Ontmoeting. Jaargang 7(1953-1954)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] J. van Doorne Woorden Ik denk aan de dood: schimmel op mijn geluk, kanker in het vlees van mijn vreugde. Tussen wonderen leef ik: het heelal is een bonzend hart; de vlinder van de tijd ontwiekt de pop van de ruimte. En beledig het ijzer niet: besmeur het niet met een formule, het is meer dan het schijnt te zijn. De wind is een luchtstroom, men kan haar meten, maar zij snikt en spreekt vreemde talen, ik heb het dikwijls gehoord. Het kind lacht een ster in de schemering, een vrouw gaat lokkend voorbij, zij openbaart de diepten Gods. De stof brengt zonnen voort maar zij is trilling en ledigheid, nauwelijks bestaat zij. Wat is dit alles bij de dood? Het is niets, men blaast het weg, men denkt er aan en reeds is men het vergeten. Want de man zonder gezicht kan niet eens God vervloeken: hij heeft geen mond. En een mens sterft zonder hoop, hij heeft het geluk niet gezien. Vuur verteert het huis, het zusje roept moeder, moeder en het broertje grijpt haar beet, hij huilt, hij is zo vreselijk bang, wat doet het pijn, het is zo verschrikkelijk. Het wonder redt niet, het is geen wonder. [pagina 131] [p. 131] Doof is de hemel, maar hoe zou ik wachten? Daarom vervloek ik God en belijd schreiend: ik heb U lief. En woorden, ach, wat zijn woorden? Huilende honden, blinden die de zon voelen, verlamde handen, hoe zouden ze liefkozen? God schrijft met water eeuwige beloften in verschroeid zand. Kom haastig, kom haastig, de dood heeft overwonnen. Vorige Volgende