| |
| |
| |
Kritieken
Romans en verhalen
Clare Lennart, De blauwe Horizon. Uitg. A.A.M. Stols, Den Haag. 1950.
Dit vorig jaar uitgekomen boek van Clare Lennart is eigenlijk niet nieuw. Het is reeds ontstaan in de jaren 1936 en 1937, en het eerste deel ervan verscheen in '36 bij A.W. Bruna. Het tweede deel werd nooit tevoren gedrukt. Het behoort dus in zijn geheel tot het vroegere werk van deze fijnzinnige schrijfster, en dit blijkt ook enigszins uit de stijl en de uitwerking van het gegeven. Een boek als b.v. ‘Huisjes van Kaarten’ doet bezonkener en harmonischer aan, alsof Clare Lennart intussen nader tot de oplossing van het ‘behandelde’ probleem gekomen was. Dit probleem, of liever misschien dit thema vindt men in vrijwel al haar werk: n.l. de verhouding van ‘realiteit’ tot ‘droom’, en omgekeerd. Daardoor deed mij ook dit boek in de verte denken aan Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier (in het Nederlands vertaald onder de titel: ‘Het grote Avontuur’ en verschenen in de Salamander-reeks).
Bij Fournier schijnt dit probleem echter geen probleem, of een a priori opgelost vraagstuk. Voor hem spreekt het vanzelf, dat ‘droom’ en ‘realiteit’ zich vermengen, of tenminste naast elkaar bestaan. Ze ver hebben de hoofdfiguren van ‘De Blauwe Horizon’ het zeer zeker nog niet gebracht. Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat zij in de grond der zaak er van overtuigd zijn, dat de harde buitenwereld en hun kille vertegenwoordigers het bij het rechte eind hebben. Hun levensstrijd is een wanhopig, maar vergeefs optornen tegen die buitenwereld, of een zich passief laten verzinken. In de vrede van een harmonisch bestaan, waarin beide elementen tot een hogere realiteit zijn versmolten, hebben zij niet kunnen ingaan, ‘vanwege hun ongeloof’.
Wellicht heeft de schrijfster het zo niet bedoeld, en ziet zij in Stance en haar dochter Emilie slechts àl te broze slachtoffers van het overmachtig kwaad maar toch biedt het voorgaande m.i. een aspect van de wijze, waarop ‘De Blauwe Horizon’ kan worden geïnterpreteerd. Overigens is op alle manieren de beschrijving van dit échec van de ‘droom’ zeer lezenswaard.
Clare Lennart laat Stance mijmeren over een parelgrijs Parijs. Het woord ‘parelgrijs’ kan men ook toepassen op sfeer en stijl van dit werk. Ingehouden en gedempt, langzaam en klagend als een zeer mat adagio komt het stille verhaal tot ons. Natuurlijk zijn er in de stijl wel kleine vlekjes aan te wijzen. Een zin als ‘Sophie Berkhof haalde wat laatdunkend haar welgevormde schouders op’, klinkt een beetje Courts-Mahler-achtig misschien. Ook wordt alles wel eens wat tè week, tè gevoelig. Daartegenover staat, dat aan het eind van het boek wordt aangeduid, dat de derde in de schakel moeder-dochter-kleindochter de strijd winnen kan. De typering van deze figuur is echter iets te scherp, haar persoon schijnt iets te fel, om geheel in het kader te passen, en om voor haar een harmonische ontwikkeling aannemelijk te maken. Het gordijn valt echter, vóór dit vermoeden zekerheid kan worden.
Vooral in verband met het latere werk van Clare Lennart, is ‘De Blauwe Horizon’ voor ons een waardevolle aanwinst. Boven haar complete oeuvre zou eventueel als motto kunnen staan Werfels prachtige woord: ‘Denn der Mensch kann nur leben im namen des Wunders’, wat tevens de veroordeling inhoudt van onze, dikwijls tot de grootste irrealiteit verworden schijnwerkelijkheid. Dit boek helpt mee, ons dat te doen beseffen.
Anna Mertens
| |
Aage Dons, Vorst op de Ruiten. (Uit het Deens door Greta Baars-Jelgersma en Rolv Ravn) Uitg. Albani, Den Haag.
De sleutel tot de merkwaardige titel vindt men op blz. 162, waar de schrijver Caspar Steen in een gesprek met zijn ‘natuurlijke zoon’ Wilfried tot de conclusie komt, dat zijn verfilmde roman ‘Vorst op de Ruiten’ het probleem behandelt van de ontrouw en de eenzaamheid, van de kou buiten en de afgeslotenheid binnen.
| |
| |
Ik vind dit een mooi boek, maar ook een moeilijk boek, omdat men er eerst langzaam inkomt. Aanvankelijk snapt men niets van de verhoudingen. Geleidelijk bouwt de auteur zijn zeer knap geconstrueerde verhaal op, dat in een emigrantenmilieu in Zweden speelt. Bettina Hassler, gewezen Naziste, daarvòòr getrouwd met een Poolse Jood, krijgt in Stockholm contact met de man, die de vader is van haar enig kind Wilfried, met Caspar Steen, een auteur van wie een reeds wat verouderd boek verfilmd wordt. Steen leidt daar ondraaglijk onder, want Vorst op de Ruiten is sterk autobiografisch en behelst het relaas van zijn eigen ongelukkige liefde. Hij dreef namelijk een meisje de dood in, omdat hij niet met haar trouwen wilde uit angst voor overerfelijke epilepsie. Tòch is Wilfried zijn zoon, en deze komt door zijn moeder het verhaal van Steens vroegere leven te weten. Schrikwekkend is de eenzaamheid om deze mensen. Om Bettina, die na al haar avonturen de zin van het leven niet meer ziet, daar Wilfried haar eenvoudig niet meer verdragen kan. Om Wilfried, die zijn moeder door zijn haat doet sterven om dan te realiseren, hoe lief hij haar had. Om Steen, die, min of meer maniakaal, tot de gevreesde oude dag komt. Deze mensen, door de nood op elkaar gedreven, doen elkaar zo lijden, als alleen mensen maar kunnen doen. En toch is dit geen hopeloos boek. Aan het eind komen Steen en Wilfried tot elkaar, in hun behoefte om aan de eenzaamheid te ontkomen en de mogelijkheid tot enig levensgeluk voor Wilfried wordt geopend.
Vorst op de Ruiten heeft veel kwaliteiten. Daar is de knappe compositie, daar is de indringend goede psychologische verantwoording, daar is de scherp getekende achtergrond, die van het moderne Stockholm.
Ik acht boeken als dit van Aage Dons belangrijk voor Nederland. Zoals de moderne Vlaamse auteurs ons verlost hebben van het ‘plesante’ Vlaanderen, waar Timmermans c.s. verantwoordelijk voor waren, komt deze moderne Deen ons zeggen, dat er een geheel nieuwe Scandinavische literatuur groeit of is, die waarschijnlijk veel belangrijker is dan de traditionele ‘volkse’, die we hier zo goed kennen.
R-n.
| |
Olaf J. de Landell, De appels bloeien. Uitg. F.G. Kroonder, Bussum. z.j.
De schrijver bedoelt met z'n titel: De appelbomen, of de appelaars bloeien, maar voert tante Chrisje op de laatste pagina van z'n roman taalscheppend ten tonele.
Tante Chrisje is een van de drie vreselijke freules Borgh van Wijnendael, die samen met hun harteloze neef Barend Peun, hun volle neefje, de arme wees, jonkheer Coenraad Willem Antony Borgh van Wijnendael door hun hebzucht en paedagogisch onverstand ten gronde dreigen te richten, wat echter, dank zij 't sterk karakter van de wees, de hulp van de zoon van vrachtrijder Gaalders en die van een voorbeeldige gouverneur, die op 't juiste moment voor advocaat blijkt te hebben gestudeerd, voorkomen wordt. De jonkheer volgt uiteindelijk z'n roeping en wordt danser, hij huwt een beroemde filmster en blijkt, in plaats van 'n arm ventje, eigenaar van enkele tonnen en van een groot landgoed te zijn. De bloeiende appelbomen verzinnebeelden het nieuwe leven, waarvan de uitgedroogde freules verstoken bleven, maar dat de jonkheer met z'n filmster ten deel valt. Er wordt een zoon geboren, waardoor het geslacht met de lange naam voor uitsterven behoed wordt en de mogelijkheid tot verzoening met de tantes, die toch zo kwaad nog niet waren, als laatste verrassing open blijft. Nu en dan heeft de schrijver ingezien, hoe oervervelend en afgezaagd z'n gegeven is en hij neemt dan maar een loopje met zichzelf. Het is jammer dat een auteur, die zeker gevoel voor humor bezit en wiens taalbeheersing aan hoge eisen voldoet, zich bepaalt tot het schrijven van lectuur, die zeker alleszins leesbaar is, maar die men toch slechts zou kiezen voor een vacantie, waarin men nu eens op beschaafde wijze heerlijk banaal zou willen zijn.
J.E.N.
| |
C. Baardman, Schobbejakken. Uitg. J.N. Voorhoeve, Den Haag.
Een verhaal, in het genre der licht-leesbare, populaire lectuur, waaraan een brede schaar van leesgrage christelijke gezinnen nog steeds behoefte heeft en waarvan ik geen ‘kwaad’ wil zeggen, omdat het geen hinderlijke artistieke pretenties heeft, noch zich inlaat met
| |
| |
het ‘opwerpen’ van levensbeschouwelijke problemen, i.e.w. omdat het niet meer wil zijn dan het is. Baardman vertelt in dit boek van een rustend varensgezel, De Graaf, die zich vestigt in een achterbuurtje van een stad, een gesloten ‘wijk’ met een sterk gemeenschapsgevoel. Eenmaal er in opgenomen, wordt hij deelgenoot van die saamhorigheid, welke hij elders mist. Naderhand probeert hij, om persoonlijke redenen, er zich los van te maken, maar keert er toch weer in terug. Het verhaal, ik meen, de geschiedenis van De Graafs ervaringen en belevenissen met dat eigenaardige volkje, is echter ditmaal beneden de maat gebleven, die Baardman in enkele andere boeken (o.a. in Een lied van de Biesbos) wel bereikte. De schobbejakken, verzamelnaam van deze blijkbaar beruchte wijkbewoners, zijn bij Baardman ongelooflijk brave lieden, nu ja, stropers en clandestiene broodvissers, maar overigens bovenstebeste helpers in nood. De ‘dankbare typen’, als Rooie Piet en Gijsje de Ottere komen niets tekort, zij koesteren zich in de warme sympathie van hun mede-schobbejakken, en het lezersgros zal het ook wel ‘énige’ kerels vinden. Nogmaals, het is er best wonen in Wijk VII.... wanneer men althans Baardman geloven wil. Maar dit vergt hij dan ook niet van ons.
v. H.
| |
J.W.F. Werumeus Buning, Het gebroken hart (of de reis naar Barcelona). Uitg. Elsevier, Amsterdam en Brussel. 1951.
Deze eerste kleine roman van de bekende schrijver beantwoordt geheel aan de verwachtingen, mocht men die hebben gekoesterd. Het boekje laat zich prettig
lezen om alle redenen, die ook voor 't overige werk van W.B. kenmerkend zijn; z'n bloemrijk proza, z'n wijdlopige en, men zou kunnen zeggen zorgeloze verhaaltrant, die toch altijd nog juist voldoende direct is om de aandacht gespannen te houden; z'n humor en niet het minst z'n visie op de mens en de samenleving, een visie die beheerst wordt door bewogenheid, zwemend naar sentimentaliteit, waarbij de grenzen zo expresselijk overschreden worden, dat de lachlust het wint van de neiging tot afkeuring.
Welke bezwaren men tegen deze dichter-auteur mag hebben, mij blijft hij lief om z'n menselijkheid en ik zou dan ook niemand, die z'n puberteit achter de rug heeft durven afraden dit boekje eens door te nemen.
J.E.N.
| |
Aleid V. van de Bunt, Geen tweede vaderland. Uitg. J.N. Voorhoeve, Den Haag.
De herdenking van het geboortejaar van stadhouder Willem III heeft het vorige jaar weer heel wat boeken over de stadhouder-koning aan de markt gebracht. Zijn leven (1650-1702) omvat ook een uiterst belangwekkend deel van onze landsgeschiedenis en de rijk gelede historiografie over dit tijdperk biedt de auteur een overvloed van bouwstof, waaruit hij naar believen kiezen kan. De schrijfster van Geen tweede vaderland heeft een nauwgezette studie van het onderwerp gemaakt en in populair gehouden toon het levensverhaal van de prins voor de lezer zo verteld, dat deze in beperkt bestek een duidelijk beeld krijgt van de voornaamste gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen, binnen- en buitenlandse staatkundige verhoudingen, die de betekenis van Willem III en Maria van Engeland hebben bepaald.
v. H.
| |
Honoré de Balzac, Het huis ‘De kaatsende kat’. Uitg. Wereldbibliotheek. 1950.
‘Halverwege de rue Saint-Denis, bijna op de hoek van de rue du Petit-Lion, bestond tot voor korte tijd een van die kostelijke huizen, die de historicus in staat stellen naar analogie het oude Parijs te reconstruëren.’ Zo begint de schepper van de ‘Comedie Humaine’ deze meesterlijke novelle, die bij de herdenking van het feit, dat de schrijver een eeuw geleden stierf, opnieuw in het Nederlands werd uitgegeven. De vertaling van Dr R. Jacobsen is voortreffelijk.
Het eerste, wat u opvalt en met plezierige verwondering vervult, is de rust en het toch zo werkzame geduld, waarmee
| |
| |
de oude meester zo'n oud huis waarneemt en zijn best doet om u er alles, letterlijk alles van te vertellen. Hij neemt er de tijd voor, en hoe besteedt hij die tijd! De mens van vandaag, in zijn modern jachtig bestaan, in ‘touw van zijn geduldig ongeduld’ - zoals Boutens het pleegt te typeren - beoordeelt ten onrechte met zekere laatdunkendheid deze nauwgezette, precies afgewerkte beschrijvingskunst als een langwijlig nutteloos spel, dat het ‘verhaal’ meer schaadt dan baat. Hij gaat er aan voorbij, als een kind, dat vluchtig bladzijden omslaat, om haastig de geschiedenis te verorberen en komt dan tot de zakelijke conclusie, dat, wat hem betreft, de auteur met 34 in plaats van 68 pagina's had kunnen volstaan! Dan was, volgens hèm althans, de novelle stellig ‘spannender’ geweest. Wat maalt hij om Boheemse ruiten met rode mousselinen gordijntjes; om het aantal en de plaatsing der kruisramen; om de vorm der balken, bekladderd met zoveel verflagen van onderscheiden kleur, als de wang van een oude hertogin met laag op laag van rouge! ‘Wat maal ik om die oude gevel! Houd me niet op en breng mij onmiddellijk bij de mensen op de tweede verdieping!’ roept hij, de lezer, die overal tijd voor heeft, behalve voor rustig lezen en waarnemen. Of de meester hem niét bij mensen zou brengen! Maar bij de kunstenaar, De Balzac, heeft alles zijn bestemde tijd. Zijn oog wordt niet verzadigd van zien. En om als het ware U zelf er zeer nauw bij te betrekken, plaatst hij een jonge man onder de luifel van de winkel tegenover het huis en laat hem alles van onder tot boven bekijken en opmerken. Heeft u dit gezien? en dàt? ‘In het midden van die zware, popperig gebeeldhouwde balk vertoonde zich een oud schilderij, dat een balspelende kat voorstelde. Het dier hield in een van zijn voorpoten een raket zo groot als hij zelf en stond op zijn achterpoten om een enorme
bal op te vangen, die hem een heer in geborduurde rok toewierp. Tekening, kleur, bijwerk, alles was behandeld, alsof de kunstenaar koopman en voorbijgangers voor de gek had willen houden. Bovendien had de tijd deze naïeve schildering gehavend en nog grotesker gemaakt door allerlei vaagheden, die de aandacht van de nauwlettende slenteraar moesten prikkelen. De gespikkelde staart van de kat tekende zich b.v. zo af, dat men hem voor een toeschouwer kon verslijten, zo lang, dik en vet was de staart van die poes onzer vaderen. Rechts van het schilderij, op een azuren veld, dat maar nauwelijks het vermolmde hout verheelde, las de voorbijganger: Guillaume; en links daarvan: voorheen Chevrel. Zon en regen hadden het goudpoeder weggevaagd, dat spaarzaam op de letters was aangebracht en waarin de U's de V's vervingen en omgekeerd, volgens onze oude spellingsregels. Om de hoogmoed te fnuiken van hen, die geloven dat de wereld met de dag geestiger wordt en dat de moderne marktschreeuwerij alles overtreft, is het niet ongepast hier op te merken, dat deze uithangborden, welker betekenis aan menig Parijs handelsman raadselachtig voorkomt, het stilleven zijn van die tableaux vivants, met behulp waarvan onze guitige voorouders er in slaagden de klanten in huis te lokken.’
Hoe ook het waarderingsoordeel over deze en dergelijke literaire tekenwijze in koers gedaald is, men zal één ding moeten toegeven: dat ze zuiver en liefdevol is, levendig en geestig.
Daarna pas overschrijdt de kunstenaar voorzichtig de drempel van de lakenwinkel, toeft zijn intense aandacht bij het binnenhuis, de inventaris van manufacturen - tot de mens hem begint te boeien, die koopman, mijnheer Guillaume-voorheen-Chevrel, diens vrouw, dochters en bedienden. Zó moeten, dunkt mij, de moderne cineasten, met name de grote Franse, hun kunst afgekeken hebben van meesters als Balzac - het oog dwaalt, schijnbaar achteloos en toevallig, van het ene naar het andere object, van de ene naar de andere ‘sfeer’ tot het eindelijk volkomen geconcentreerd blijft rusten op die ene mens, wiens rol in het spel zal domineren.
Van Balzac's dramatis personae in deze novelle is Guillaume's jongste dochter Augustine de hoofdfiguur. Een bediende van Guillaume vereert, bemint haar. Zijn liefde wordt niet beantwoord. Een schilder, Theodoor de Sommervieux, jongeman van adellijke afkomst, bekoord door schoonheid, huwt haar. En dan vertelt Balzac van de noodwendige ontgoocheling bij Theodoor, als deze tot de ontdekking komt, dat Augustine een
| |
| |
zeer simplistisch, geestelijk oppervlakkig vrouwtje is, dat detoneert in zijn gezelschapskring. Zij kan dit niet helpen, maar zij ervaart niettemin met natuurlijk-vrouwelijke intuïtie, dat de afstand, de verwijdering groeit, waarover geen voet kan gaan. Zij ervaren het beiden, al roeren zij het met geen woord aan.
Balzac kent, hanteert althans, geen remmen der verantwoordelijkheid van zedelijke of godsdienstige aard, die ontsporingen voorkomen of betreuren. Hij kent hier geen terugkeer of herstel, hij constateert slechts de onherroepelijkheid, zonder dwingende noodzaak. Men leze (of herleze) het meesterstukje van beschrijvings- en verhaalkunst, dat (vanzelfsprekend) alle kenmerken bergt van tijd en milieu, die in elk opzicht ver van ons af staan - en oordele zelf.
Joh. v. H.
| |
Julien Green, De Verzoeking. Vertaald en ingeleid door C.J. Kelk. Uitg. De Koepel, Nijmegen-Antwerpen. 1951.
De Franse romancier Julien Green is, blijkens de instructieve en voortreffelijk gestyleerde inleiding die Kelk aan dit boek doet voorafgaan, van Amerikaanse origine. Ik weet niet goed of ik mij er voor moet generen dat dit het eerste boek van Green is dat mij onder de ogen komt. In elk geval heb ik er geen spijt van met zijn werk te hebben kennis gemaakt. Green is zeker een romanschrijver van formaat.
In een korte verantwoording heeft Green gemeend nadrukkelijk te moeten verklaren dat hij in deze roman ‘in geen enkel opzicht’ zijn mening over het protestantisme tot uitdrukking heeft gebracht. Met dat ‘in geen enkel opzicht’ is zeker teveel gezegd.
Green zelf heeft twee jaar aan een Zuidelijke Amerikaanse Universiteit gestudeerd, en aan deze periode in zijn leven hebben wij deze roman te danken.
Het is de geschiedenis van een 18-jarige roodharige jongen uit de Provincie, Joseph Day, die naar de Universiteit is gekomen om de Bijbel in het Grieks te leren lezen. Joseph is dermate streng opgevoed dat hij zich bij voorkeur in het donker uitkleedt, in een onverholen afkeer van alles wat naar het leven der zinnen zweemt. De overgang van het beschuttende ouderlijk huis naar de omgeving van de moderne studenten die door de wol geverfd zijn, is voor hem te groot. Hij staat er, ofschoon tot de tanden gewapend met bijbelteksten, weerloos tegenover. Wanneer dan ook zijn zinnenleven ontwaakt, loopt dit uit op een moord.
Julien Green heeft de obsessie van deze knaap tot op de bodem gepeild. Hier wordt nog weer eens op navrante wijze uitgebeeld tot welke ellende een verworden orthodoxie, die het leven der zinnen veracht, kan leiden. Men doet er echter goed aan te bedenken dat Green hier geen normale jongen beschreef. Joseph Day is het type van de godsdienstige fanaticus. Zo is het ook hier weer de verwording, die een kunstenaar, ordinair gezegd, de gelegenheid biedt tot het schrijven van een meesterwerk.
P.J.R.
| |
Evert Zandstra, De Terugkeer. Uitg. H.P. Leopold N.V., 's-Gravenhage. 1951.
Het is al weer heel wat jaren geleden dat ik de eerste romans van Zandstra voor de microfoon besprak. Ik bewaar er de herinnering aan van goede natuurbeschrijvingen en zijn voorliefde voor een bepaald type krachtmens. Hoewel ik lang niet alles heb gelezen wat deze productieve auteur sindsdien publiceerde, geloof ik toch dat hij zijn jeugdliefde niet ontrouw is geworden. De romanticus, die Zandstra bij uitstek is, heeft zijn eigen lezerskring, getuige de vele herdrukken van zijn romans, die blijkbaar meer aan de behoefte van zijn lezers voldoen dan de celebrale bedenksels van menige jongere collega.
Het spijt mij echter dat ik met De Terugkeer zoveel moeite heb gehad. De auteur heeft aan dit boek ongetwijfeld ernstig en lang gewerkt, getuige de jaartallen 1945-'50, aan het eind vermeld. Het is altijd een klein kunstje om een boek dat je niet ligt op de een of andere wijze belachelijk te maken. Ik pas daarvoor.
Niettemin: het was mij onmogelijk in deze mensen te geloven. De schrijver heeft mij nergens geraakt - zijn figuren zijn figuren gebleven. Zelfs de lugubere beschrijvingen van het oorlogstoneel, de Keizersberg aan de noordelijke oever van de Rijn bij Oosterbeek omstreeks en
| |
| |
vlak na de bevrijding, deden mij niets. Ik vind dat Zandstra in deze mengeling van realisme, romantiek en natuurimpressie niet is geslaagd dit alles op zodanige wijze gestalte te geven, dat de lezer zich er aan gewonnen kan geven. Deze manier van schrijven moet uitlopen op machteloosheid. Men zou Evert Zandstra een radicale vernieuwing toewensen.
P.J.R.
| |
Sjoerd Leiker, Buitengaats. Podium Reeks. Uitg. De Driehoek, 's-Graveland. 1949.
Tot de weinige Nederlandse auteurs die een goede novelle kunnen schrijven, behoort zeker Sjoerd Leiker.
Toen destijds zijn roman Zwarte Jan bij Callenbach verscheen, leek het er op of hij de weg had gevonden naar de ‘normale’ roman. Zwarte Jan vond ik een uitstekend boek en, eerlijk gezegd, het spijt mij, dat Leiker niet heeft doorgezet in deze richting.
Wat hem er van heeft teruggehouden, weet ik niet. Men kan er echter van overtuigd zijn, dat hij behoort tot die schrijvers, die een goedkoop succes versmaden; dat hij als auteur de weg gaat, die hij meent te moeten gaan.
In dit goed verzorgde boekje geeft Leiker drie korte verhalen, waarvan de thema's ‘buitengaats’ zijn en vreemd blijven aan alle gerenommeerde knusse Hollandse huiselijkheid.
In de figuren van de Hongaarse soldaat Vàrhalmy Imre die, onschuldig verdacht van spionnage, een speelbal wordt der militaire bureaucratie; in zijn landgenoot Herz Lajos die in het oerwoud van Brazilië sterft met een hallucinatie van Buda Pest, zowel als in de oud-Spanje strijder De Hondt, die ‘domweg een held is’, geeft Leiker indringende portretten van de moderne mens die werd verstrikt in het wereldgebeuren. Sjoerd Leiker schrijft sober. Hij kent de waarde van het woord en morst er niet mee. Zijn ingehouden manier van schrijven is mij bijzonder sympathiek. Men moet met veel schijn hebben afgerekend om zo te kunnen schrijven.
P.J.R.
| |
Marianne Philips, Henri van de overkant. 4e druk. Uitg. N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam. 1950.
‘Henri van de overkant’ is wel een van de opmerkelijkste boeken van de onlangs overleden schrijfster, die met haar ‘De zaak Beukenoot’ enige tijd geleden weer eens de aandacht op zich gevestigd had. Wij zijn dankbaar dat deze roman over het Joodse leven van een halve eeuw geleden in nieuwe druk kon verschijnen. Hij toont de mensen van die burgerlijke tijd, gebonden als zij zijn aan een decadente conventionele godsdienst en aan burgerlijk fatsoen, in hun strijd tot handhaving van de droom van hun jeugd. En daar tegenover het opkomende socialisme in zijn drang tot vorming van de nieuwe, vrije stand van het proletariaat, ongebonden, maar sterk van uit natuurkracht opsteigerende levenswil.
Deze milieubeschrijving is wel het waardevolle in dit werk dat zich daardoor voegt in de romantradities van de vooroorlogse Nederlandse literatuur. Al met al bemerken wij toch wel, dat dit werk en deze schrijfster reeds beginnen terug te treden in het fond der literatuurgeschiedenis, waaruit onze eigen tijd zich moeizaam tracht los te maken en in een nieuwe gestalte poogt naar voren te komen.
C.V.
| |
Drama
Jean Paul Sartre, De Lichtekooi. Uitg. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam.
De vertaler - Henri Sandberg - verzweeg van de oorspronkelijke titel een belangrijk deel: het woord ‘respectueuse’ en hij deed het stuk er mee te kort. La Putain respectueuse, dit cynische wrange
stuk van de lichtekooi, die uit eerbied voor een door en door burgerlijk Amerikanisme een gedoemde neger prijsgeeft en een senatorszoon redt van de stoel en spaart voor Amerika - het Amerika, zoals Sartre het ziet en het ons laat zien, krijgt juist door het woord ‘respectueuse’ zijn vreselijke beklemming.
Verschrikkelijk is de senator in zijn drogredenen, wanneer hij Lizzie komt overreden ‘de zoon aan zijn moeder te- | |
| |
rug te geven’. Verschrikkelijk, omdat hij zo algemeen-menselijk is. Verschrikkelijk is de lichtekooi, die onze sympathie houdt tot vijf, zes woorden voor het slot. Verschrikkelijk is dit hele stuk, nee, het leven, dat dit stuk pijnlijk uitbeeldt.
In hoeverre Sartre hier gestalte aan zijn filosofie heeft willen geven, is niet licht na te gaan. Wel is de angst van alle medespelenden symptomatisch.
Een aanstootgevend stuk met een aanstoot gevende titel!? Ja, wat wil men? Het is een tijdsteken en het ware te wensen, dat de Christenen het ‘als teken aan de wand’ wilden zien. Men kan Sartres leer bestrijden, maar niet negeren en de problematiek van ‘La Putain respectueuse’ is te praegnant om aan voorbij te lopen.
Sartres stuk is volkomen nihilistisch, juist omdat het een voos idealisme aan de kaak stelt en er niets, maar dan ook niets voor in de plaats geeft. Het behandelt het Lynch-vraagstuk in Amerika - meesterlijk - maar mutatis mutandis zou het elk schijnbaar idealisme (het lynchen geschiedt in de U.S.A. immers van een bepaald idealisme uit) even onbarmhartig in het licht van zijn vraag-naar-waarheid kunnen stellen.
Men zou de neiging krijgen te spreken van de toekomst van het verleden. Immers een senatorenzoon brengt het leven er van af, omdat hij een naar Amerikaanse begrippen oud verleden heeft. Zijn toekomst is een senatorenbaan. Maar hij leeft in het heden, dat hem het recht geeft een neger te lynchen en een lichtekooi tot maîtresse te maken. Such is life in America! Maar niet alleen daar!
R-n.
| |
Jef Heydendael, Ephialtes van Athene, Voor altijd Pilatus. Uitg. A.J.G. Strengholt, Amsterdam.
In een toneelstuk in vijf bedrijven, met een groot aantal medespelenden, wil Heydendael voor ogen stellen, hoe de eerste democratie ter wereld kwam. Een van de eerste kenmerken der democratie is de neiging tot praten, eindeloos praten. Heydendael volgt dit principe in zijn toneelspel. Het werd een praatstuk, een enkele maal aardig, een enkele maal vies - in de platte betekenis van het woord - nergens zo boeiend, dat men het praten vergeet.
Het stuk speelt in Athene, ten tijde van Pericles, toen archonten de staat door corruptie te gronde richtten en Ephialtes met zijn bloed de prijs betaalde voor de komende democratie.
Het is waarschijnlijk geen speelstuk, de intrigue is te zwak, de oplossing te melodramatisch, de handeling te anecdotisch. Ik moest bijv. bij de intermezzo's met Kymon die maar dekking zoekt voor zijn teef en op deze wijze een omwenteling van nabij kan zien, denken aan de komische tussenscènes bij Bredero, in zijn tragi-comedies. Maar ach, wat is Bredero dan sterk.
Van geheel andere aard is zijn Voor altijd Pilatus, een klein stuk in kleine bezetting. Het behandelt de tragedie van de man, die Jezus onschuldig veroordeelde uit onzekerheid. In de Pilatusfiguur tekent de auteur ons de weifelaar van alle eeuwen, de man, die altijd in laatste instantie verkeerde conclusies trekt en daarvan de consequentie niet durft te aanvaarden.
Vandaar de zeer lange monoloog, waarin Pilatus (in modern colbertcostuum) zich tot het publiek richt. Hij weet, dat hij tot op zekere hoogte onbeduidend is, en toch maakte hij wereldgeschiedenis. Dit eerste optreden is ook nog in een ander opzicht zinvol: de grote man is zonder de tekenen van zijn waardigheid een doodgewoon burgermannetje. Deze inzet kan men niet anders dan gelukkig noemen.
Naast hem de domme Pollio, zijn schrijver, die (is dit Heydendaels opzet?) voor de komische noot moet zorgen met z'n steenpuistenkwaal, en de twee Joden, Zadok en Joathan die ieder een Joodse opvatting vertolken.
‘Voor altijd Pilatus’ is een goed speelstuk. De schrijver gebruikt sterke effecten en weet daardoor bij ogenblikken een spanning te bereiken die beklemmend is.
Wonderlijk doen de toneelaanwijzingen aan. Ze zijn zó literatuurachtig, dat men zich haast afvraagt, of Heydendael zijn Pilatus als een leesstuk heeft gezien. In ieder geval laat hij weinig aan de verbeelding van de regisseur over.
‘Voor altijd Pilatus’ moet ongetwijfeld op het repertoire staan van de Chr. verenigingen die zich met toneel bezighouden, al zijn de moeilijkheden om het stuk met dilettanten te spelen, zeer groot.
R-n.
| |
| |
| |
Beeldende kunsten
Monographieën over Belgische Kunst (Tytgat, Daeye en Paulus). Uitg. De Sikkel, Antwerpen.
Een van de typische vertegenwoordigers van de Vlaamse humor, zoals die ten onzent zo lang - overigens ten onrechte - als de specifiek Vlaamse karaktertrek gegolden heeft, kan de schilder Edgard Tytgat worden genoemd. Deze geboren verteller met zijn sterk illustratief talent zag in 1879 te Brussel het levenslicht, maar groeide op in Brugge, dat met zijn mystieke sfeer een onuitwisbare indruk maakte op het ontvankelijk gemoed van deze jonge kunstenaar. Ondanks de verrukking en opgetogenheid om al wat hem omringt, ondanks zijn vele luchtige motieven als bedevaarten en circussen, portretten van kinderen en jonge vrouwen, draagt zijn werk naast een geestige observatie toch een onmiskenbaar karakter van meewarigheid, van stille vertedering en bij alle openhartige spot iets van ontferming en medeleven. Tytgat is een speelse geest, die de hem omringende wereld weergeeft met de proporties van een poppenwereld, nu eens aandoende als het werk van een guitige kwajongen, dan weer als een uiting van een poëtisch sterk bewogen mens.
Ik sprak reeds over zijn openhartigheid, die bij zijn sensuele gerichtheid wel eens tot bijna heidense vrijmoedigheid ontaardt. Maar het komt mij toch bepaald onjuist voor om, zoals in de tentoonstelling in het Stedelijk museum te Amsterdam verleden jaar geschiedde, bijna uitsluitend de nadruk op die zijde van zijn talent te leggen. Tytgat is meer dan alleen maar een schilder van vertellingen ‘over de liefde met een zoete zinnelijke dubbelzinnigheid’. Zijn zinlijkheid kent ook kuise schroom, de helaas in onze tijd steeds meer als ‘oneerlijk’ uitgekreten zuiverheid des harten. Men zie zijn ‘De blinde en de jonge vrouw’.
Het wekt geen verwondering dat Tytgat een groot aantal boeken illustreerde. Hij was overigens van een verbluffende productiviteit: bijna 500 doeken schilderde hij en duizenden aquarellen, houtsneden, etsen en tekeningen vervaardigde hij. Maurice Roelants schreef een warmgestelde inleiding, die ons het wezen en het werk van deze merkwaardige kunstenaar naderbrengt.
Tot een van de grootste peintres belges contemporains mag men Hippolyte Daeye n.m.m. zeker niet rekenen; daarvoor is hij te beperkt in zijn onderwerpen en te eenvormig in de wijze waarop hij zijn schetsen en studies maakt. Toch verdient Daeye alleszins onze aandacht, om zijn zeer persoonlijke stijl, die hier en daar nog wel even aan Modigliani herinnert, maar bovenal om zijn picturale mogelijkheden en de psychologisch zuivere weergave van de kinder- en meisjesportretten, die hem steeds opnieuw inspireren.
Deze kunstenaar, die de genade heeft gekend door geen materiële beslommeringen te worden belemmerd om zijn roeping te volgen, werd in 1873 te Gent geboren en na enige tijd in de vlashandel van zijn vader werkzaam te zijn geweest, wijdde hij zich geheel aan zijn gezin en aan zijn kunst. Zijn twee dochters en zijn zoon waren hem een bijna onuitputtelijke bron van inspiratie en zijn meest geliefkoosde modellen. Hij begon als impressionist, zijn zgn. ‘donkere periode’, maar in Londen, waarheen hij in de eerste wereldoorlog was gevlucht, ontdekte hij het licht en schildert nu via het fauvisme, (dat met zuivere onvermengde kleuren werkte) verder als een gematigd expressionist.
Een kleine zijsprong zij mij hier vergund, teneinde even op te halen hoe het fauvisme aan zijn naam kwam. Toen de criticus Louis Vauxcelles in een zaal van de Salon d'Automne in 1905 te midden van het werk van Derain, Matisse, Manguin en Vlaminck een 14e eeuws aandoende kinderbuste van de beeldhouwer Albert Marque zag, riep hij uit: ‘Donatello au millieux des fauves’ (wilde dieren). Deze uitroep sloeg in en voortaan werden deze jonge schilders ‘Les Fauves’ genoemd.
Wij zien hoe in Daeye's werk kleur en lijn niet meer de indruk van buiten af, maar steeds meer de uitdrukking van des kunstenaars innerlijk trachten weer te geven.
Daeye is een kunstenaar wiens werk hier veel te weinig gekend wordt maar waarvan de kennismaking de beschouwer innerlijk rijker maakt. August Cor- | |
| |
bet toont dit in zijn korte inleiding duidelijk aan.
Louis Pierard, in ons land vooral bekend om het prachtige boekje ‘La vie tragique de Vincent van Gogh’, schreef een inleiding voor het werk van de schilder Paulus.
De Franse Revolutie bracht de vrijheid voor de derde stand, maar het zou een mensenleeftijd duren eer de kunst de boer als representant van dit milieu zou uitbeelden. Millet maakte het probleem van de arbeid tot leidmotief van zijn kunst. Kort daarna brak zich een wel minder geweldadige, maar zeker niet minder geweldige revolutie baan: de heerschappij van de machine zette in. De spanning tussen het grootkapitaal van de industrie en het door deze zelf in het leven geroepen proletariaat bereikte haar hoogtepunt en weer zou het een mensenleeftijd duren voor Constantin Meunier als beeldhouwer èn als schilder op heldhaftige wijze de industrie-arbeider zou verheerlijken.
Een voortzetting van Meunier's werk op schildersterrein vormt de Waal Pierre Paulus, niet als Millet voortgekomen uit de boerenstand of als Meunier uit een achterbuurt in Brussel, maar een zoon van een kunstenaarsfamilie, van jongsaf wonend midden in het industriegebied van Charleroi. Heel zijn werk is vol thema's aan deze omgeving ontleend: mijnwerkers en metaalarbeiders, hoogovens en arbeidershuisjes wisselen af met arbeidersvrouwen, in wie het moederschap vereeuwigd wordt, en landschappen waarop nimmer de fabrieksschoorstenen ontbreken.
Zijn sociaal medegevoel, zijn bewogenheid weet hij op de toeschouwer over te brengen en door zijn warme kleuren is hij er volledig in geslaagd de bijzondere atmosfeer van de arbeidersbuurten weer te geven. Een schilder die in ons land, naar ik meen, veel te weinig gekend wordt, maar die op de wereldtentoonstelling in 1939 te New York gehouden, de tweede prijs wegdroeg vóór Utrillo en Vlaminck.
J.C.S.
| |
Pierre H. Dubois, Een houding in de tijd. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. z.j.
De schrijver van deze opstellen over literatuur ziet in literaire kunst de neerslag van de levenservaring van haar auteurs en beschouwt haar derhalve als een deel van het probleem van de menselijke existentie. Hij tracht in de werken die hij leest, de levenshouding van hun auteurs te leren kennen, met het doel zijn eigen waarheden te ontdekken door ze af te bakenen tegen de waarheden der anderen. Hij heeft als schrijvend intellectueel voor zichzelf verantwoording willen afleggen van de positie die hij in dit menselijk existeren inneemt en dus zijn individualiteit een plaats trachten te geven in de collectiviteit. Daarbij ziet hij het historisch materialisme als de meest steunbiedende theorie over de ontwikkeling van de mens in de tijd, zij het dat hij de beperktheid ervan nadrukkelijk erkent.
De opstellen getuigen niet alleen van een grote belezenheid, maar zij brengen de lezer in aanraking met een naar houvast zoekende mensheid (Miller, Simenon, Tsjechow, Camus, Gheorghiu en van de Nederlanders vooral Multatuli, Ter Braak en Simon van het Reve). Tot een bepaaldheid van keus in dit zoeken komt de auteur echter niet; hij is daar waarschijnlijk ook niet toe in staat, omdat hij o.i. nog te zeer relativist is en het zoeken meer intellectueel dan existentieel aandoet. Het kan evenwel zijn dat het meer fragmentarische karakter, die een bundel opstellen uiteraard bezit, aan deze indruk nog meewerkt.
C.V.
| |
Muziek
A.C. Vos, Het leven van Johann Sebastian Bach. Uitg. J. Philip Kruseman's Uitgeversmij N.V., Den Haag. z.j.
De eerste alinea van dit boekje luidt:
‘Nergens ter wereld leefde er ooit een indrukwekkender Muzikanten-generatie dan het geslacht der Bachs in Thüringen. Het leek wel, of het vanzelf sprak, dat elke telg van deze uitgebreide familie in de beoefening der muziek zijn levenstaak vond. En wanneer er ergens in Thüringen een muzikanten-vacature ontstond, werd de opengevallen plaats, als het maar enigszins mogelijk was, steeds door een Bach bezet.’
Dit fragment zal de muziekliefhebber, die zich kan verheugen in het bezit van
| |
| |
Bernet Kempers' ‘Meesters der Muziek’ (Uitgave Brusse, Rotterdam), niet onbekend voorkomen. Bernet Kempers immers schrijft in het hoofdstuk over Bach als volgt:
‘Nimmer leefde er een indrukwekkender dynastie van componisten dan het geslacht Bach. Even vanzelfsprekend als het was dat elke telg uit dit geslacht musicus werd, even vanzelfsprekend was het dat men in Thüringen in een muzikantenvacature een Bach benoemde, wanneer men er een krijgen kon.’
Deze gelijkenis zou met andere zijn aan te vullen. Terecht kan men dan ook bezwaar maken tegen het tekort aan persoonlijke bewerking van de stof. Toch geeft het boekje een rustig, duidelijk en overzichtelijk beeld van Bach's leven. En wie dus in een uur tijds een globaal overzicht van dit leven wenst te lezen, kan met dit boekje zijn winst doen.
M.G.B.
| |
A.C. Vos, Het leven van Peter Iljitsj Tsjaikofsky. Uitg. J. Philip Kruseman's Uitgeversmij N.V., Den Haag. s.d.
Van dit boekje kan ongeveer hetzelfde gezegd worden als van het hierboven genoemde. Opnieuw treft sterke overeenkomst met de geraadpleegde bronnen. Doch overigens geldt ook hier, dat men een beknopt, goed gesteld overzicht aangeboden krijgt van het leven van Tsjaikofsky.
M.G.B.
| |
Ary Verhaar, Het leven van Franz Schubert. Uitg. J. Philip Kruseman's Uitgeversmij N.V., Den Haag. s.d.
De beschrijving van Verhaar munt niet overal uit door duidelijkheid. Getuige dit fragment:
‘Op een goede dag is Schober, de brutale, doorgedrongen tot het heiligdom van Vogl, de grootste operazanger dier dagen. Nu, Johann Michael Vogl wil dan wel eens komen horen, wat deze.... eh.... Schubert.... Franz Schubert te zeggen heeft. Hij klemt de monocle in zijn oog en mompelt binnensmonds een frase uit het Boek Job; of citeert hij Titus Livius?’ (blz. 14).
Hier en daar is de stijl nogal populair (‘onze Franz’), terwijl elders het praedicaat ‘gezwollen’ van toepassing is, b.v.:
‘niet als Beethoven zal hij werken, maar naast Beethoven; niet het rhythme is zijn element, maar melos en harmoniek; waar de Titaan in z'n visioenen de aarde ontstijgt, zal hij van de aarde een elysium maken’ (blz. 17).
Ook sporen van overdrijving zijn op te merken, grenzend aan misleiding:
‘Vergeten we toch niet, dat de rijpe Beethoven gladweg onverschillig was voor uitvoeringsmogelijkheden: hij schreef wat zijn innerlijk gehoor van hem verlangde, ook al zouden alle strijkers, blazers en zangers ter wereld hieraan te gronde gaan’.
(blz. 25)
De verklaring van de term ‘musica ficta’ in een voetnoot op blz. 266 steunt bepaaldelijk niet op de kennis van de muziekleer der middeleeuwen.
Een critisch lezer kan overigens waardevolle gegevens in dit werkje vinden.
M.G.B.
| |
Max Prick van Wely, Het leven van Richard Wagner. Uitg. J. Philip Kruseman's Uitgeversmij N.V., Den Haag. s.d.
Het is geen eenvoudige opgave het zeer bewogen leven van Richard Wagner in een korte schets samen te vatten. Het is een bijzondere verdienste van Prick van Wely, dat hij daarin echter is geslaagd. Hij weet bovendien een zakelijke toon te bewaren; ook daar, waar Wagner al te makkelijk aanleiding zou kunnen geven tot zeer scherpe verwijten. Wellicht is de laatste zin van het boekje het minst geslaagd. Daar verliest de schrijver zich ineens in een lyrische ontboezeming, die niets meer van doen heeft met het bedrijven van muziekgeschiedschrijving:
‘....maar de muziek van Wagner, hoe dikwijls niet gesmaad, gehoond, verkeerd begrepen of misbruikt, deze muziek is onverwoestbaar door het laaiend vuur van haar meeslepende hartstocht.’
M.G.B.
| |
Hans de Vaal, Jazz. Uitg. Jacob van Campen, Amsterdam. s.d.
De ondertitel ‘van oerwoudrhythme tot Hollywoodsymphonie’ alsmede de opdracht ‘Aan Oom Gerrit, die zo belangstellend was’ maken een enigszins naieve indruk. Deze indruk gaat bij het
| |
| |
lezen van het boekje niet verloren.
De schrijver geeft weliswaar een reeks zakelijke inlichtingen omtrent de geschiedenis van de jazz, doch daarnaast kan hij niet nalaten zijn lezers bij tijd en wijle te onthalen op staaltjes van de meest kakelbonte journalistiek.
Bovendien - ook al houdt men zich aan de bepaling, die de schrijver zelf van de jazz geeft - dan nòg blijkt een groot deel van dit geschrift zaken te behandelen, die niet geacht kunnen worden te behoren tot het terrein van de jazz.
Wel heel sterk blijkt dit aan het einde van het op één na laatste hoofdstuk, waar de schrijver verschillende Nederlandse dans- en amusementsorkesten opsomt, niet omdat ze iets met jazz te maken zouden hebben, doch blijkbaar om enkele klappen te kunnen uitdelen (Ramblers!) of om luidruchtig van zijn enthousiasme te getuigen (Metropole-orkest).
De bedoeling, waarmee de schrijver dit werk ter hand nam, is zonder twijfel loffelijk: ‘....ter bevordering onzer muziekkennis en tevens om de oorspronkelijke jazzmusicus het recht te doen wedervaren zijn traditionele volksmuziek haar plaats bij de muziek der ganse wereld te verschaffen welke haar toekomt’ (blz. 12).
Wanneer de schrijver echter bij herhaling blijk geeft van een ontstellend oppervlakkige beschouwingswijze (‘Wij leven in de 20ste eeuw: de eeuw van de Jazz’, of ‘Het wonderlijk biologisch (sic!) wezen dat mens heet...’, of ‘In Europa loste zij (nl. de volksmuziek. M.G.B.) zich op in, wat wij noemen “moderne muziek” (Bartok, Sibelius (sic!)’, dan hebben wij niet het vertrouwen, dat wij hier de juiste gids hebben gevonden bij het onderzoek naar aard en grenzen van de jazz.
M.G.B.
| |
Math. Kemp, Henri Hermans in het Limburgsche Muziekleven. Uitgeverij ‘Veldeke’, Maastricht. 1948.
Kemp heeft met zijn gedenkboek, samengesteld in opdracht van het ‘Comité tot herdenking van Henri Hermans’, een daad verricht, in tweeërlei opzicht van belang: ten eerste als waardige nagedachtenis aan het leven van de organist-pianist-koorleider-orkestdirigent Henri Hermans, in leven o.m. dirigent van het Maastrichtsch Stedelijk Orkest; ten tweede als waardevolle bijdrage tot de kennis van de regionale muziekgeschiedenis van Nederland.
M.G.B.
| |
Prof. Dr K.Ph. Bernet Kempers, Inleiding tot de Opera Halewijn van Willem Pijper. Uitg. Brusse N.V., Rotterdam. s.d.
De inleiding, die Prof. Bernet Kempers schreef bij het symphonisch drama ‘Halewijn’ van Willem Pijper, kan beschouwd worden als een belangrijke bijdrage tot de kennis van Pijper's muzikale oeuvre.
Wij kunnen ons geheel aansluiten bij de wens, die de schrijver aan het einde van zijn betoog uitspreekt: ‘Moge deze studie ertoe bijdragen dat dit belangrijke werk de daaraan toekomende plaats gaat innemen in ons opera-repertoire. Mocht dit onverhoopt niet 't geval zijn, dan zouden uitvoeringen in concertvorm bij dit “symphonisch drama” ook nog tot de mogelijkheden behoren, waarvoor wij dankbaar zouden zijn.’
M.G.B.
| |
Het Boek der Psalmen, naar het Hebreeuws bewerkt op de oorspronkelijke melodieën der Reformatie. Stichting Geestelijke Liederen uit de Schat van de Kerk der Eeuwen te 's-Gravenhage. In de handel gebracht door A. Jongbloed C.V., Leeuwarden. 1949.
Oorspronkelijk lag de ‘voorlaatste redactie’ van dit Psalter ter recensie gereed. Door omstandigheden moest de bespreking echter worden uitgesteld. Inmiddels kan de editie-1949 dienst doen als uitgangspunt voor enkele opmerkingen, die uitsluitend de melodieën betreffen.
Gebleken is, dat zich ten aanzien van de melodieën uit het Psalter 1949 verschillende problemen voordoen, die in hoofdzaak betrekking hebben op rhythme en tonaliteit.
Bij het noteren van het juiste rhythme van de psalmmelodieën verdient het volgende de overweging: dat deze melodieën bij hun ontstaan niet los te denken zijn van Gregoriaanse invloed, ook ten aanzien van het rhythme. Het Gregoriaans kende wel rhythme, doch geen metrum (maat). Het is dan ook in beginsel niet juist de psalmmelodieën te willen noteren in een maatschema, zoals
| |
| |
b.v. wel gedaan is in de Nieuwe Bundel (1938) van de Nederlands Hervormde Kerk.
De zienswijze, die Prof. van der Leeuw had op het probleem van de rhythmische notatie (zie zijn ‘Beknopte Geschiedenis van het Kerklied’), is in een verkeerde conclusie vastgelopen. Van der Leeuw immers vreesde, dat door het weglaten van maatstrepen het subjectief interpreteren van het rhythme werd overgelaten aan personen, ‘die daartoe misschien niet bevoegd zijn’. Nu loopt deze gevreesde onbevoegdheid van de gemeente niet zulk een vaart, daar het in het psalter gaat om de meest eenvoudige notenwaarden.
In dit opzicht verdient het psalter-1949 o.i. dan ook verre de voorkeur.
Ten aanzien van het probleem der ‘triolen’ heeft Ds Hasper in de Toelichting bij de revisie der psalmberijming-1936 (Leeuwarden, 1948) een weinig overtuigend geluid laten horen: ‘Boven zulke figuren (nl. met driedelig rhythme, M.G.B.) plaatste ik een rechte haak. In 1936 schreef ik in die haken een 3, daar blijkens vele proefnemingen het kerkvolk (dat uit ongeschoolde zangers bestaat) de door de haken aangeduide notengroepen in de meeste gevallen het gemakkelijkst als triolen zingt. Ter wille van hen, die hier een ander inzicht hebben, heb ik het cijfer 3 thans weggelaten.’
Op deze wijze raakt men in het onzekere. Wie de gemeente een zangbundel aanbiedt moet haar niet ten aanzien van de uitvoeringswijze voor raadselen plaatsen (zoals in de Nieuwe Bundel van de Ned. Herv. Kerk sommige verhogingen ‘facultatief’ worden gesteld!).
Dit gebrek aan zekerheid geldt in niet mindere mate van de toongeslachten. Alle accidenties (‘toevallige’ verhogingen) zijn weggelaten, doch het is zeer de vraag, of zulks gewettigd is, gezien de muzikale uitvoeringspractijk in de eeuw der reformatie.
Vele organisten houden het ervoor, dat het stijlzuiver zou zijn bij de kerktoonsoorten (in welke de psalmmelodieën geschreven zijn) alleen de stamtonen te gebruiken.
Prof. Dr K.Ph. Bernet Kempers heeft echter in 1941 in een tweetal artikelen (in ‘De wereld der muziek’ en ‘Het Orgel’) aangetoond, dat bij de harmonisatie van de psalmmelodieën bepaalde regels in acht te nemen zijn, die in de 16e eeuw wel degelijk het gebruik van accidenties voorschreven.
Weliswaar mag men in deze kwestie zomin als in enige andere de historie normatief achten, doch wanneer er sprake is van ‘de oorspronkelijke melodieën der Reformatie’ is het wel zeer gewenst tot zekerheid te komen over de vraag, hoe deze in feite geklonken hebben.
Het is zeer de vraag, of bij de totstandkoming gebruik gemaakt is van de diensten, die de muziekwetenschap ten deze zou kunnen bewijzen.
Deze vraag wordt te klemmender, wanneer men leest, wat één van de musici, die nauw betrokken zijn geweest bij de ‘psalm-reformatie’, opmerkt in een artikel over ‘De melodieën der Psalmen’ (Jac. Kort in ‘Naar een nieuw Psalter’, Leiden, 1949):
‘Hierbij vergeleken zijn de kleine musicologische twistpunten rondom dit Psalmboek van geringe betekenis. De musicologie is ongetwijfeld van het allergrootste belang, doch zij heeft uitsluitend het verleden tot werkterrein. Wie de kerk een liederenbundel in de hand wil geven, richt zich op de toekomst.’
Nog afgezien van het feit, dat het werkterrein van de muziekwetenschap in deze pericoop geheel misverstaan blijkt, kan men in ieder geval vaststellen, dat op de noodzakelijke diensten van de muziekwetenschap niet of nauwelijks prijs gesteld wordt. Dat men op deze wijze eerder tot psalm-revolutie dan tot psalm-reformatie komt, behoeft geen betoog.
Bij alle waardering en respect, die men verschuldigd is aan degenen, die hebben medegewerkt aan het verschijnen van het onderwerpelijke ‘Boek der Psalmen’, blijft dus een aantal vragen onbeantwoord, waaromtrent de plaatselijke kerken recht hebben om tot zekerheid te komen alvorens zij mogelijk besluiten tot invoering van de nieuwe uitvoeringspractijk.
M.G.B.
| |
Diversen
Denis de Rougemont, Dagboek van een werkloos intellectueel. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam.
‘Dit dagboek zal geen enkele intimiteit
| |
| |
bevatten. Het gaat mij er om te léven en niet om mijn leven op een veilige afstand te bezien.’
Deze verklaring, afgelegd aan het begin van een dagboek, is met het wezen daarvan tamelijk wel in strijd. Het dagboek heeft zijn ‘natuurlijke’ plaats immers in de puberteit, de fase, waarin juist de dagboekschrijver het meest intiem is met zichzelf en tegelijk een veilige afstand tot het leven wil scheppen. Het is daarom waarschijnlijk dat het leven voor de Rougemont pas zonder intimiteit en veiligheid zou zijn wanneer hij er niet meer over zou kunnen schrijven... in een dagboek bijv.
Een nieuwe tegenstrijdigheid, opgeleverd door de titel, komt dit bevestigen. Een intellectueel (in de franse zin) die schrijft, is als intellectueel niet werkloos, hetgeen in termen van intimiteit en veiligheid vertaald betekent, dat hij zijn eventuele maatschappelijke werkloosheid van een fundamenteel intiemer en veiliger standpunt vermag te bezien dan de stempelaar-tout-court.
De Rougemont blijkt intussen voldoende oog te hebben voor soortgelijke paradoxale situaties: de filosofie van zijn experimentele bohémienschap op een frans atlantisch eiland is er zelfs in het bijzonder op gericht.
Een drietal opgaven heeft hij zich gesteld: le na te gaan of men kan rondkomen ver van de steden met de wisselvallige inkomsten van publicistische arbeid; 2e of hij hierop als schrijver negatief, positief of neutraal zal reageren; 3e hoe de verhouding zal zijn tussen hem als intellectueel en zijn medemensen, de vrij primitieve eilandbewoners. 't Is voornamelijk de laatste opgave die hem in een problematiek dringt van ongeveer dezelfde aard als men later in zijn ‘Pense avec les Mains’ zou aantreffen, hoewel ze dan tegelijk dieper en meer belijnd is en bovendien hartstochtelijker wordt opgevat. Waarschijnlijk heeft de in dit dagboek neergelegde beleving van een bepaald contrast binnen het ‘verschijnsel’ Frankrijk voorbereidend gewerkt op de Rougemonts ideeën, welke tot negatieve oorzaak hebben de verloren geachte dialectiek tussen denken en handelen.
Van dit contrast krijgen we hier deze indruk: Frankrijk is het land waar de overbruisende cultuur van Parijs zich uitbreidt, zonder deze geestelijk te kunnen voeden. De materiële achterlijkheid van het platteland geeft bovendien aan de ‘politique’ gelegenheid deze cultuur te corrumperen op een wijze die typerend is voor de zuidelijke volken en voor Frankrijk in het bijzonder. D.w.z. voor zover die cultuur verpolitiekt is, wordt het element politiek er in beoefend als een soort spel, als een bezigheid die niet uit is op resultaten maar verloopt in absurde propaganda.
Het actieve aandeel aan het in stand houden van deze situatie komt op rekening van de Parijse intellectuelen, de publicisten die onophoudelijk schrijven over het volk, het leven en de maatschappij zonder met een van die in een behoorlijk contact te staan.
Als frans Zwitser en tevens als protestant verenigt De Rougemont enkele dankbare eigenschappen in zich om met het gewenste distantiebesef èn de nodige affiniteit jegens Frankrijk de bovengeschetste stand van zaken te beoordelen. Waarbij het des te meer tragisch is dat hij als critisch intellectueel zijn positie als intellectueel niet kan opgeven, immers als degene die de gevaarlijke wereldvreemheid der intellectuelen moet aantonen, dient hij intellectueel te blijven. De confrontatie met de eilandbevolking leidt bij De Rougemont dus enerzijds niet tot meerdere innerlijke herkenning, terwijl hij anderzijds zijn eigen identiteit als intellectueel niet ten volle kan erkennen.
Het dagboek eindigt met een kort (derde) deel ‘Zomer in Parijs’, na het ‘Trekt weg uit de Steden’ en ‘De armoedige Provincie’, welke volgorde in zekere zin een nederlaag en een aftocht symboliseert, op het allerlaatst echter afgewend door het hardnekkige voornemen om nogmaals Parijs te verwisselen voor het buitenleven.
Dit Journal behoort niet tot de Rougemont sterkste werken en al evenmin kan het een vergelijking doorstaan met beroemde specimina als van een Keyserling of een Gide. De belangwekkende passages tezamen genomen zouden een boekje van een kwart van de huidige omvang vormen en wanneer de zaken zo staan kan men de vertaling van een buitenlands werk maar nauwelijks gerecht- | |
| |
vaardigd achten. Het zou in dit geval alleen moeten zijn om wat meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van De Rougemonts gedachtenwereld.
M.S.
| |
Ds J.J. Buskes Jr., In het land van Gandhi en Nehru. Uitg. Boekencentrum N.V., 's-Gravenhage. 1951.
Dit boekje is het geestelijk resultaat van een bezoek dat de schrijver als enige Nederlander in een gezelschap van zestig mannen en vrouwen uit vijf en dertig landen op uitnodiging der regering van India aan dat land bracht. Het wil niet meer, dan van een vriendelijke gezindheid getuigen, maar de schrijver verzuimt niet de lezer te laten zien in welk een hachelijk avontuur een volk geraakt, wanneer het zijn vrijheid veroverd heeft en tot een gestalte van zijn in de kolonie-tijd verworven ideeën tracht te komen, terwijl het zich tegelijkertijd te verdedigen heeft tegen allerlei beïnvloedingen die zijn nieuwe vrijheid bedreigen. Voor een eerste inzicht in de moeilijkheden waarmee dit veelal nog in een verouderde cultuurvorm levende volk te worstelen heeft bij de opbouw van zijn nieuwe, moderne cultuur, kan dit boekje goede dienst bewijzen.
C.V.
| |
Lia Timmermans, Mijn vader. Uitg. Desclée de Brouwer & Cie, Brugge-Amsterdam. 1951.
De verering van Timmermans een paar decennia geleden, is omgeslagen in een negatie die hem vooral ziet als de schrijver van het wat grove effect en als de man van het ‘Lierke-plezierke’. Zowel de verering als de negatie zullen wel verkeerd zijn. Timmermans heeft vooral voor de mens van na de eerste wereldoorlog geschreven en diens behoefte aan oubollige romantiek kunnen bevredigen. Met de dreiging van een nieuwe wereldoorlog voor ogen en in die nieuwe wereldoorlog zelf, heeft hij niet de toon kunnen vinden die het in vrees levende hart der mensen van die tijd kon treffen. Misschien had zijn kunst er te weinig diepgang voor en was zij te zeer verzadigd door de uiterlijkheid der dingen.
Dit alles kan waar zijn en toch heeft Timmermans voor mij altijd iets kunnen behouden dat een aparte bekoring had, iets dat hij alleen kon geven. Wij moeten deze kunstenaar nemen zoals hij was: een man met de zin voor het détail, die zichzelf in de naar het levensfeest hunkerende Pallieter getekend heeft, evengoed als in de aan eenvoudige vroomheid zich over gevende Symforosa of de in de natuurkracht opgaande Wortel uit Boerenpsalm. Zijn kunst is vooral een stemmings-uiting (al heeft hij die nu en dan wel doorbroken); daarom valt het zo moeilijk de mens Timmermans zoals hij was, te vinden. Misschien is die vondst voor later tijd weggelegd en kan de literatuurgeschiedenis hem pas de hem waardige plaats geven.
Het boek dat zijn dochter met edele verering over de vader geschreven heeft kan ons ook niet de diepste grond van zijn wezen tonen. In dat opzicht stel het teleur, al laat het verscheidene trek jes zien waardoor de mens Timmermans wel getypeerd wordt. Ook biedt het materieel gezien, veel dat al door Timmermans zelf over zijn leven gesproken en geschreven is. Wel toont het hem daarnaast als de vader van een gelukkig gezin, wie voor de zijnen niets teveel was. Er spreekt liefde en aandachtige genegenheid uit dit werk.
Het boek brengt ons evenwel vooral door zijn verschijning de herinnering aan de schrijver en mede daardoor aan vele goede uren die wij bij zijn boeken hebben doorgebracht. Voor jongeren, die minder van Timmermans afweten, kan deze levensbeschrijving instructief zijn. Het gevaar dat zij door een diepere kennismaking hem zullen gaan imiteren, is niet groot meer. Maar de kennismaking kan wel een middel zijn om een te zware problematiek, waaronder de romankunst nu veelal gebukt gaat, te verzachten.
Wij proeven in de stijl van de dochter iets van de vader, maar dat is allerminst kinderlijk; het is ook niet meer dan een vleugje, hier en daar een zinswending of een enkel woord. Het beklemtoont de verbondenheid en mede daardoor deed het lezen van dit boek ons goed.
Het boek is uitstekend uitgegeven en geeft een aantal nog weinig bekende foto's van Timmermans en zijn omgeving.
C.V.
|
|