Ontmoeting. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
C. Vermeer
| |
[pagina 294]
| |
Een dergelijke werkmethode vraagt ook de klare, eenvoudige stijl die bij het kinderleven past. Er is opklimming. In de eerste hoofdstukken zijn de zinnetjes kort, zijn het de enkelvoudige indrukken van het jonge kind. Bij het opgroeien van Hans wordt de stijl langzaam aan gecompliceerder, de schakering van het woord dieper, maar de stijl blijft tot het laatst toe in de sfeer van de jongen. Maar zij is stijl, d.w.z. ze is gekneed en gevormd moeten worden tot het uitdrukkingsmiddel dat zij geworden is. Ik geloof niet dat er één woord teveel is gebruikt, en ook weer geen woord te weinig. Daarbij is alles met een bijna geraffineerde argeloosheid geschreven, die dubbel verwonderlijk is voor ieder die Van Doorne's gedichten van de laatste jaren kent, waarin hij juist bewust de retorische wending nastreefde. In zijn romans (want ook ‘Brieven aan mijn moeder’ heeft die kwaliteiten) is Van Doorne teruggekeerd tot de stijl van zijn vroegere kleine bundel ‘Verboden stad’, waarbij vergeleken zijn stijl nu echter tot een klare rijpheid is gekomen.
Is dit alles nu een zuiver technische kwestie? Ik geloof van niet. Men past zichzelf geen stijl aan zoals men een confectiepak aanpast. Hier is een innerlijke behoefte. Het meisje Lies in ‘Brieven aan mijn moeder’ zocht haar vader, en zij vond zichzelf toen zij van elke romantische droom over haar oorsprong afstand had gedaan. En dit zichzelf vinden was een staan in het Goddelijk oordeel. In ‘Het kind Hans’ is de romantische droom alleen maar levend in Lot, die voor Hans van geen betekenis meer is, wanneer hij zich bewust God tot vijand heeft gekozen. Want Hans weet dat aan zijn oorsprong zijn grootvader staat die zich ‘verdaan’ heeft, een woord dat hem in zijn gruwelijk mysterie obsedeert en dat hem zelf ook langs de grens van de dood drijft als hij moét springen op de paal die in het water staat. God dreigt hem onder zijn oordeel te verpletteren. - Wanneer de mens voor God komt te staan, staat hij er in al zijn menselijke naaktheid. Dàt is zijn stijl geworden. Van Doorne tekent in zijn beide romans mensen die voor God komen te staan; hij ziet de mensen voortdúrend voor God staan en zijn stijl draagt er de sporen van. En omdat dit zo is, wil ik mij haasten mijn kwalificatie van ‘bijna geraffineerde argeloosheid’ terug te nemen. Hier kàn van enige geraffineerdheid, van het zoeken van effect, geen sprake zijn. Want èn in het meisje Lies èn in het kind Hans staat ook de kunstenaar Van Doorne voor God en vlijmt diens oordeel door zijn ziel. Daarom is het ook, dat de ‘Brieven aan mijn moeder’ door Lies zelf geschreven zijn en dat ‘Het kind Hans’ door Hans heen geschreven is. Het zijn waarachtig geen grilligheden van iemand die nu ook wel eens op zó'n manier wil proberen te schrijven, maar het is een verbijsterende noodzaak. Het oordeel waaraan hij zelf en waaraan heel de wereld niet ontkomen kan, dwingt hem. In Lies Rodriguez en in Hans Marijnesse, die hun vader en hun grootvader willen kennen, zoekt Van Doorne de oorsprong van zijn mens-zijn, de grond van zijn existentie. En in | |
[pagina 295]
| |
de wanhopige ontdaanheid van het meisje Lies en in het radeloos rondtasten van het kind Hans heeft de mens Van Doorne de basis van zijn mens-zijn gevonden. Dwingender nog dan in ‘Brieven aan mijn moeder’ staat de mens in ‘Het kind Hans’ onder het oordeel van God. Die mens is Hans en Hans' vader, zijn moeder, dat is Krabbé, Lot - niemand ontkomt er aan. Alleen wie dit niet inziet, kan gemelijk vragen of er dan in dit boek helemaal geen ‘gewone’ mensen bestaan, die niet maar altijd weer over godsdienst praten. Dit is nu eenmaal de stijl van deze roman; hij plaatst elke mens onder Gods oordeel. En nogmaals, waarlijk niet uit een gril, maar omdat Van Doorne niet anders kàn. Ook het kind wordt niet van het oordeel uitgesloten. Integendeel, het spitst zich in Hans juist toe. De romantische verering van het kind in zijn kindertijd, zoals wij die in veel romans over kinderen hebben leren kennen, is hier volledig ontkend. Hier is geen terugdromen naar een gelukkige, idyllische kindertijd. Is dat pessimisme? Is dat de zekerheid dat zelfs het pure geluk van het kind aangevreten wordt door het kwaad? Gedeeltelijk ja, maar 't is allerminst uit pessimisme. Veeleer heeft de schrijver het bijbelwoord verstaan, dat wie niet wordt als de kinderen, het koninkrijk Gods niet zien zal. In ‘Brieven aan mijn moeder’ vormen de kinderen een decoratief element. Na de zwaarwichtige problemen zijn zij in hun verrukkelijk argeloos spel voor Lies en mede voor de lezer een verademing. Maar zij staan buiten het eigenlijke leven. Ook déze droom is in ‘Het Kind Hans’ overwonnen. In veel dingen leeft Hans zijn eigen leven, maar hij is opgenomen in het wereldleven. Hij gaat als een ontdekkingsreiziger door de stad, maar het leed van zijn ouders zet hem met de neus voor de vraag of God zijn vriend of zijn vijand is. En na alles wat hij op zijn kinderlijke wijze daarover beredeneert en tobt, komt hij tot de overtuiging dat God zijn vijand moet zijn. Tenminste, hij hakt de knoop maar door, wanneer hij zijn vervloeking van de Heilige Geest uitspreekt, omdat hij de spanning niet langer kan dragen en in zijn wanhoop zich wel het minst gerechtigd voelt in God een Vriend te zien. Wat het kind Hans hier in zijn kinderlijke argeloosheid volkomen eerlijk doet, wordt bij ouderen vaak een verkromming in hun geestelijke ontwikkeling, een ontwijking van de strijd die niet ontweken mag worden. Het kind is radicaal en die radicaalheid heeft Van Doorne gezocht. Juist in die eerlijkheid, dit zijn als kind, ligt de mogelijkheid tot redding, de mogelijkheid om in God niet de Vijand, maar de Vriend te herkennen.
Ik heb van lezers nogal eens de opmerking gehoord, en een enkele recensent heeft het óók uitgesproken, dat dit kind Hans weinig kinderlijks meer heeft. Kinderen zijn zo niet, zegt men; die zware problemen als de zonde tegen de Heilige Geest beroeren hen niet; zij leven hun leven van kinderlijke blijdschap en droefheid, maar zij vertillen zich niet aan dogmatische vraagstukken. Ik geloof dat niemand | |
[pagina 296]
| |
het recht heeft Van Doorne hier terecht te wijzen, want in ‘Brieven aan mijn moeder’ heeft hij juist zulke kinderen getekend. Boven gaf ik al aan waarom het kind Hans niet zulk een kind kon worden. G.M. vraagt in ‘Friesch Dagblad’ of dit kind Hans een bijzonder geval is en hij erkent ronduit: ‘We zitten met dit boek’. Een andere recensent verklaart dat hij nog nimmer een jongen zoals Hans is tegengekomen, maar een ander oordeelt daarentegen over de angstpsychose die Hans doormaakt: ‘Voortreffelijk en zuiver. Ook volkomen verantwoord is dit beschreven’. In ‘De Christelijke School’ zegt weer een ander: ‘Het probleem is een van die, welke in de jeugd, opgegroeid bij bijbel en kerk, veel vaker voorkomen dan wij denken’. Wij mogen, geloof ik, objectief veilig aannemen dat er kinderen als de beschreven Hans Marijnesse zijn en dat de recensent van een kerkblad die van een geconstrueerde kinderfiguur spreekt, waardoor de schrijver zijn eigen tobberijen kan afreageren, de plank mist. De schrijver laat trouwens duidelijk uitkomen en hij zegt het meermalen, dat het geestelijk milieu waarin Hans opgroeit, een sterk geografisch gekenmerkt verschijnsel is. Nu kan men zich afvragen waarom de schrijver juist een kind van deze geestelijke ligging uitgekozen heeft om als hoofdfiguur in zijn roman op te treden. Heeft hij, zoals de recensent van ‘De Christelijke School’ meent, de ouders willen waarschuwen voor het leed dat zij hun kinderen berokkenen, wanneer zij hen in de sfeer der Marijnesses opvoeden? Men kan dit voor zichzelf concluderen, als lezer, maar het ligt niet in de aard van de roman. Heeft hij het dan misschien interessant gevonden om nu eens over zó'n kind te schrijven, nadat wij al zoveel andere kinderen uit andere bepaalde streken in romans beschreven hebben gevonden? Wie het zo ziet, kent niet de innerlijke drang waaraan een schrijver moet voldoen, soms rechtstreeks tegen zijn eigen wensen in. Bij een zo intens geschreven boek als dit kunnen wij niet anders verwachten dan dat de auteur door dit kind Hans is geobsedeerd. Met een hart vol leed heeft hij zich in het leed van dit kind gestort, misschien nog beter: hij is er in gestort. En hij heeft zich telkens weer aan Hans' verrukking over de wereld die hij ontdekte, aan zijn genieten van mooie dingen, van muziek en van de heerlijke verlokking van het avontuur, aan zijn schuchtere, ontwakende liefde, in zijn verering voor Lot - aan dit alles heeft hij zich uit dat leed willen optrekken. Wie meent dat een schrijver, wanneer hij tenminste waarlijk schrijver is, ook wel eens over iets anders kan schrijven dan hij doet, heeft van de zeer persoonlijke relatie tussen het boek en zijn auteur het eerste beginsel nog niet begrepen. Is dan de auteur zelf dit kind geweest? Ongetwijfeld zullen er veel dingen in dit boek zijn, die uit de eigen jeugdherinnering van de schrijver voortkomen. Maar dat hij per se zelf dit kind is geweest, kan men m.i. even moeilijk beweren als dat hij zelf Isabel Rodriguez is geweest. Men late zich niet door de prachtige inlevingskunst die Van Doorne bezit, misleiden; hij bezit als maar weinigen onder onze Ne- | |
[pagina 297]
| |
derlandse auteurs het geheim om volkomen met zijn figuren vlees en bloed te worden. Van Doorne moet tot de erkenning gekomen zijn, dat het rustige, vredige en slechts door kleine kinderlijke verdrietelijkheidjes - die toch zo dadelijk weer vergeten zijn - verontruste kinderleven, slechts bestaat in de droom die de oudere van zijn kindertijd heeft. Want in wezen is het kinderleven niet minder verschrikkelijk in zijn angsten en driften dan dat van de oudere mens. De moderne psychologie wijst er niet voor niets op, dat alle traumata in de jeugd ontstaan. Toch hebben wij over het algemeen allen onze droom van een achter ons gelegen gelukkige kindertijd. Hoe kan dat dan? Ik denk, omdat wij toen in de veiligheid en beslotenheid leefden van het gezin waartoe wij behoorden; wij hadden een bescherming waarheen wij te allen tijde konden retireren. De groei van het kind-zijn naar de volwassenheid betekent dat die bescherming ons langzaam aan ontvalt; of beter: door de drang van onze groei verbreken wij zelf die bescherming. We werden ouder, zelfstandiger en daardoor kwetsbaarder en het gevoel van onveiligheid dat ons besluipt, wekt het heimwee naar onze kinderjaren, naar de veiligheid die wij verloren. Het proces van het ouder worden nu, het uitgroeien uit de beveiliging van het gezin, het zelfstandig worden van het kind, heeft Van Doorne in ‘Het Kind Hans’ getekend. Enerzijds was er de ontdekking van de ‘aarde en haar volheid’, met al haar verrukkingen en mogelijkheden, maar anderzijds een uitgroeien van de kinderangst tot de jongensangst. Prachtig is dit verbeeld in de halfdroom die Hans heeft, wanneer hij meent dat dieven het huis leeghalen. Heel het huis wordt onttakeld: de schilderijen worden weggedragen, daarna de kast. En Hans blijft vereenzaamd liggen, hij kan zijn ouders niet waarschuwen èn hij draagt de verantwoording. Hij krijgt een gevoel van ‘er niet bij te horen’ en tegelijk trekken de banden van alle dingen waarmee hij nog aan vroeger verbonden blijft zó, dat hij zich ingeklemd voelt. Deze psychische groei naar de puberteit is in de roman uitstekend weergegeven. Enerzijds is er de hunkering naar het leven, naar de vrije ontplooiing van al wat aan mogelijkheden in dat leven schuilt, anderzijds is er de angst voor het zelfstandig worden, het verantwoordelijk zijn. Door het milieu waaruit Hans voortkomt, is zijn angst vooral religieus gericht. Het dóen van de zonde tegen de Heilige Geest, of wat hij er dan voor houdt, komt aan zijn drang tot vereenzaming tegemoet.
Van Doorne neemt de mensen van deze zwaar-godsdienstige ligging serieus. Hij zou trouwens niet anders kunnen, want hij beziet hen door Hans heen en het kind neemt de ouders serieus. Maar de auteur neemt hen toch voornamelijk serieus omdat hij hun probleem serieus neemt: de mens moet zijn keus doen, maar het doen van de goede keus kan alleen een zaak van uitverkoren-zijn wezen. Het is een mysterie, het wordt meermalen in het boek gezegd; een vreselijk | |
[pagina 298]
| |
mysterie. Lees de episode over het huis waarin de stervende Krabbe ligt, Krabbé die toch altijd van zijn uitverkiezing zeker was en nu, op de drempel van de dood, als hij voor God zal moeten verschijnen, die zekerheid volledig kwijt is. De drang van onze groei drijft ons, maar wij blijven gebonden aan onze oorsprong. Onze tijdelijkheid bindt ons; hoe zouden wij het eeuwige kunnen grijpen wanneer dit ons zelf niet grijpt? In de terminologie van de Marijnesses en de Krabbé's luidt dit: hoe zouden wij, gebonden aan de zonde, de genade kunnen grijpen wanneer die ons zelf niet grijpt? Of: hoe zouden wij, gebonden aan de dood, het leven kunnen vinden wanneer dit ons niet door God zelf wordt ingestort? Het kind Hans, in de stuwing van zijn groei, vol hunkering naar het leven, ligt gebonden aan zijn grootvader die zich verdaan heeft, hij ligt naar zijn oorsprong gebonden aan de dood, hij kan daar niet van los komen. Het symbool van deze gebondenheid is de fles met het scheepje er in, die Hans van Krabbé krijgt. Vier keer wordt de fles in het boek genoemd. Voor het eerst bij het eerste bezoek aan Krabbé; dit is een gewone notitie, schijnbaar willekeurig na een overpeinzing van Hans naar aanleiding van het gesprek tussen zijn vader en Krabbé over de uitverkiezing: God ‘had alles gemaakt en Hij deed alles. De meeste mensen moesten naar de hel en de anderen mochten naar de hemel. Kijk, daar lag de fles met het scheepje er in op de kast. Die, lag verleden keer op de tafel. Toen had hij hem mogen vasthouden.’ Schijnbaar een kinderlijk grillige gedachtesprong, is dit in werkelijkheid een volkomen logische, maar verschrikkelijke aaneenschakeling. - De tweede keer wordt de fles genoemd bij Hans' ziekte. Krabbé komt dan bij hem op bezoek. ‘Hij had de fles met het scheepje er in bij zich en Hans mocht de fles houden. Hans moest huilen en hij pakte de hand van Krabbé stijf vast. Hij was helemaal niet bang, welnee, helemaal niet.’ - Voor de derde maal wordt de fles genoemd in de scène aan het sterfbed van Krabbé. Het enige wat Hans dan kan zeggen tegen de stervende man is: ‘Dag Krabbé. Ik heb de fles nog.’ Ogenschijnlijk mogen deze woorden een kinderlijk onbeholpen sympathie-betuiging zijn, in wezen is het niet minder een kreet om redding, voor hemzelf zowel als voor Krabbé. - Duidelijk wordt dit aan het eind van het boek, wanneer de fles voor de vierde maal wordt genoemd. Hans heeft dan een vreselijke angstdroom, waarin zijn ontwakende puberteit zich manifesteert in een droom over Lot en in zijn angst voor een onontkoombare dood. Hij ziet dan Krabbé, die schreeuwt: ‘Wie zich niet ophangen wil, moet maar verdrinken’. Maar even plotseling verspringt dit beeld weer. Hans ‘lag helemaal alleen in de zee en de fles met het scheepje dobberde naast hem. Hij had geweten: nu móet je verdrinken. Er is niets meer aan te doen.’ - De fles met het scheepje er in is het symbool geworden van de groei naar de dood. Hans zelf is een schip geworden, dobberend op de golven, maar verstard en ingeklemd in een fles. Wat is de mens anders dan een door een gril gemaakt wezen, dat even machteloos opgesloten zit als een scheepje in een fles? | |
[pagina 299]
| |
Hoe kan God die ons maakte dan anders dan een vijand zijn? Maar wat heeft Hij dan met ons voor? - ‘De meeste mensen moesten naar de hel en de anderen mochten naar de hemel. Kijk, daar lag de fles met het scheepje er in....’ De plaat van de man in de kooi uit de ‘Christenreis’ is daarom zo verschrikkelijk voor Hans, omdat hij er onbewust zijn eigen toestand in al zijn gruwelijkheid in getekend vindt. Maar dit is niet het laatste. Dit is nl. onze eigen wijsheid, maar er is nog een andere wijsheid. Het is in ‘Het Kind Hans’ altijd weer de buitenwereld die zich presenteert aan het kind. Die buitenwereld komt met zijn verrukking, zijn schoonheid tot hem in de sfeer van Lot, de kunstenares, met zijn angst en noodlot in de godsdienst van thuis. Als de droom van de schoonheid, de bedwelming van het schone overwonnen is, wanneer Hans welbewust gekozen heeft voor de wereld die ook de vrees aanvaardt en de vereenzaming, verdwijnt Lot, zelf evenzeer een eenzame geworden. Zij moet verdwijnen. En in haar plaats komt de figuur van de godsdienstonderwijzer: de man met het vissengezicht. De vis is het symbool van Christus en de vis beweegt zich in vrijheid door het water. Hij is de ongebondene, de vrije. De godsdienstonderwijzer is vreemd, heeft iets afstotends, is niet dadelijk aantrekkelijk, heeft iets belachelijks; de man in de watertoren drijft een beetje goedmoedige spot met hem, maar hij heeft een greep op de mensen. Heel zijn verschijning, ondanks de nuchtere notitie waarmee zij getekend wordt, is een symbool. Maar hij kan ook niet méér dan een symbool zijn. De bevrijding kan hij voorbereiden, maar hij brengt haar niet. Wij raken hier m.i. aan de wezenskern van de roman. Het bezoek bij Krabbé, waarin voor het eerst over de fles wordt gesproken, is zeer belangrijk. Tegelijk met het motief van de fles klinkt ook reeds het vermoeden van een bevrijding door. Hans zit voor het raam en kijkt ‘naar het besneeuwde hofje. Op de pomp lag een dikke witte laag. Een zwarte vogel zat er onbeweeglijk midden in. Een gebogen vrouwtje liep aan de overkant voorzichtig langs de huisjes’. Later, direct nadat van de fles is gesproken, volgt: ‘De zwarte vogel vloog van de pomp weg. Er liep een diep spoor door de sneeuw heen. Zou er iemand langs gekomen zijn? Hij had niks gemerkt.’ - Er is iemand gekomen, maar Hans heeft hem niet gezien: het is de oplossing van het hele probleem waarvoor Hans gesteld wordt. Het is ook òns probleem. De zwarte vlek van de vogel is weg; er is niets dan de smetteloosheid van de sneeuw, waarin alleen de voetstappen- staan van iemand die gekomen is, ook al hebben wij hem (nog) niet gezien. En leg nu daarnaast direct de laatste bladzij van het boek, wanneer de Here Jezus gekomen is. Wanneer Hans naar buiten gaat, is er weer de vogel, nu geen zwarte vlek meer: ‘Even was er een klein, heel teder vogelgeluidje, niet meer dan een kort, zacht gefluit.’ En het kille, strakke wit van de sneeuw is nu het rijke, levende wit van een bloeiende jasmijn geworden. | |
[pagina 300]
| |
Deze dingen zijn niet toevallig, al zullen zij voor het bewustzijn van de schrijver zeer waarschijnlijk zó voor zijn verbeelding zijn gerezen en door hem zonder enige symbolische opzet zo neerschreven zijn. Ik maak me sterk dat hij er pas door dit artikel opmerkzaam op wordt gemaakt. Deze symbolen zijn te argeloos en passen te natuurlijk in het geheel van de beschrijving dan dat de auteur ze er opzettelijk in aangebracht kan hebben. Als zij hem werkelijk bewust waren geweest, zouden zij nadrukkelijker genoteerd staan. Maar ze zijn daardoor niet minder een waardevol element in zijn roman. Gewoonlijk weet een schrijver niet waaròm hij bepaalde dingen in zijn werk opneemt; de beelden doen zich aan hem voor en hij kan niet anders dan gehoorzamen. Wanneer ik herhaaldelijk zulke symbolische doorzichtigheden opmerk, zoals in dit boek, waardoor als het ware vensters open gaan die een wijd perspectief bieden, dan is dit voor mij het bewijs dat de auteur zich in volkomen gehoorzaamheid heeft overgegeven aan de macht die hem tot schrijven dreef. Wie hier eenmaal oog voor gekregen heeft, ontdekt bij de herlezing van het boek een weelde van symboliek in de détails: het gillen van een trein, het fluiten van een boot, het grijpen van een hand, het wegschieten van een rat. Van Doorne heeft in deze roman een vervoerend spel gespeeld met de wonderlijke weerspiegelingen van het ding en zijn symbool. Spreekt hij als verstandsmens zijn veroordeling van ‘De Christenreis’ uit, in zijn kunstenaarschap doorbreekt hij Bunyan's strakke, statische allegorie met het fluoresceren van een bij herlezing steeds meer verrassende symboliek achter de wereld der verschijnselen. Het is een geheimzinnig weerlichten uit de diepe achtergronden van de angst en dan weer het tere, soms vrolijke glanzen van een uit even diepe achtergronden opbloeiend geluk. Deze dingen moeten door de lezer zelf gevonden worden, willen zij hun werking ten volle doen. Maar zij zouden bij tientallen genoemd kunnen worden en wie het boek nauwkeurig leest, de woorden proeft en herproeft, vindt ze soms in een verbluffende opeenstapeling bijeen. Het inzicht in het boek wordt daardoor verlevendigd en verdiept. Het hoofdstuk 2, waaruit ik al enige voorbeelden noemde, is er vol van. De woorden krijgen daar een doorzichtigheid die de gehele scène tot een van onheil broeiende gebeurtenis maakt, waar een nerveus weerlichten overheen trilt. En zo zijn er meer. Dit alles geeft de roman een mystieke gloed. Hier is de eenheid tussen vorm en inhoud, tussen beschrijving en beschrevene tot een hoogte geklommen, die het boek naar mijn oordeel als een zuiver kunstwerk doet herkennen. Want de roman culmineert in de mystieke verbondenheid van de christen met zijn Heer. Ik zei al, dat Van Doorne zijn mensen serieus neemt. Hij pleit niet, hij veroordeelt niet. Hij komt hen met de liefde van een medechristen tegemoet. Hij neemt ook hun mysticisme serieus. Hij stelt hen in de concrete situatie van de ontmoeting met Christus. En hij stelt zijn lezers voor deze zelfde concrete beleving. Bij alle distantie tussen God | |
[pagina 301]
| |
en mens, bestaat er een levenscontact, ‘dat noch het onderscheid tussen Schepper en schepsel opheft, noch de scheiding tussen de zondaren en de in Christus genadige God alleen maar intellectualistisch overbrugt’Ga naar voetnoot*). Van Doorne heeft de grote hunkering herkend in mensen als Hans' ouders en in Krabbé naar het levend, persoonlijk contact met hun Heer. Het is hun fout deze bevinding van het contact als enige zekerheid van hun behoud te beschouwen, het ‘bewijs’ van hun bekering. Wie evenwel meent (een enkele recensent doet dit) dat de ontmoeting van Hans met de Here Jezus aan het slot van het boek een dergelijke functie heeft, vergist zich in de aard van het boek. ‘Het kind Hans’ is geen bekeringsroman, want er valt hier niets te bekeren. Alleen een in de wildernis verstrikt lam moet terecht gebracht worden en dat doet de Herder persoonlijk. Dit is het getuigenis van de schrijver: wie in vertwijfeling zijn Heer om hulp roept, krijgt antwoord. Jezus is een realiteit. Wie in hun leven zelf zulk een contact met de levende Heer hebben gehad, toen zij in uiterste nood schreeuwden om zijn hulp, kunnen niet anders dan op dit mysterie ‘ja’ zeggen. Zijn voetstappen staan in de sneeuw. Het is de uiterste weelde die een christen in deze tijd is weggelegd. Deze weelde wordt de kinderen, ook het kind in ons, geopenbaard. Het kind dat vereenzaamd in een wereld vol vijandschap en onbegrepenheid staat, vindt zijn enige Vriend. De roman draagt terecht de titel ‘Het kind Hans’. Aan het eind van het boek, wanneer de puberteit op doorbreken staat, is het kind-zijn overwonnen, maar het is overwonnen in het zich kind weten van God.
Door deze roman ruist de adem van het mysterie. Het mysterie van leven en dood, maar vooral het mysterie van het leven, het uiteindelijk zegevierende leven. Eén grote hunkering naar leven is er in dit boek. Die hunkering is er in Hans, maar ook in zijn vader, ja ook in Krabbé, hoe ook verborgen in een verwoekerd godsdienstig leven. Zij staan allemaal voor het mysterie van het eeuwige leven dat heen moet breken door het aan de dood vervallen tijdelijke leven. Zij staan huiverend en in vrezend afwachten voor de openbaring van de glorie van het licht (zoals Hans en zijn vader op de boot op de rivier), het licht dat hen als een verblindend licht zal verbijsteren van geluk. En het antwoord van Van Doorne op deze levenshouding is: Tenzij gij wordt als dit kind, onveilig, vervreemd en vereenzaamd in een wereld vol duistere geheimen, zich op genade of ongenade aan God overgevend, - gij zult het koninkrijk Gods niet binnen gaan. De droom van een in onschuld en tedere vrede geleefde kindertijd ligt verbroken. In ‘Het kind Hans’ raast de angst er vernielend doorheen. De enige vrede die te vinden is, rust in de reële ontmoeting met Christus. En zo kan Hans zeggen: ‘Ik ben zo blij dat ik leven mag’. Deze dankbaarheid, te mogen leven, straalt door het hele boek heen. Ik noemde aan het begin Van Doorne's stijl als een noodzaak. Laat | |
[pagina 302]
| |
me tenslotte nog op een ander aspect van zijn stijl wijzen. Van Doorne hanteert het naakte woord, de zin zonder opsiering. Maar die stijl heeft tegelijkertijd een beeldende kracht als maar weinige van onze Nederlandse auteurs bezitten. Deze kracht is een even noodzakelijk gevolg van zijn liefde tot de ‘aarde en haar volheid’, waar hij ook Hans vol verrukking op laat uitzien en die in heel zijn drang tot avontuur en in zijn genieting van muziek en mooie dingen nadrukkelijk tot uiting komt. Hij ziet het allerminst als ideaal, de verrukkingen van de schoonheid te vergeten, al wijst hij haar bedwelming af. In het voorlaatste hoofdstuk, bij de wandeling van Hans met zijn vader en het bezoek bij de glasschilder, breekt het zich in volle ruimte baan. Van Doorne zoekt geen bloedeloze vergeestelijking. Daarin juist dreigde Hans te verkommeren. Maar hij schouwt dóór de verschijning van het mooie en goede dat deze wereld heeft en dat Hans ontdekt, de schoonheid en zuiverheid van hun paradisische werkelijkheid. Hij gelóóft in het leven - omdat hij in Christus gelooft. Maar ook daarom alleen. ‘Het kind Hans’ vind ik een zéér belangrijk boek. |
|