[Ontmoeting 1954, nummer 4]
Hendrik Mulder zeventig jaar
P.J. Risseeuw
Vanmiddag was ik op het atelier van een jong kunstenaar, schilder, tevens industrieel vormgever, een talent dat nog allerlei mogelijkheden heeft. Een jong echtpaar, dat bewust het harde doornige pad van de kunst heeft verkozen boven de zekerheid van een burgerlijk bestaan.
Er was wel reden voor de gedachte: ‘God zij hen genadig’, want in de kerkgemeenschap waartoe zij behoren, is het geen gewoonte de kunstenaars in den gebede te gedenken, noch hen opdrachten te bezorgen. Toen wij een afspraak maakten voor een te houden causerie, werd zijnerzijds slechts één voorwaarde gesteld, dat hij geen heilige huisjes zou behoeven te sparen.
Bij het thuiskomen herinnerde de kalender mij aan de naderende zeventigste verjaardag van Hk Mulder op 31 Januari a.s. en toen ik mij nog weer eens in zijn werk verdiepte, bleef het bezoek van die middag mij in gedachten.
Elke generatie heeft zijn jonge kunstenaars, die zich als individu geplaatst zien tegenover een gemeenschap die hen cultuurvijandig lijkt, en dat maar al te vaak blijkt te zijn.
Wie mocht menen dat de kerk voor haar kunstenaars in dit opzicht een Moeder is, wijs ik op het feit dat er in de Nederlandse kunstenaarswereld tientallen zijn aan te wijzen, die de kerk de rug hebben toegekeerd. ‘Dit twistend volk wil wel van normen spreken, maar kent het innerlijk verteren niet’. (C. Rijnsdorp)
Radio en televisie werken er gelukkig toe mede dat er voor de jonge kunstenaars van heden meer perspectief is dan een kwart- en een halve eeuw geleden.
Het was een twintigjarige jongeling, die in de jaren 1905 en 1906 onder pseudoniem Adel Anckersmith zijn essayistische banbliksems ‘Calvinisme en Snobbisme in de literatuur’ en ‘Sub Specie Aeternitatis’ het besloten wereldje der protestantse orthodoxie inslingerde. De geniale ‘Ouwe Bram’, klokkenist der kleine luyden, was nog ongebroken. Rijnsdorp heeft in zijn ‘In Drie Etappen’ op heldere wijze geconstateerd, dat Kuyper kortzichtig is geweest in zijn beschuldiging aan het adres van de auteurs van ‘Ons Tijdschrift’, dat zij zich uitsloofden om bij de pantheïstische school te worden ingelijfd.
Het was een kleine heterogene, dappere groep, die in het begin van onze eeuw hardnekkig zocht ‘naar de harmonie tussen ethiek en aesthetiek’. Anema, Joh. Breevoort, Jo de Liefde, Bückmann, Gossaert, en onder hen, soms tegenóver hen, Hendrik Mulder.
‘Het is Mulders verdienste geweest’, zegt Rijnsdorp in zijn In drie Etappen, dat hij in zijn zoeken naar een oplossing de overtuiging boven