| |
| |
| |
J.A. Rispens
De enkele
In de vorige eeuw leefde er in Denemarken een man, die op een beslissend moment van zijn leven tot zichzelf zei: ‘Ik zie, dat men overal zich beijvert, het de mensen zo gemakkelijk mogelijk te maken in de wereld; de openbare mening, de pers en ook de kerk, allen doen ze er hun best voor. Zou het mijn roeping misschien kunnen zijn, om het leven een beetje moeilijker te maken?’
Maar is het leven van de mensen dan al niet moeilijk genoeg? Gaf ook in die dagen de strijd om het bestaan de mensen al niet, meer dan hun lief was, te zorgen en te denken? Waartoe zich te kwellen met problemen, daar iedere dag al ruimschoots genoeg heeft aan zijn eigen kwaad? De man, over wie ik spreek, had dat ook ondervonden. In zijn persoonlijk leven was hij ongelukkig: hij had zijn verloving moeten verbreken en dit was voor hem niet slechts een ‘incident’ geweest, want deze verhouding had hij doorleefd met heel het pathos van zijn hartstochtelijke natuur. Tot dusver had hij het leven beschouwd als een aesthetisch spel, maar toen trad het hem plotseling met zijn besliste ernst tegemoet en stelde hem voor een keus, die hij niet kon ontwijken. Tot nog toe waren de levensmomenten hem als een kralensnoer door de vingers geglipt, nú zag hij opeens, dat hij als 't ware in 't niet zou worden opgelost, als hij niet door een volstrekte keus aan zijn leven richting zou geven. Ook, toen hij zich het persoonlijk geluk zag ontgaan, hield hij zich aan dat eens genomen besluit: door die andere te kiezen had hij zichzelf gekozen. En, omdat hij in wezen ‘dichter’ was (al heeft hij dan nooit, in de engere zin des woords, gedichten geschreven), stelde hij zijn ervaringen te boek, verdichtte hij ze, wel niet in romanfiguren, maar toch in fantasie-gestalten van zijn scheppende verbeelding.
In de samenleving zijner dagen werd hij als een zonderling beschouwd; weliswaar ‘een man van talent’, doch niettemin een raadselachtige zonderling. Want wíé maakt nu zoveel drukte van een verbroken verloving en bovendien: het geluk hangt toch niet af van één vrouw, vooral sinds het vrouwelijk geboorte-overschot? Dit alles was romantiek en het publiek is alleen romantisch in vacanties of een enkele maal op Zon- en feestdagen. Zo werd die man, als hij in de straten van Kopenhagen wandelde (hij was, ondanks zijn ernst, een echte flaneur), door de voorbijgangers bewust of onbewust, met wantrouwende blikken opgenomen. Men kon hem niet registreren in een bepaalde klasse der maatschappij, niet bij een bekend type onderbrengen en de psychologie, de natuurwetenschap van het innerlijke, om zo te zeggen, zal u vertellen, dat men jegens iemand, die men niet classificeren kan, altijd achterdocht koestert. Hij toch is de uitzon- | |
| |
dering en het uitzonderlijke boezemt heimelijk vrees in. Toch was het milieu, waaruit deze opvallende verschijning voortkwam, de mensen vertrouwd: zijn vader was een welgesteld, algemeen gerespecteerd koopman (zij het, dat hij de naam had, enigszins excentriek te zijn), zijn oudste broer studeerde theologie. Tot die studie ging hij zelf ook over, nadat hij een tijdlang, schijnbaar doelloos, in allerlei wetenschappen, wijsbegeerte en litteratuur had gegrasduind. Hij droeg zijn medemensen en inzonderheid ‘de mindere man’, een goed hart toe; daarvan gaf hij herhaaldelijk blijk. En ondanks dat, was hij een tegenstander van de revolutionnaire ideeën, die in zijn dagen van Frankrijk uit ook in Denemarken dóórdrongen. Hij wilde er niet aan, niet, omdat hij geen oog had voor de ‘maatschappelijke misstanden’, maar omdat hij zag, dat de Revolutie het gezag, dat volgens hem van goddelijke oorsprong was, in de mens verlegde, dus de mens tot z'n eigen rechter
maakte. Ook kon hij er zich niet mee verenigen, dat ze het natuurlijke onderscheid tussen de mensen wilde nivelleren, waardoor ze voor hem iets geforceerds kreeg.
Hij vreesde, dat op die manier de mensen het eerstgeboorterecht hunner persoonlijkheid zouden verspelen, zo niet voor een schotel linzen, dan toch voor iets, dat er wel voor door kon gaan. Zijn voorliefde voor de mindere man berustte juist op het uitgesproken individuele, onvervreemdbare, dat hij daar veel meer aantrof, dan onder de gezeten bourgeoisie. Hij voorzag als 't ware, in de helderziendheid van zijn sympathie, dat de massa op den duur de enkeling onder de voet zou lopen en de onpersoonlijke, aan geen hoger instantie verantwoordelijke meerderheid de eenling zou knechten, niet materieel misschien, maar wat hij nog fataler vond, moreel. Zijn hele leven is hij opgekomen voor de betekenis en het recht van de enkeling. Daarom wilde hij het hem niet gemakkelijk maken, want, zo zei hij: sluit een compromis en ge zult zien, dat alles van zelf gaat, maar ook, dat, evenals aan de speeltafel, alles vanzelf verloren gaat. Heeft hij ongelijk gehad? Of is de tijd, die wij beleven, een illustratie van zijn donker vermoeden? De mensen evenwel, wilden niet naar hem luisteren; de meesten begrepen niet eens, wat hij bedoelde. Intussen was het voornemen bij hem opgekomen, predikant te worden, ergens in een dorpsgemeente. Hij, de Kopenhager flaneur, die in zijn hart een kind was van de melancholieke heide van zijn geboortestreek, wilde preken in de stilte, ver van, zoals hij zich wel eens uitdrukte, ‘de wereldhistorische optocht’. Het is tenslotte niet zover gekomen. Waarom niet? Ja, omdat hij nu eenmaal de man was, die hij was. Zoals hij zijn geliefde niet had durven bezwaren met de last zijner uitzonderlijkheid, zijn ‘doorn in 't vlees’, zo kon hij zelf, toen hij er zich mee confronteerde, de last der zielen, die zich aan hem zouden toevertrouwen, niet op zich nemen. Wat zou hij moeten zeggen? Kon hij spreken ‘naar het hart van Jeruzalem’? Maar hem was zo angstwekkend duidelijk geworden de
non-conformiteit van de christenheid en de kerk met het Evangelie. Als hij zou spreken onder de officiële sanctie der kerk, dan zou hij een dubbel
| |
| |
verraad plegen: aan zichzelf en aan de kerk als haar vertegenwoordiger.
Er was nòg een reden: ‘ik ben geen christen, maar ik kan bewijzen, dat de anderen het nog minder zijn’. Daarom echter mocht hij ook niet zwijgen, want dat zou een vergrijp zijn tegen een nog hoger instantie. Spreken dus, maar niet van een platform, doch uit de verborgenheid der pseudonimiteit. Hij maakte 't zichzelf waarlijk niet gemakkelijk. Slechts weinigen bevroedden, wat het hem kostte, zich te moeten keren tegen de kerk, die hem lief was en met zijn hem dierbaarste herinneringen ten nauwste verbonden. En toch werd hij innerlijk geprest tot zijn ‘ik kàn niet anders’. Christus' verlatenheid, zijn bittere droefenis ‘tot de dood toe’ en de christenheid voortlevend in rimpelloze verzekerdheid, met de ogen in het gebeden-boek, maar met het hart in ‘de wereld’: daar klopte iets niet. Was men niet bezig met z'n christendom God om de tuin te leiden? En het ontzettende was, dat hij zich zo makkelijk om de tuin liet leiden. Dat waren de gedachten, die hem geen rust gunden. Aanvankelijk liet men hem begaan. De tijdgeest, de verlichting, de vooruitgang, bezag hem als een curieus verschijnsel, een vreemde komeet aan de zo vertrouwde Kopenhaagse hemel. Negéren kòn men hem niet: hij schreef zo brilliant, hij was waarlijk niet ‘de eerste de beste’. Een beetje onbehagelijk deed hij wel aan: men laat zich nu eenmaal niet graag storen in z'n spelletje poker of bridge en z'n ‘gevestigde overtuigingen’. Anderzijds, wat zou hij beginnen, één tegen allen? Hij was alleen maar een beetje lastig, een irriterende vlieg in de weldadige zomersfeer. Men vergenoegde zich ermee, hem in gezelschaps-onderonsjes te algemenen pleziere onschadelijk te maken. Er verschenen caricaturen van zijn magere, lichtelijk gebogen gestalte, met het enigszins trekkende linkerbeen, de eeuwige groene paraplu onder de arm geklemd, in het bekende litteraire spotblad, een soort
Kopenhaagse Punch. Ook de kerkelijke autoriteiten namen hem in den beginne niet helemaal au sérieux. Men zat een weinig met het geval verlegen: de broer van een te goeder naam en faam bekende bisschop, een ontegenzeggelijk ‘begaafde kop’, die zich vermat, de autoriteit van de kerk aan te tasten, zij het voorlopig enkel nog uit de hinderlaag der pseudonimiteit. De massa begreep er op die wijze het rechte niet van, hoewel de hele wereld wist, wie achter die pseudoniemen verscholen ging en zelfs de Kopenhaagse straatjongens hem in 't voorbijgaan de titel nariepen van zijn voornaamste, inmiddels al beroemd en berucht geworden boek. Compromittant was 't in elk geval. Toen kwam op een gegeven moment de directe aanval en de strijd ontbrandde in al z'n openlijkheid en hevigheid. De eerste kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder was gestorven en diens opvolger noemde hem in zijn uitvaart-rede: een waarheidsgetuige. Welnu, zal men zeggen: geheel in de stijl der begrafenis-code. Was dit een reden voor onze schrijver, om met vlammende toorn en bijtend sarcasme tegen de kerkelijke overheid zonder restrictie van leer te trekken? ‘Much ado about nothing!’ Maar zo dacht de schrijver er niet over. Hij vertaalde het woord ‘getuige’ terug in z'n oorspron- | |
| |
kelijke betekenis van ‘martelaar’. Was de gestorven autoriteit zo'n martelaar geweest? Integendeel: het had hem aan niets ontbroken, nooit had hij de smaadheid van het ‘kruis’ gedragen; z'n rood-omrande toga had niet de minste gelijkenis met de purperen mantel van de Gegeeselde en Gekruisigde. Men mocht dan in de pers een spotbeeld geven van de schrijver, hier werd, iets gans anders, het christendom ongewild tot een caricatuur gemaakt. En nu, nu het masker was afgeworpen, brak alle hoon ener verdrongen verontwaardiging, alle smaad, waarover men beschikte, over het hoofd van de schrijver los. Ook het publiek, zelfs (wat hem 't meest griefde) de
‘mindere man’, werd tegen hem opgezet; z'n bedoelingen werden verdacht gemaakt.
Toch ging hij voort te getuigen, wat zijn geweten hem gebood. De laatste jaren van zijn leven bracht hij in diepe eenzaamheid door, waaruit hij zijn indrukwekkend boek ‘Liefdedaden’ de wereld inzond. Over zijn innerlijke gesteldheid lezen we in zijn dagboek: ‘de smart is mijn ridderburcht’. Dat klinkt als romantische ironie, maar 't was de verzuchting van iemand, die in 't hart van 't lijden woonde. Toch, of misschien juist daarom, dat was het geheim zijner existentie, vermocht hij anderen (naar hun getuigenis) te troosten. Soms sprak hij nog schaarse familieleden, inzonderheid een nichtje, dat zeer aan hem gehecht was en hem later in haar ‘Herinneringen’ heeft herdacht. Zijn ouders waren gestorven, vele zijner verwanten en vrienden van hem vervreemd; z'n vroegere geliefde, die hem eens onder tranen had betuigd, dat een breuk tussen hen, haar dood zou betekenen, was getrouwd. Een enkele vriend slechts bleef hem trouw. En hij zelf, die altijd ‘de enkele’ geweest was, stierf tenslotte in een ziekenhuis, waar, zoals de verwante der ‘Herinneringen’ bericht, nog eens, kort voor z'n einde, met wondere kracht, de onsterfelijke geest door het sterfelijk hulsel straalde. Toen hij gestorven was, herademde men, uitgezonderd zij, wier harten hij onvergetelijk had aangeraakt. En nu greep er iets merkwaardigs plaats: zijn naam werd bekend en beroemd, ver over de grenzen van zijn vaderland. Het scheen wel, of de roem ongeduldig gewacht had op de dood, om haar taak te kunnen beginnen: naar alle windstreken te verbreiden de naam en het werk van hem, die nooit roem gezocht had, altijd slechts bekommerd om één ding: een spion te zijn in dienst van het hoogste, steeds op één ding bedacht: als de wilde ganzen uit een zijner dichterlijke gelijkenissen, de tamme ganzen der zelfgenoegzaamheid mee te krijgen op z'n vlucht naar het rijk van de enkele, het gebied der geestelijke vrijheid, der
persoonlijke existentie. Want in voortdurend nieuwe variaties van dichterlijke vindingrijkheid, ontwikkelde hij dat éne thema, dat de mens moet worden, wat hij in wezen is: subjectiviteit en innerlijkheid; dat hij zich niet moet verstrooien en vervluchtigen in een pseudo-bestaan; dat hij ‘de wereldhistorische optocht’ rustig moet laten passeren, om in te keren tot zichzelf, de enkele. Niet natuurlijk, zoals men ten onrechte concludeerde, als in een egoïstisch isolement, maar met het doel, z'n functie te vervullen in het geheel, wat volgens de
| |
| |
schrijver alleen met vrucht kon geschieden door ten volle te existeren, d.w.z. niet maar zoiets in het algemeen te zijn, doch een persoonlijkheid: hij zag de gemeenschap onder het aspect van het persoonlijke, het onvervreemdbaar eigene. Geestig zegt hij ergens, als hij aantonen wil, dat niet het algemene, indifferente, maar het subjectieve, persoonlijke de kern is van onze existentie en onze werkelijkheid: dat men wel met z'n drieën een rijpaard huren kan en er om beurten gebruik van maken, maar niet met z'n drieën onsterfelijk kan worden; wel met z'n drieën een loge kan nemen in de schouwburg, maar dat het feit van iemands onsterfelijkheid als iets innerlijks hem alleen toebehoort. En verder, in een beschouwing over de dood, waar hij de draak steekt met de geleerde verhandelingen over iets, dat in wezen onzekerheid is: ‘Voordat ik dus overga tot de wereldgeschiedenis, waarvan ik toch altijd moet zeggen: God weet, of gij er eigenlijk wel iets mee te maken hebt, meen ik, dat het beter is, om hieraan te denken (n.l. de onzekerheid des doods), opdat het lot niet de spot met mij drijve, omdat ik zo geleerd geworden ben, dat ik vergeten heb te begrijpen, wat eens met mij en ieder mens gebeuren zal, eens, wat zeg ik, gesteld, dat de dood perfide genoeg was, om morgen te komen’. En elders: ‘Tegenwoordig houdt men zich eerst met de wereldgeschiedenis bezig en daardoor komt het vermakelijke geval aan 't licht, dat, terwijl men de onsterfelijkheid in 't algemeen wil bewijzen, het geloof aan de onsterfelijkheid meer en meer afneemt.’
Dat was de boodschap van de enkele aan tijdgenoten en nageslacht. Hoe heeft men ze opgevat? Helaas, als een systeem, inplaats van als een persoonlijk woord tot ieder afzonderlijk, van de enkele tot de enkele. Ze is een prooi geworden van de commentatoren; men heeft het hartstochtelijk-individuele tot iets kleurloos-algemeens vervlakt. En toch is dat niet helemaal gelukt, want de weerbarstige inhoud brak telkens door de opgelegde vorm, de aangepaste structuur heen, zoals een plant in onweerhoudbare groei van onder de stenen, die haar pogen te verstikken, tevoorschijn dringt. Toen heeft men gezegd: die man is niet meer van onze tijd; wij hebben zijn inzichten overleefd. Waartoe luisteren naar die alarmerende stem? Er is vrede, vrede en geen gevaar. En ook al zou er gevaar zijn, dan nog is het nodig, juist dan is het nodig, niemand te verontrusten: ‘noli turbare circulos meos’ d.w.z. stoor ons niet in ons afleidend spel. Maar bovendien: mocht deze beschaving ondergaan, wat nood, is er niet nog altijd een nieuwe uit de chaos verrezen? Deze man was interessant, ongetwijfeld, een psychologisch merkwaardige verschijning, maar hij is geschiedenis, hij is voorbij. Zien wij naar de toekomst, niet naar het verleden! Dat heet: historische kritiek. En nu is de hemel opeens weer helder. Heeft deze enkele dan nog iets te zeggen aan de massa-mens van heden, is er een zij het nog zo smalle basis van verstandhouding gebleven? Het zou toch kunnen zijn, dat de laatste bijwijlen zichzelf in de eerste ziet als in een spiegel, met plotselinge schrik, met heilzame schrik. Men was, ondanks geestelijke emancipatie en ikarische vluchten, nimmer
| |
| |
zo in schijn vrij, maar in werkelijk geknecht. De mensen worden kwaad, als men dat zegt, zoals de tijdgenoten van die schrijver, die lastige Sokrates zijner dagen, die beweerde, dat het pad naar het geluk (en dat is het toch, wat de mensen zoeken) door onszelf loopt en niet van onszelf vandaan. De diepere grond van deze ontstemming valt licht te raden. Daarom is deze enkele nog steeds ‘actueel’, hij is, in andere zin dan de historische, onze tijdgenoot. Ge vraagt misschien: wie was toch die man? Wellicht dat juist de onzekerheid (zo 't mij althans gelukt mocht zijn, u voor hem te interesseren) u er te eerder toe brengt, wat niet moeilijk meer moet zijn, dat uit te vorsen en zijn werk te lezen. Anders zou ik mogelijk, als in het sprookje, door een naam ontijdig de betovering breken.
|
|