Tussen engel en sfinx
Guillaume van der Graft
Over ‘Niemandsland’ van Jan Wit
Jan Wit is onder vrienden eens genoemd ‘theolifant en mytholeugenaar’. Het eerste lid van deze opmerkelijke omschrijving wijst in de richting der theologie, zij het op onregelmatige wijze, meer als een speling der natuur. Het tweede trefwoord daarentegen brengt de mythe in het geding, echter al evenzeer op een zijspoor.
Onnadenkende lezers zouden uit het bovenstaande kunnen opmaken, dat Wit een olifant en een leugenaar is, iemand die met een lange snuit de gaarne vernomen kinderverhaaltjes uitblaast, iemand bovendien van wie men geen woord geloven moet. Kortom, een nurks, een criticaster, een misleider en een onoprechte.
Het tegendeel is echter waar. Wel kent hij skepsis en nostalgie, maar een nurks? Nee. Wel is zijn intellect zeer critisch toegespitst en zal hij menigeen die van een theoloog bepaalde gepraefabriceerde meningen verwacht als een dwaalgeest voorkomen; maar een criticaster en een misleider mag hij niet heten. Is hij dan onoprecht, verbergt hij zijn ware wezen achter een masker? Ik meen, dat in zijn werk een onmiskenbare oprechtheid voor zichzelf spreekt.
Trouwens, mijn dochter van drie jaar onderhoudt met het begrip ‘olifant’ geheel andere, meer positieve betrekkingen. In haar bevattingsvermogen treedt het goedige dier juist op als sprookjesachtig wezen. Ook het liegen is bij haar nog een manier om op geheel eigen wijze de waarheid te spreken. Wanneer Jan Wit op de vermelde noemer wordt gebracht in het vriendschappelijk verkeer, dan wil dat onder andere zeggen, dat hij het kinderlijke nu reeds enige decennia lang heeft weten te behouden. Hij beweegt zich met opmerkelijk gemak in de sfeer van het sprookje en hij kent die eigenzinnige benadering der waarheid welke aan dichters is voorbehouden en die de voetangels en klemmen der sluitrede vermijdt. Ik herinner me zijn verheugde instemming, toen iemand in een gesprek over Rilke beweerde: hij liegt, maar hij liegt de waarheid.
Tot nu toe zal niet ieder overtuigd zijn, dat ik in ernst spreek. Dit betreur ik, want op de gebruikelijke wijze ernstig zijn en zo de twijfel wegnemen, kan ik niet, waar het gaat om deze figuur, die zich met hand en tand verzetten zal tegen een poging, hem bij de lezers in te leiden op de manier waarin men dan zo licht vervalt, nl. met nadrukkelijke vermelding van de bijzondere moeilijkheden waarvoor hij als blinde zich gesteld zag (ik zeg: zag) in zijn ontwikkeling. Niets is meer kwetsend, dan nadrukkelijk au sérieux genomen te worden, terwijl men zelf zijn emancipatie heeft weten te brengen tot een punt, waar het spel met de werkelijkheid mogelijk is geworden. Gelukkig behoeft Wit niet meer te worden