schilders van toen de primitieven genoemd, en primitief betekent dan een kinderlijke eenvoud, een liefde voor de kleinste dingen, voor huizen langs een landweg in een ver landschap van fris groen onder een erg blauwe hemel. Het allermooist ziet u het op deze tentoonstelling op de achtergrond van een schilderij van de Meester van Flémalle, die naar men tegenwoordig aanneemt, wel dezelfde is geweest als Robert Campin. Een klein helder stukje Vlaams land met een kasteel, wat huizen langs een weggetje, een lucht met witte wolken, het is eigenlijk allemaal veel directer, veel indringender dan de plechtige voorgrond met de heilige geschiedenis. Dit is geen Bourgondische pracht, maar liefderijk burgerlijk realisme. En met Van Eyck, de hofschilder toch van de grote hertog van het Westen, Philips van Bourgondië, is het al net zo. Zie maar zijn prachtige portret van zijn vrouw.
Is dat eigenlijk niet de tweespalt van deze expositie? Wat vindt men hier: Primitieven? Of Bourgondische Pracht? Het conflict kon niet uitblijven. Ziet men de prachtige sieraden hier, de bekers en de ketenen en denkt men er dan nog bij aan dat wat (gelukkig haast) verdwenen is, de taarten met muziekkorpsen erin, de triomfbogen met hun uitvoerige allegorieën, dan begint men iets te begrijpen van die spanning. De portretten moeten er dan nog bij. Dat van Jan zonder Vrees, eigenlijk wel het mooiste wat ik hier zag in zijn onbeholpen eenvoud. Maar wat een hevig heer met nog in dit portret al de drift en macht, waarover hij beschikte. En dan zijn zoon Philips de Goede, die men hier van diverse portretten kan leren kennen. Dat ‘Goede’ lijkt dan wel een euphemisme voor dit wrede, berekenende heersersgezicht. Ook over zìjn drift en woede kan men bij Huizinga aardige dingen lezen. En als fraaiste slotstuk in deze rij Karel de Stoute, eigenlijk le Téméraire, wat een nog wat andere klank heeft dan het le Hardi voor zijn overgrootvader Philips, wat wij ook met de Stoute vertalen. Neem dat allemaal bij elkaar, de opsmuk en dat trotse geslacht, waaraan wij de éénheid der Nederlanden te danken hebben. En doe er de vroomheid ook nog bij, die uitvoerige en pronkerige aanbidding, mensen en heiligen bij elkaar in een danige overspanning.
En dan een vraag, één van die dwaze hypothetische vragen, waarover Burckhardt in zijn Glück und Unglück in der Weltgeschichte schrijft - als het eens anders gelopen was? Als Karel de Stoute eens gewonnen had van de zoveel sluwere Lodewijk, als die paar huwelijken van de Bourgondiërs met Habsburg en Spanje eens niet gesloten waren en er hier een nationale dynastie was ontstaan en een hofcultuur, waarvoor het ferment al in alle barokke kracht aanwezig was? Ach, men heeft mooi veronderstellen. Dan waren wij (de vermaarde wij) nu een grote mogendheid, nog meer kanonnen en vlaggen, en geen burgerlijke bloei, geen Vermeer en Ter Borgh, geen van Goyen en Steen en nee, ook geen Rembrandt. Dan hadden we de lijn voortgezet die op deze tentoonstelling begint en dan waren al die pronkjuwelen nu bijeen in een groot paleis in de hoofdstad, ergens in het midden des lands, tussen Brussel en Luxemburg zo ongeveer, denk ik. En die andere lijn was dan