ik ze weer open deed, was er nog altijd geen wachter. Hoe kon dat? Zou ik dan werkelijk ontkomen? Want reeds zag ik het huis.
Naderbij gekomen, zag ik dat de deur nog open stond.
Na enkele ogenblikken stond ik in de gang; wankelend greep ik de leuning van de middentrap en hijgde uit. Er brandde een enkele, kleine, naakte bol, die een rossig licht verspreidde. Zoals gewoonlijk, was het aangenaam warm in het huis. Maar er was geen enkel geluid dan het stoten van mijn adem. En waar was de poortwachteres? Schichtig keek ik naar het kleine raam, waarachter zij placht te zitten, de donkere ogen onder de grauwe wenkbrauwen waakzaam op de gang gericht.
Ik strompelde de trap op.
Er brandde nog licht op de bovengang, maar alle kamerdeuren waren gesloten. Reeds dacht ik, ongemerkt mijn kamer te kunnen bereiken, toen ik in een donkere hoek mijn buurman zag staan. Hij was hoogleraar, hij mocht vrijelijk boeken lenen uit de staatsboekerijen, maar men had hem zijn manbaarheid ontnomen. Treurig keek hij mij aan; zijn kale, gele schedel blonk mat, zijn grote, magere handen hield hij omhoog geheven.
‘Waar wilt u naar toe?’ vroeg hij met zijn dode stem.
‘Naar mijn kamer.’
‘U bent te laat. Helaas, helaas. Er is al een ander, u bent kamerloos. Ongelukkige, hoe kon u zo dom zijn?’
‘Hoe kan dat nu?’ schreeuwde ik vertwijfeld. ‘Ik ben maar heel even te laat, de wachters hebben mij niet opgemerkt, de poortwachteres heeft mij niet gezien.... U liegt.... Zelfs de macht kan het nog niet weten.’
Hij glimlachte. ‘U onderschat de macht. En u overschat de macht, die u schiep en u de vrijheid van het huis gaf, doch niet weet hoedanig u bent.’
Plotseling sloeg de hoogleraar zijn ogen naar de grond en sloop zijn kamer in. Achter mij waren zachte voetstappen. Trillend keerde ik mij om en zag de poortwachteres.
‘Wat doet u hier?’ vroeg ze. Haar ogen blonken kwaadaardig in haar dik, gerimpeld gezicht. Ze sprak heel zacht.
‘Ik wil naar mijn kamer.’
‘Maar u woont hier niet.... Hèbt u hier gewoond? Maar dat is heel iets anders. Waarom hebt u niet beter opgelet. Ga weg. Of moet ik de wachters binnen roepen?’
Ik begon van angst te huilen. Vele malen had ik, in de morgen uit mijn raam ziende, de gedode telaatkomers op de straten zien liggen. Doch voor men op straat mocht, werden ze weggesleept. Zo zou ik in het komend morgenlicht zijn: een dood dier, een levenloos ding. Ik bad vergeefs begeerd, vergeefs gedroomd, vergeefs gehoopt. Ik zou niet meer zijn.
‘Sterf toch waardig.’ voegde de wachteres mij toe. ‘Het doet geen pijn, de zwaarden zijn scherp gewet. En daarna is er de eeuwige vergetelheid. De buitenste duisternis. Naast de macht kan men slechts zijn door niet te zijn. En is het licht van het huis iets anders dan duisternis?’
Haar stem klonk troostend; ik had een zo grote tederheid niet bij haar