekkers karakter en zijn individuele ervaringen is dit verschil natuurlijk mede veroorzaakt door de overheersende positie van het toenmalige nederlandse Protestantisme, naast het nog weinig georganiseerde en nauwelijks tot emancipatie komende Katholicisme. Ofschoon hij er voorzover wij weten nooit over gerept heeft, behoeft men Dekker niet te verdenken van sympathie voor de Aprilbeweging. Overziet men al deze feiten, dan is het onmiskenbaar dat Multatuli's negatieve houding tegenover het Christendom nog belangrijker is door de veelzijdigheid, dan door de felheid ervan. In hem zoals in vele van zijn tijdgenoten, heeft zich de strijd voltrokken tussen de geopenbaarde, dogmatische, absolute waarheid enerzijds, en de redelijke, natuurwetenschappelijke, betrekkelijke waarheid anderzijds; een onvermijdelijke strijd die al vele eeuwen duurt, en waarvan de uitslag in ieders geest afhankelijk is van de vraag of men de menselijke rede in laatste instantie als toetssteen verloochent ofwel erkent. Juist omdat déze vraag beslissend is, komt men in discussies met andersdenkenden nimmer tot een eensgezinde conclusie; en niets schijnt zich in de loop der tijden dan ook te wijzigen, behalve dat het aantal van hen die de rede wantrouwen allengs wat daalt. In Multatuli heeft zich eveneens de strijd voltrokken tussen heteronomie en autonomie van moraal. Wie de geboden niet langer als Gods geboden erkent, eenvoudig omdat het geloof aan een god hem vreemd is, die staat voor de keuze: òf hij moet ook de geboden als zodanig verwerpen, òf hij moet ze een zinrijke grondslag geven in de mens zelf. Multatuli heeft dit laatste gedaan; juist daarom is het voor gelovigen zo moeilijk hem als moralist af te wijzen of te weerleggen. Veelal beperkt men zich tot enige Ideeën en daden. Maar het is in wezen niet geheel eerlijk, zijn polemische uitspraken voor ernst te houden en als zodanig te bestrijden, zonder dat men tevens zijn weliswaar zeldzamer maar daarom juist des te merkwaardiger positieve belijdenissen met diezelfde ernst aanvaardt. Ik denk daarbij aan Idee 253: ‘Men meent dat ik “opsta tegen alles”. Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd!’ Ik denk ook aan zijn opmerkelijke zelfportret, in handschrift te vinden in het exemplaar der Minnebrieven dat Van Vloten bezat: ‘Ik geloof niets en voel alsof ik meer geloofde dan een bigotte geestenziener. Uit dien strijd tussen vurige begeerte naar waarheid (exact, maths.logs.) en ziekelijke aandoenlijkheid voor fantastische indrukken vloeit mijn onvolkomenheid voort.’ Maar bovenal verkies ik de fraaie parabel van Lijstermannetje, geschreven in het najaar van 1859, toen Tine haar man vroeg om een geloofsbelijdenis: in één bladzijde ontwierp Multatuli het beeld van zijn theologisch agnosticisme maar tevens van zijn zedelijke autonomie-in-practijk. Multatuli's | |
[pagina 143]
| |
keuze tussen amoreel nihilisme en autonoom humanisme heeft stellig invloed gehad bij de vorming van de geesten in het einde der negentiende en het begin der twintigste eeuw. Maar ook als men die invloed beperkt acht tot een afgesloten verleden, dan nog blijft zijn gezindheid verwant met die van de duizenden, die onder geheel andere omstandigheden van culturele, wetenschappelijke en politieke aard, zich voor eenzelfde keuze geplaatst hebben gezien. Deze verwantschap strekt zich ook uit tot het vierde punt: de voor Multatuli's gemoed ontoelaatbare tweespalt tussen woord en daad, tussen de zedelijke normen die men predikt en die welke men in de praktijk betoont. In wèlke opzichten Multatuli zelf, vroeger of later, ook mag zijn tekortgeschoten - hetzij wezenlijk, dat wil zeggen ten aanzien van zijn eigen normen; hetzij schijnbaar, in zo verre als hij de gestelde normen niet als norm erkende - éénmaal zeker, in het voorjaar van 1856, is hij zedelijk superieur geweest aan geheel het negentiende-eeuwse Nederland, van welk geloof of ongeloof dan ook. Zulk een eenheid van ideaal en handeling als de daad van Lebak te zien geeft, kan niet anders dan uitzonderlijk zijn; ook in Multatuli's eigen leven komt ze met die volstrektheid niet nog eens voor. Maar wie het rapport kent over de pepertuinen nabij Natal, of de verantwoording van October 1845 te Padang, of de proclamatie inzake rijst te Menado, alle drie ambtelijke stukken, en voorts de Geschiedenissen van Gezag uit Minnebrieven, de herhaalde pleidooien voor de emancipatie van de vrouw, de ontleding van het proletariërsbudget in Idee 451, de Open Brief aan de Koning betreffende Atjeh, tot tenslotte zijn voorkeur voor crematie toe, die weet voorgoed in hoeveel opzichten Douwes Dekker zich in zijn karakteristieke onvoorwaardelijkheid heeft doen kennen. Dit alles zou genoeg zijn om hem aan te zien als één der merkwaardigste figuren uit het nabije verleden. Maar nu hij bovendien in staat is gebleken zijn teleurstellingen, zijn twijfel, zijn kritiek, zijn verontwaardiging, zijn gedachten en gevoelens, zijn innerlijke zekerheid en zijn zedelijk idealisme te formeren in een taal, zó levend en persoonlijk dat zij ook ons, een eeuw later geborenen, nog aandoet als de incarnatie van zijn geest, nu is hij méér dan een merkwaardige verschijning: namelijk symbool en voorbeeld van de velen die, als hij, in de mens zelf de laatste grond erkennen van waarheid, gerechtigheid en naastenliefde, en in de menselijke daad zowel de hoogste uitingsvorm van ons zedelijk besef als ook het enige middel tot verbetering der maatschappij. |
|