| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Poëziekroniek
Het kon wel eens wezen, dat, wanneer de aan de gang zijnde degeneratie in de Nederlandse poëzie haar niet ver meer verwijderd dieptepunt bereikt heeft en de oudere belangrijke dichters, die nog op waarden van vóór de oorlog teren, allengs gaan zwijgen, het voor de christelijke poëzie - mits aanwezig - zal zijn weggelegd om, laat ik het grote woord maar uitspreken: de dichtkunst te redden.
Wie zich enige jaren achtereen met de verschijnende poëzie bezighoudt en een afkeer heeft van goedkope banbliksems en van theatraal voorgedragen morele en aesthetische verontwaardiging, voelt toch allengs de vrijmoedigheid en de roeping groeien een verval te signaleren, dat natuurlijk al lang opgemerkt is, maar waarvan het dodelijk karakter niet algemeen wordt doorzien en toegegeven.
Poëzie is ondenkbaar zonder twee elementen: het dichterlijke en het levensbeschouwelijke. En dit laatste nu is ‘krank tot stervens toe’. De tachtigers wilden van het bewust-levensbeschouwelijke niets weten, maar konden zich die weelde veroorloven in een tijd, die door een algemeen geloof aan de vooruitgang werd gedragen. Verwey, die de wilde haren van ‘tachtig’ heeft getrimd en voor onze dichtkunst ongeveer heeft betekend wat Frau von Stein voor Goethe is geweest, gaf terecht aan het levensbeschouwelijk element weer een plaats. Het leven was de moeite waard ter wille van de zich daarin openbarende schoonheid en de taak van de dichter was positief: de schoonheid te tonen en zelfs van leed poëzie te maken. Aan dat schoonheidsgeloof en de daarmee in stijl zijnde, ietwat ceremoniële dichterlijke taal herkent men de generatie van 1910.
Twintig jaar later, als de eerste wereldoorlog heeft doorgewerkt en de basis, waarop 1910 rustte, is verschoven, valt het Ter Braak niet moeilijk het heilig huisje van de schoonheid, dat trouwens al scheuren vertoonde, te slechten. Maar toen het stof zich gelegd had, bleek, dat zijn daad op zichzelf wel juist was geweest, maar dat de woongelegenheid, wat het levensbeschouwelijke betrof, er niet op was vooruitgegaan. Toen hij voorts ook, in de schaduw van Nietzsche, het christelijk geloof te lijf ging en zijn vooroordeel tegen alles wat zich in cultuur en kunst nog christelijk noemen durfde, openlijk toonde, was hij, zonder het te weten, voor de Nederlandse cultuur al destructief geworden. Wat hij zelf over hield was nogal mager en niet origineel: de honnête mens, die voornamelijk gelooft aan zijn eigen superioriteit. Maar het kon voor de poëzie potentieel tenminste nog iets betekenen. Zijn generatiegenoot Marsman voelde als dichter veel directer de behoefte aan idealen (die zonder een positieve levensbeschouwing ondenkbaar zijn) en was zelfs ‘plus royaliste que le roi’, doordat hij zijn dichtkunst niet op een
| |
| |
levensbeschouwing, maar op de oerkracht van het leven zèlf wilde funderen. Was Ter Braak, in economische termen gedacht, afschrijvend en sanerend te werk gegaan, Marsman sloeg aan het potverteren. Hij hield zijn vuren gaande met de afbraak van zijn eigen huis.
En hier overheen nog een tweede wereldoorlog! Het is al een gemeenplaats geworden om te zeggen dat er geen idealen meer zijn. In poëtisch-historische termen overgebracht wil dat zeggen, dat er geen avant-garde meer is. Een avant-garde ziet nieuwe mogelijkheden en stuurt daar stoutmoedig op aan, desnoods onzinniglijk drijvende als Jehu. Een avant-gardist zint op een nieuwe stijl van werken, tegen de achtergrond van een nieuwe stijl van leven. Hij is ondenkbaar zonder een optimistische kijk op de cultuur en haar kansen. Zolang de niet-christelijke wereld idealen had, was zij, wat het avant-gardisme betreft, in het voordeel: een christen is zelden in de kunst man van de voorhoede; hij is soms ‘zijn tijd vooruit, in zover hij daarbij ten achter is’ (voorbeeld in de theologie: Calvijn, en in de kunst: Bach), maar dit wordt nooit algemeen ingezien en ik wil dit hier dan ook niet laten gelden. Wat ik maar zeggen wil is dit. Hetgeen we nu in de poëzie zien, is bij de ouderen een teren op de algemene en persoonlijk-verworven waarden van vóór de oorlog. Het levensbeschouwelijk element daarin is ongeveer: geloof aan schoonheid, of zuiverheid, of een edele erotiek. De middelbaren in leeftijd vertonen een rest van die idealen, maar kennelijk aangevreten, terwijl de jongeren bezig zijn de droesemen uitzuigende, te drinken.
Wat we zien is dus een duidelijke destructie van het levensbeschouwelijk element. Nu schrijf ik geen essay, maar een poëziekroniek en houd mij daarom aan de bundels, die ik hier moet bespreken. In vorige kronieken wees ik al op ‘middelbare’ figuren als Ab Visser en Halbo C. Kool, bij welke men duidelijk een behoorlijk poëtisch talent met een daaraan gelijkwaardig vormend vermogen aantreft, maar waar het levensbeschouwelijk element op sterven na dood is. Men vindt dit ook bij de in déze kroniek te noemen bundel van Karel Jonckheere ‘De Hondenwacht’. Dichten is voor deze man een levensbehoefte gebleven en meer en meer gewòrden, maar hij heeft nauwelijks een boodschap meer, ook niet voor zichzelf. Lees zijn
Balans
Vannacht wil ik van vijf vergane jaren
de vreugd weer zoeken en het zeer herzien;
mij wordt gezegd dat uit dit vrank ervaren
een strenge wijsheid mij de rust zal biên.
Mijn hand ligt klaar voor 't lijnen van kolommen,
een helder blad wacht op de gang van 't lot;
doch hoe herleid ik tot preciese sommen
een hart dat hunkert naar een batig slot?
| |
| |
Er is geen maat om pijn en lust te meten,
er is geen cijfer noch voor goed noch kwaad.
Verdriet telt na, elk boni wordt vergeten
en dit is de uitkomst die te lezen staat.
Hier voltrekt zich het tegenovergestelde van het degeneren der poëzie door een tevéél aan levensbeschouwelijkheid. Ik zou bijna zeggen: wat aan deze zijde degenereert is niet het vers als werkstuk, maar als poëzie. Wat hier gaande is, is ook een soort potverteren van oude waarden, maar op langere termijn dan bij Marsman.
Behoort Jonckheere, wat de geestelijke structuur van zijn werk betreft (zijn leeftijd kan ik op 't ogenblik niet nagaan) tot de ‘middelbaren’, J.W.F. Werumeus Buning dient ook wat dat aangaat tot de ouderen te worden gerekend. Hier en daar duiken zelfs religieuze, ja christelijke rudimenten op, zoals de titel van de bundel, ‘Jacob en de Engel’, trouwens al doet zien. Buning is blijven doordichten, evenals Jonckheere, uit behoefte aan levensvulling. Zijn levensbeschouwing is niet verouderd en tamelijk eenvoudig: die van de troubadour, die van wijn en vrouwen houdt, met vlagen van echt berouw. Een moderne Breero. Ongetwijfeld aanvaardt hij het leven, althans een bepaalde vorm daarvan. Zo is het levensbeschouwelijk element vrij stevig. Maar dit werk is voor deze tijd niet representatief. Het moet eigenlijk gelezen worden tegen een achtergrond, die er niet meer is: die van 1925 ongeveer. Wie deze verzen leest tegen de achtergrond van 1951 krijgt een verkeerde optische werking.
De manier van schrijven van Werumeus Buning is altijd, evenals die van Aafjes, een beetje happy-go-lucky; de verzen behouden iets improviserends, wat hun charme, maar ook meer dan eens hun zwakheid uitmaakt. Als werkstukken zijn ze dus niet zo hecht als die van Jonckheere, of van Maurice Roelants, over wie straks, maar levensbeschouwelijk zijn ze sterker, omdat hier en daar positieve religieuze elementen nog zo sterk meespreken, zoals in ‘Valk over Bethlehem’ en het bekende
Het leger des heils gaat voorbij
Ik hoor trompetten blazen
Ik hoor de trommels gaan,
Ik heb mijn hart verdedigd,
| |
| |
En onder zilveren berken:
Het kruis, het kruis, het kruis:
Er is geen vree ter wereld meer
God wat wilt gij bewerken?
Ik ben zoo doodsbevreesd.
Om nu de draad van ons betoog weer op te nemen: de degeneratie van het levensbeschouwelijk element verloopt ongeveer zo: Schoonheid plus edele erotiek. Vervolgens: versmalling tot erotiek als waarde op zichzelf, maar nog altijd min of meer edel opgevat, een erotiek, die het gehele gezichtsveld van de dichter vult en in zekere zin tot een religie des vleses wordt (zoals in Maurice Roelants' ‘De Lof der Liefde’). Dan een ontluisterd wereldbeeld met daarin een ontluisterde erotiek, waar de kater er al is voor de roes. Aan dat eindstation schijnen sommige jongeren te zijn aangeland en het is eigenlijk een wonder, dat ze nog verzen schrijven. Een van beiden: òf dat gebeurt dan ook niet meer, òf, als de poëzie voortgang zal vinden (en het is ‘billijk, dat haar zaak voortgang hebbe’), moet er een nieuw ideaal zijn, dat wijst op een nieuw levensbeschouwelijk element. Gegeven een zekere gelijkheid in frequentie van talent, moet dus de christelijke poëzie, literair-historisch bezien, in zulk een tijdsgewricht een culturele factor van betekenis worden, of men dit aanvaardt of niet.
Neem b.v. Gabriël Smit met zijn ‘Ternauwernood’. Als dichter kan hij niet halen bij Maurice Roelants, die regels schrijft als:
Gij stierft. Nu nog één pijn, de dood te moeten derven, te wachten op een bed van mergel en van mist,
en:
Breek dat ontfermend smalle zegel van Uw mond,
die alexandrijnen schrijft zonder een spoor van rhetoriek, en die beelden vindt als ‘wolkbreuk van geluk’ en ‘stortvloed van gebeden’. Nog eens: Smit moge veel van Roland Holst geleerd hebben en een gekuiste, zuivere taal schrijven, getuige ook de vertalingen aan het eind van de bundel, als poëet is hij de mindere. Maar, bezien in het geheel van de constellatie, staat het werk van Smit aan de positieve, en dat van Roelants aan de negatieve kant. Roelants' werk heeft waarde op zichzelf
| |
| |
en als model van taalhantering, maar het brengt de poëzie niet uit de impasse. Het dichterlijk element is volwassen en rijk, het levensbeschouwelijk element steriel. Hoor echter bij Smit het positieve in:
Niemand kan ik het zeggen,
ik kan het ook nooit uitleggen
want het gaat mijzelf te boven.
Ik kan alleen wijzen, voorzichtig,
met veel omwegen en schromen.
Zo streng sloeg het mij schatplichtig,
dat het alles heeft weggenomen:
mijn handen, mijn ogen, mijn woorden,
wat ooit spreken met mij verzoende,
dit alles is nu verleden.
Niets kan ik nog dan stamelen,
fluisteren: vrede, vrede.
God zal het wel verzamelen,
Zeven bundels, die eigenlijk in deze kroniek nog zouden moeten worden besproken, zal ik, gedachtig aan Luthers raad: ‘Tue's Maul auf. Höre bald auf’, voor een volgend nummer van Ontmoeting bewaren. Ik stel mij echter voor de hierboven gevolgde gedachtengang voort te zetten, zodat de beide kronieken in dit opzicht één geheel zullen vormen. Dit ter verontschuldiging van de uitvoerige inleiding.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
K. Jonckheere, De hondenwacht. Uitg. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen. 1951. |
J.W.F. Werumeus Buning, Jacob en de engel. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam. 1951. |
Gabriël Smit, Ternauwernood. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel. 1951. |
Maurice Roelants, De Lof der Liefde, omvattende Pygmalion, Aphrodite op Aarde, Wat het Orakel weet, Tweede Druk. Uitg. Elsevier, Amsterdam-Brussel. 1951. |
|
|