| |
| |
| |
J.E. Niemeijer
Door de doolhof
Ling was een kleine jongen. Ook andere kinderen in z'n grote land waren klein. Maar Ling was tenger en nietig. Zijn vader, Toeng, had dit steeds als een gave beschouwd. Kleine mensen behoefden weinig voedsel en het voedsel was schaars op de aarde. En was men niet gelukkig, wanneer men goed gegeten had en droge kleren droeg, in een huis, waarin de regen niet doordrong? Daardoor was Ling gelukkiger dan de meeste andere mensen.
Toen Ling geboren werd, was de rivier te groot, maar het huis bleef staan. Er was alleen maar geen rijst geweest, de volgende maanden. En Toeng had er zich bij neergelegd, dat Ling wel niet zou opgroeien. En hij had verlangd naar zijn volgende zoon, die wellicht onder gunstiger omstandigheden het levenslicht zou zien. Maar ditmaal was het een dochter geweest en ze had geen naam ontvangen, omdat ze stierf, voordat de zon op kwam. Toeng dacht, dat Ling zo klein was gebleven door de honger en door dat zusje en hij had zich er bij neergelegd. Zijn zoon leefde, maar zijn dochter had de zon niet gezien. Enkele jaren achtereen werden geen nieuwe kinderen geboren, want Toeng wenste zuinig te zijn op zijn vrouw, die hij voor veel geld gekocht had en die hij erg lief kreeg. Ze was gewillig en vlijtig en ze luisterde met aandacht, wanneer hij sprak. Toen het volgende kind zich begon te roeren, kwam de rivier opnieuw; zo plotseling, dit maal, dat het huis meegevoerd werd. Maar het dak brak niet en daar klommen ze samen op. Toeng hield Ling in z'n armen geklemd en de moeder droeg het kind, dat geboren moest worden. Eerst dreven ze naar de dijk, hoewel het water daar vandaan gekomen was. En daardoor duurde het twee nachten en een dag, voor mensen in een boot hen kwamen halen. Toen kwam het nieuwe kind dood ter wereld en Ma, de moeder, nam afscheid, want ze dacht dat ze sterven zou. Maar in Hokwang, waar ze melk en rijst kregen en veel vis, in een droog huis, werd ze beter. En na zes weken kon ze weer lopen en lachte ze soms een beetje. Toeng wilde toen teruglopen naar het land, waar zijn huis gestaan had, om nieuwe rijst te planten en een sterkere woning te bouwen. Maar Ko, de man die hen bij zich had opgenomen, vertelde dat de reis te ver zou zijn. In de nabijheid van Hokwang lag veel vruchtbare grond, want het water was er over gegaan. En de eigenaren waren verdronken. Er waren ook palen, van aangespoelde huizen en Toeng zou hier spoediger een nieuw huis gebouwd hebben.
Toeng was verknocht aan zijn eigen akker, maar hij begreep, dat het moeilijk zou zijn, om die terug te vinden, want hij wist niet precies waar hij gewoond had. Toen verenigde hij zich er mee, dat hij zijn geboortegrond niet weer zou zien en hij bouwde een sterk huis aan
| |
| |
de rivier bij Hokwang. Van Ko kreeg hij rijst, om uit te zaaien en ook acht kippen, die eieren zouden leggen voor Ma en voor Ling, die nog zo klein was, dat hij nauwelijks een jaar oud leek.
Nadat de rijst enkele malen gesneden was, kwamen er mannen uit een vreemd land, dat in de zee lag, en namen de kippen mee, om ze te slachten. Ze namen ook van de rijst en daar kon Toeng zich mee verenigen, want de vreemdelingen hadden geen eten mee kunnen nemen op hun verre reis, waarop ze door hun heer gezonden waren. Maar dat ze de kippen genomen hadden ergerde hem, want de dieren legden nog goed en er was nog geen geld om nieuwe te kopen. De vreemden, die een onverstaanbare taal spraken, bleven niet in de streek, maar sommigen van hen betrokken huizen in Hokwang en daar woonden ze jaren achtereen. Ze droegen stokken bij zich, waaruit vuur kon schieten en nog iets, dat dodelijk was, en ze stalen ook veel. Daarom kochten sommige mannen uit de streek zich iets soortgelijks, dat men revolver noemde, om daarmee de vreemdelingen het leven te ontnemen, wanneer ze alleen kwamen. Anderen gebruikten hun zwaard, maar dikwijls bereikte dat de vreemdelingen te laat. Toeng kon zich niet met de diefstallen verenigen, maar hij kocht geen revolver, of zwaard, want hij was van mening dat het slechts aan de Heer des hemels stond om het leven der mensen te nemen, hetzij door de rivier of door brand, dan wel door ziekten, of door kinderen te krijgen. Een mens bedreigde zijn eigen geluk, wanneer hij buiten zijn rechten trad.
In die jaren ging het Toeng goed en hij kocht zich een varken en ook nieuwe kippen. Wanneer een vreemdeling uit Hokwang naderde, joeg Ma de kippen naar het erf van de buurman, die wel een revolver had gekocht en het varken wierp ze onder de vloer van het huis.
Toeng was een man, die weinig sprak. Hij meende, dat veel onenigheid en misverstand ontstonden pit woorden, die zonder noodzaak gesproken werden. Mensen van goeden wil begrepen elkander ook zonder veel woorden. Dikwijls begrepen zij elkander beter nog zonder woorden, dacht Toeng. Hij had er geen behoefte aan, veel te spreken. Hij luisterde liever naar anderen, ervarener en wijzer dan hijzelf en dacht na over hun woorden. Toeng kon niet lezen. Het verdroot hem soms, dat hij niet kon lezen, maar wanneer hij ook hierover nadacht, berustte hij er in en hoopte dat zijn zoon, Ling, hem eens zou kunnen vertellen, wat de wijze meesters geschreven hadden. Wat hij van anderen hoorde, bewaarde hij in z'n hart als een kostbaar bezit, waarmee hij zich rijk gevoelde, Het meest wist hij van Mo Ti, die gesproken had over de onderlinge liefde. Een oude, wijze man had hem hiervan verteld. Mo Ti leerde, dat al het schadelijke voortsproot uit gebrek aan wederkerige liefde en dat het niet zou bestaan, wanneer ieder de persoon van een ander beschouwde als zijn eigen persoon. Toeng vond, dat hierin een grote wijsheid school en hij dacht er lang en dikwijls over na, wanneer hij werkte aan de rijst.
Toch bevredigde deze wetenschap hem niet volkomen. Toeng be- | |
| |
schouwde ook de dood en de komst van het water, dat de rijstoogst vernietigde, als een schadelijk iets. Wat baatte de wederkerige liefde tegen dood en ziekte? Toeng begreep dit niet en daarom wenste hij, dat hij lezen kon, maar hij waagde het niet, over deze dingen met anderen te spreken. Hij was een eenvoudig mens en misschien betaamde het niet, te spreken over zaken, waarmee hij onbekend was en die onveranderlijk waren. Was niet de ware wijsheid, het weten, niets te weten? Doch diep in zijn hart hunkerde Toeng er naar om de macht die het Al-onder-de-hemel bestuurde te leren kennen en diens stem, wanneer Hij sprak in een onweer, te kunnen verstaan.
Op een morgen, toen het begon te lichten, slingerde de Heer des Hemels vuurschichten van wolk tot wolk. Z'n stem donderde toornig van de dijk tot het bergland in het Oosten en rolde dan grommend terug door de vlakte langs de rivier. Toeng dacht, dat het een kwade dag zou worden, omdat de Macht, de Heer des Hemels, die hij zich persoonlijk voorstelde, zo vroeg in de morgen reeds vertoornd was. Maar de rivier trok de zwarte wolken naar de zee, die ze verzwolg. En toen het tijd was, om naar de akker te gaan, was de hemel weer oranje-blauw en een witte nevel steeg op van de grond.
Nadat Toeng en Ling enkele uren gewerkt hadden, hoorden ze de hoge stem van Ma en ze strekten hun rug en keken op naar de zon, want ze dachten dat het tijd was om te eten. Toen Ma echter nog eens dringend riep, begrepen ze dat een vreemdeling met een ijzeren hoed de weg afkwam. Ze spoedden zich naar huis en hoorden reeds van verre het varken gillen. Het had een poot gebroken, toen Ma het onder de vloer wierp. De kippen pikten graan bij het huis van Chai, de buurman, die achter de deur van zijn huis stond.
Er was slechts één vreemdeling en voor de deur van het huis van Toeng bleef hij staan om te luisteren. Toeng dacht, dat hij zijn varken wel zou verliezen en hij vond dat hij verplicht was, zich daarmee te verenigen, nu de Heer des hemels toornig was geweest en nu het beest toch zijn poot gebroken had. De vreemdeling trad op de deur toe en Toeng opende die. De andere vroeg in de taal van het land: ‘Waarom schreeuwt die mens?’
‘Mijn vrouw zal mij een zoon of een dochter schenken’, antwoordde Toeng.
‘Dat gij het kind spoedig in uw armen moogt dragen en uw vrouw het zwijgen moogt leren’, zei de vreemde. Toen liep hij naar het huis van Chai en greep één van de tokkelende kippen. ‘O,’ zei Toeng, ‘het zijn mijn kippen’ en hij trad een paar passen op de vreemdeling toe. De man hief het hoofd met de ijzeren hoed op en stond een ogenblik verbaasd naar Toeng te kijken, de brede gele hand om de hals van de gorgelende kip geklemd. Acher de huisdeur van Chai klonk een ijle slag en de glimlachende brede mond van de vreemdeling werd plotseling nog veel breder, zodat de glimlach verdween. In zijn oogkassen werd het helemaal wit en hij zwaaide met gespreide armen achterover.
| |
| |
De kip liep kakelend weg en Chai trad naar buiten.
‘We zullen een graf voor hem maken, want het is niet goed dat men hem ziet’, zei Toeng. Hij ging terug in zijn huis, om een spade te halen, maar tegen Ma sprak hij niet over de vreemdeling. Hij hoorde plotseling weer het varken, dat nog steeds schreeuwde en opende de vloer. Hij riep Ma en ze daalden samen neer. Dan sneed hij het varken de keel uit en Ma ving het bloed op, dat warm over hun handen spoot.
Toen hij zich wilde oprichten, om terug te keren naar Chai, hoorde hij terzijde van het huis een geluid, als van de Heer des hemels. Het daverde echter lang en regelmatig door en toen het eindelijk ophield, was er een ver verwijderd fluiten, het schreien van Ling en het kraken van splinterend paalwerk. Hij wilde zich oprichten, maar bleef in hurkende houding naast zijn vrouw zitten, minuten lang, als om te wachten tot de Heer des hemels hen tot zich zou roepen. Het schreien van Ling werd zwakker, maar een scherpe geur, die hij niet kende, bracht nieuwe onrust. Toen de geur zich oploste in een brandlucht begreep hij, dat de Heer des hemels vuur had gezonden, om hem z'n huis te ontnemen en hij greep Ma en het varken en sleurde hen naar buiten.
Voor de deur vond hij Ling, die nu heviger begon te schreeuwen. Lings beide benen waren verminkt en samen droegen ze hem naar de rand van een akker. Daar gingen ze zitten, naast elkander en Ling over hun knieën. Het varken lag er ook. Ma sprak zoete woordjes tot Ling, die steeds schreeuwde om z'n beentjes. Toeng staarde over hem en over het varken heen naar het huis en naar dat van Chai. De vlammen maakten een geluid als de storm en verder was het stil, want de zon stond hoog aan de hemel. Tussen de huizen lag Chai en hij had geen hoofd meer. Het hoofd lag een eindje verder op, waar de vreemdeling gelegen had. Voor de deur van Chai's huis lagen zijn vrouw en zijn vier dochters en die waren ook dood. Ze hadden nog wel hoofden, maar geen kleren meer en sommige lichaamsdelen waren afgesneden. Chai had juist twee van hen uitgehuwelijkt tegen een hoge bruidsschat en de jongste twee waren nog mooier en ook reeds huwbaar.
In de verte zongen vogels hoog in de lucht. Daar reden ook de ijzeren wagens der vreemdelingen terug naar Hokwang. Ze sleepten een grote pluim grijs stof achter zich aan over de weg. De pluim scheen steeds groter te worden, maar groeide toch niet.
Van de andere zijde naderde een witte ijzeren wagen, met cirkels waarin rode kruizen stonden. Toeng bedacht, dat andere vreemdelingen nog meer huizen in brand zouden kunnen steken en nog meer mensen zouden kunnen doden. Maar hij kon niet opstaan, want Ling zou pijn lijden. Ma keek alleen naar haar kind.
De ijzeren wagen bleef met knarsend geluid achter hen staan en Toeng hoorde dat mensen naderden. Hij dook iets meer ineen en zag niet om. Pas toen een man tot hem sprak in onverstaanbare klanken, hief hij schichtig het hoofd op en strekte een hand beschermend uit
| |
| |
over Ling. De vreemdeling was zeer groot en hij was helemaal in het wit gekleed. Zijn schedel was bijna kaal en zijn ogen stonden vriendelijk, maar ook treurig. Een landgenoot, ook in het wit, voegde zich bij hem. ‘Mijn heer vraagt, of hij het kind mag helpen’, zei de man.
‘Hij is mijn zoon. Hij zal sterven’, antwoordde Toeng.
‘Het komt de Heer des hemels toe, het leven te geven en het te nemen’, zei de kleine.
‘Zijt ge zijn boden?’ vroeg Toeng en in zijn stem klonk verwachting.
‘Wij willen hem dienen. Geef ons uw kind.’
‘Het zal sterven. Laat zijn moeder het lijk.’
‘Misschien zal het niet sterven. De Heer des hemels is machtig. Het levende kind is voor u. Ook het lijk zal het uwe zijn.’
Toengs ogen zochten Ma, maar ze keek niet op.
‘Waar zult ge hem heen brengen?’
‘Naar Hokwang. Vraag naar het huis van Gods knechten. De deurwachter moet u naar de groene kamer brengen.’
De grote witte man knielde neer voor hun voeten en boog zich over Lings benen. Hij sprak weer onverstaanbare woorden. Twee vrouwen brachten water en linnen en hij wies de wonden en zwachtelde ze. Daarna nam hij het kind uit de armen van Ma en legde het op een draagbaar. De vrouwen droegen Ling in de ijzeren wagen. De landgenoot knielde naast het varken, dat nu helemaal dood was, en boog het hoofd naar de aarde. Hij vroeg de Heer des hemels en der aarde om steun en om het leven van Ling. Hij vroeg nog meer, maar Toeng verstond hem niet, want het huis van Chai stortte ineen en dichtbij dwarrelden vonken neer. De ijzeren wagen reed weg met Ling, de vrouwen en de grote witte man, maar de kleine bleef bij hen achter. Hij had een spade uit de wagen genomen en dolf graven aan de rand van de akker. Daarin legde hij Chai, zijn vrouw en zijn dochters en ook nog het hoofd van Chai, dat verschrikt keek. Toeng en Ma verroerden zich niet en spraken ook niet. Toen het werk volbracht was nam de kleine het varken en bond de poten samen. Hij beduidde de anderen met hem mee te gaan en wees in de richting van Hokwang. Toeng vertelde hem, dat hij de kippen niet achter kon laten en de ander liep alleen weg. Na een poosje kwam hij terug met een mand, die hij in een naburig huis had gekocht. Hij ving alle kippen met rijst, ook die van Chai en stopte ze in de korf, die hij aan een juk hing. Aan het andere eind hing het varken.
Samen trokken ze naar Hokwang.
‘Ge weet, waar ge slapen kunt in de stad?’
‘De man Ko is goed voor mij geweest. Misschien zal hij mij ook ditmaal terwille zijn’, antwoordde Toeng.
‘Kom dan vanavond naar het huis van Gods knechten en vraag naar de groene kamer’, zei de kleine. Hij legde zijn juk af en verliet hen.
Ze slaagden er niet in het huis van Ko terug te vinden, want de stad was groot. In een nauwe straat maakten ze vuur en aten spek van het
| |
| |
varken. Zonder ingewanden hing het juk scheef en het hinderde Toeng.
Ze liepen nog enkele uren naast elkander voort en spraken niet. Toen de duisternis inviel en de hemel zich rood kleurde, verbrak Ma het zwijgen.
‘Woont de Heer des hemels in de groene kamer?’
‘Ik denk, dat hij daar woont.’
‘Was de man in het wit de Heer des hemels?’
‘Hij was zeer oud.’
‘Zou hij ons tot zich nemen, nu hij ook Ling geroepen heeft?’
‘Hij is weldadig. Misschien zal hij.’
In een straat waar blinden en zieken lagen hurkten ze neer, om te bedelen. Een rijk man wierp hun een koperen munt toe en vroeg wat de kippen kostten. Toeng verkocht ze met de mand voor een hoge prijs, omdat ze toch dood zouden gaan. Hij vroeg ook, of de heer hun de groene kamer kon wijzen, maar hij schudde het hoofd ontkennend en glimlachte.
Nu ze weer geld hadden bedelden ze niet meer, want ze waren nog te goed gekleed en niet vermagerd. Ze liepen weer voort en vroegen naar de groene kamer, maar niemand kon hen inlichten. Nu het nacht werd, stierven de geluiden weg en de slaap breidde zich uit over de stad. Er was steeds minder gelegenheid om naar de groene kamer te vragen en eindelijk vonden ze de straat van de bedelaars terug.
‘We zullen hier gaan slapen’, zei Toeng, ‘en morgen zullen we Ling vinden in het huis van de Heer des hemels’. Hij strekte zich uit op de aarde en nam Ma in zijn armen, haar hoofd tegen zijn schouder, opdat ze zacht zou rusten. Maar de goede slaap bleef uit en steeds dieper werd de duisternis. Nu en dan verschrikte hen de roep van een dromende bedelaar en eenmaal vroeg hun een blinde: ‘Zeg, m'n broedertje, ziet ge al licht gloren in het Oosten? Breekt de nieuwe dag reeds aan? In mijn buik knaagt de rat van de honger’.
Toeng moest nadenken over de woorden van Mo Ti, die gezegd had, dat al het schadelijke voortkwam uit gebrek aan wederkerige liefde en zijn hart kwam hiertegen in opstand. Hij wist nu zeker, dat het niet genoeg was, de persoon van anderen te beschouwen als zijn eigen persoon. Was het niet zo, dat slechts enkele mensen dit konden aanvaarden en dat duizenden anderen hiertoe niet bij machte waren? Nam daardoor het onrecht niet hand over hand toe in het Al-onder-de-hemel? Hij had getracht, om ieder die hij ontmoette te bejegenen, zoals hij het voor zichzelf zou wensen. En hij was nu niet gelukkig, maar een groot verdriet hield hem gevangen. En dit was niet het verdriet om zichzelf, maar om Ma en Ling, die leden, wat hij alleen had willen dragen. Zou hij alleen geleden hebben, hij had wellicht gelukkig kunnen zijn. Maar onderlinge liefde bracht meer verdriet dan vreugde. En wie zou ooit zo lief kunnen hebben, dat het Al-onder-de-hemel verlost zou zijn uit zijn pijn en lijden?
Hij voelde zich nu oud, moe en ziek. Een groot verlangen beheerste
| |
| |
hem nu: opnieuw de grote heer in het wit te ontmoeten. Want hij droeg kennis van de Heer des hemels. Wanneer hij niet zelf de Macht bezat, zou hij toch rust en veiligheid kunnen schenken. Toeng geloofde dit.
Nadat nog enkele uren verstreken waren, werden ze opnieuw opgeschrikt. Lantaarnlicht danste langs de huizen en een kleine schel verbrak de stilte. Drie mannen naderden. Ze waren in lange witte pijen gehuld. Toeng dacht dat het de mannen waren, die Ling met zich hadden genomen, maar toen ze voorbij trokken, zag hij dat slechts de kleding aan hen herinnerde. Toch luisterde hij naar de stem van zijn hart. Hij nam de hand van Ma en volgde met haar de korte stoet.
Ze kwamen aan een hoog en breed stenen huis. Uit menig venster viel licht over de stad. De drie mannen begaven zich naar binnen en toen Toeng en Ma de deur genaderd waren, viel deze weer in het slot. Voor het huis hurkten ze neer op de grond, niet wetend wat hun te doen stond. Het stergeflonker werd duidelijker en de kou deed hen nu huiveren. Deze straat was met stenen geplaveid en ze verlangden terug naar de warme aarde van de bedelaarsstraat, maar de gedachte aan de groene kamer weerhield hen. Toen zachte muziek uit het huis naar buiten drong, wisten ze zeker dat ze niet mochten gaan. Toch weifelde Toeng, of dit gebouw de Heer des hemels waardig was, maar zijn schroom was te groot, dan dat hij durfde vragen.
Toen de morgen aanbrak en voorbijgangers langs kwamen, vroeg hij hun naar de groene kamer. Ze schudden het hoofd en liepen voort.
Als Toeng vroeg naar de Heer des hemels, antwoordden ze in het geheel niet, maar verhaastten hun tred. Toch werd hij het niet moe en ook Ma vroeg aanhoudend en dringend. Er moest in Hokwang toch iemand zijn, die de groene kamer kende.
Toen het rumoer de stad weer geheel in bezit had genomen, stond plotseling een man in het wit achter hen. Toeng boog zich ter aarde en zei: ‘Mijn heer, wij zoeken de groene kamer. Zo ge hem kent, stel ons niet teleur’.
De man zag hem aan en vroeg: ‘Waarom zoekt ge de groene kamer, mijn vriend?’
‘De Heer des hemels nam ons kind tot zich en Hij bracht het in de groene kamer. Daar zouden wij het vinden.’
‘Waarom nam Hij uw kind?’
‘De vreemdelingen kwetsten zijn beentjes en het zou sterven.’
‘Om Christus' wil, kom en zie’, antwoordde de man. In zijn ogen lichtte blijdschap. ‘Ge zult uw kind behouden’.
Ze traden het gebouw binnen en moesten wachten in een kamer van witte stenen, die blauw dooraderd waren. Er waren banken en hun leidsman wees hun een plaats. Daarna verwijderde hij zich.
Ze waren niet alleen. In een hoek zat een vrouw achter een vreemd toestel. Het wikkelde een hoop witte zwachtels tot rollen. Met haar voeten bracht de vrouw het toestel in beweging; haar witte, vaardige vingers ordenden snel het verband. Toen ze binnen traden groette de
| |
| |
vrouw met een hoofdknik en een glimlach. Daarna sprak ze niet meer, want het werk scheen heel haar aandacht te vragen.
Het was zeer stil in het gebouw. Doch na korte tijd drong muziek tot in de kamer door. De muziek was van een meerstemmig instrument. Even hief de vrouw haar hoofd op, als om de melodie te vangen. Het licht viel door het hoge venster op haar gezicht. Toeng vermoedde, dat ze veel geleden had om anderen. Zo werd het gezicht van iemand, die anderen bejegende, zoals hijzelf zou wensen te worden bejegend: rustig en zacht. Maar het gezicht verried niet alleen verdriet, maar ook vertrouwen, dacht Toeng. Hij zou haar iets willen vragen, maar hij bleef zwijgen.
Daarna begon de vrouw te zingen in de taal van het land. Ze zong met een duidelijke, zachte stem en Toeng en Ma verstonden haar woord voor woord, ofschoon de zinnen hun onbegrijpelijk voorkwamen.
Christus heeft de dood overwonnen
Hij zit aan de rechterhand des Vaders,
Hij regeert hemel en aarde
en stort over ons Zijn gaven uit.
Daarna zweeg de vrouw en ging door met haar werk. Ook de muziek was nu niet meer te horen. De man die hen binnen gebracht had, kwam terug om hen te halen.
‘Het is goed met uw kind’, zei hij, ‘we hebben gebeden en het heeft geslapen, deze nacht.’
|
|