| |
| |
| |
Kritieken
Romans en verhalen
Arthur van Schendel, Een zindelijke wereld. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1950.
Toen de grote schrijver kort na de oorlog uit het zonnige Italië naar zijn geboorteland terugkeerde, was hij reeds ziek. 's-Gravensande heeft daar in zijn sobere biografie op ontroerende wijze van verteld. Van Schendel zag Amsterdam terug en de Hollandse hemel; beiden had hij lief, zoals hij de Hollandse mens liefhad.
In Italië heeft hij diep geleden om het leed van zijn land. Voor mijn besef had hij van Holland reeds afscheid genomen in zijn gedicht De Nederlanden en in zijn roman Het Oude Huis, beide gedrenkt in weemoed en toch tegelijkertijd getuigend van een diepe klaarte die aan het einde kan vooraf gaan. Thans blijkt echter, dat de schrijver nòg een manuscript had meegebracht, een wat wij zouden kunnen noemen gedroomd verhaal over de bezetting van Nederland, waarin het einde van de oorlog omstreeks 1943 gedacht was.
Hij laat in dit boek, ten huize van dominee Jan Hendrik Molendam, alle familieleden bij toerbeurt hun oorlogservaringen vertellen. Op de flapper lezen we: ‘Hierdoor is dit boek te beschouwen als een laatste boodschap van de schrijver aan zijn vaderland. Dat de schrijver de oorlog in Nederland niet uit persoonlijke ervaring gekend heeft, en hij zijn boek schreef op een ogenblik toen de ergste tijden voor Nederland nog niet waren aangebroken, maakt dat de beschreven toestanden afwijken van de werkelijkheid die de schrijver bij zijn terugkeer in Nederland leerde kennen. Dit heeft hem ertoe gebracht zijn roman voorlopig terug te nemen. Thans kan dit bezwaar niet meer gelden. De afstand heeft ook hier enigszins de scherpe trekken van de realiteit weggenomen en wij kunnen deze roman nu lezen als een droomrealiteit met een symbolische kracht, waarop nu een sterker licht valt dan op de afstand die de werkelijkheid der oorlogsjaren van de hier verbeelde scheidt.’
De mening van de uitgéver en executeurs dat de bezwaren, die Van Schendel er zelf toe brachten het werk terug te nemen, nu niet meer zouden gelden, berust zeker op een tragische vergissing. Niemand, die dit boek leest en zelf de bezetting - hoe dan ook - heeft meegemaakt, kan zich, hoe gaarne hij zou willen, losmaken van de realiteit die zulke zware littekens heeft achtergelaten. Het enige, wat ons in dit boek ontroert, is het heimwee van de oude Van Schendel naar een betere wereld. Een droom, die zeker werd gevoed uit de bronnen van een christelijk getint humanisme, doch het niettemin niet kon uithouden tegen de realiteit, die de realiteit van zonde en genade, van schepping en herschepping is, zoals de Bijbel die doet zien.
Met de publicatie van dit nagelaten werk hebben de uitgevers m.i. noch aan de schrijver, noch aan zijn lezers een dienst bewezen.
P.J.R.
| |
C.S. Lewis, De Beeldhouwer en zijn Beeld. Uitg. W. ten Have, Amsterdam. 1949.
De Uitgeverij Ten Have heeft na de beide romans van Lewis nu ook de lekepreken in vertaling gebracht. Misschien bereiken deze nog een groter publiek dan Brieven uit de Hel en De grote Scheiding.
De lekepreken, die in Engeland burgerrecht hebben - een leek kan daar in de
kerk preken - zijn in ons land kerkelijk contrabande. Daarom is deze nieuwigheid tussen Dollar en Schelde aan theologische critiek, vooral van orthodoxe huize, blootgesteld. Dit is een voordeel, want het zal ongetwijfeld de geesten scherpen. Er is een verrassend verschil tussen de theologie en deze lekepreken. Terwijl de theologie altijd een sluitende methodiek heeft - dogmatiek is een systeem - stelt de lekepreek altijd één kwestie aan
| |
| |
de orde en bekommert zich niet om vertekening aan de randen. De lekepreek is, sterker dan de gewone preek, vóór alles getuigenis. De geslaagde lekepreek houdt daarbij rekening met de onmiddellijke behoeften van haar hoorders. Ze mag nergens abstract of beschouwend zijn, ze pakt aan. Haar oudere zuster dingt ook wel naar deze eigenschappen, maar ze is nu eenmaal strammer.
Dit boekje doet in al zijn simpelheid een grote greep. Het wil de verhouding van de mens tot de Drieënige God verduidelijken en rekent dus al dadelijk naar buiten met taai verzet. De universele Goethe kon veel waarderen in het christelijk ‘klimaat’, maar één ding bezorgde hem griezels: de triniteit.
Lewis gebruikt beelden. De vertaling is zelfs verder gegaan dan de schrijver zelf. De abstracte titel Beyond Personality is in het Nederlands beeldender geworden. Als ik, leken-criticus, me niet vergis heeft de Engelse geest een sterk neoplatonische inslag en is Lewis allerminst daaraan vreemd.
De liefde tot het beeld, de schaduw die een boodschap is van het wezenlijke, stempelt zijn werk. Maar waar de betrekking tussen beeld en beeldhouwer van de Beeldhouwer uitgaat, is iedere menselijke vorm gerelativeerd èn dienstbaar gemaakt.
Het is mijn hartelijk verlangen, dat Lewis' voorbeeld als lekepreker in Nederland op verantwoorde wijze navolging zal vinden.
De lekeprediking kan de theologie, kan zelfs de gewone preek, uit haar dreigend isolement verlossen. En is ze een enkele maal enfant terrible, dan kan de schade toch niet groot zijn, àls er maar een goede zin voor verhoudingen bestaat. Durft Christus' gemeente dat aan?
Ou.
| |
Jilles Limburg, Uw herder zal niet slapen. Uitg. A.J.G. Strengholt's Uitg. Mij, Amsterdam.
Mevrouw Stokman, de jonge weduwe van een zendingspredikant met twee zoons en een dochter, maakt hier te lande de bezettingstijd door. Zij krijgt inkwartiering van Duitsers, maar dit weerhoudt haar niet van het herbergen van een Jood. Haar zoon Frits raakt in het werk der illegaliteit met alle gevaren daarvan. Het eind is zijn arrestatie en terechtstelling. Een merkwaardige coïncidentie is, dat de oppasser van de ingekwartierde officier anti-nazi is. Hij is de zoon van een Duits predikant, slachtoffer van de nazi-vervolgingen. De dochter Laura gaat van deze jongeman houden. Hij wordt overgeplaatst en sterft in een hospitaal. In al deze spanningsvolle omstandigheden, gevaren en emoties blijft mevrouw Stokman zich zelf. Het is haar geloof, dat haar, ondanks menselijke vertwijfelingen, staande houdt. Anderzijds is het de steeds groeiende achting en sympathie tot een man, Wielenga, met wie zij door beider illegale werkzaamheid in contact is gekomen. Limburg heeft zich in zijn niet gemakkelijke opgave onthouden van charges en onwaarschijnlijkheden; het is een natuurlijk, waar boek geworden met herkenbare mensen in lotgevallen, die het beeld van de zwarte bezettingstijd en -ellende weer voor ons oproepen.
Joh. v. H.
| |
Jac. van der Ster, Bij ons in het dorp. Uitg. D.A. Daamens Uitgeversmij, 's-Gravenhage.
Van deze korte, gezellig vertelde en dikwijls geestige schetsjes over de mensen en gebeurtenissen in een kleine dorpsgemeenschap, merkt de schrijver in zijn inleidend babbeltje zelf op: ‘Ik wou maar zeggen, dat ik er eigenlijk zo'n beetje tussenin hang, maar misschien levert dat juist de nodige subjectiviteit op om het gekke te zien van de gekke dingen, die er in zo'n dorp gebeuren, en die overigens voor de mensen daar dodelijke ernst zijn. Van die gekke dingen verhaal ik u in dit boekje. De bedoeling is, dat u er af en toe om lacht. Een deel van het relaas is nieuw: de rest verscheen in de Groene. Ik kreeg op die publicaties wel eens reacties. Een welmenende, doch gegriefde heer verklaarde ronduit, dat ik van de boeren niets begreep. Ik heb hem een nette brief van twee kantjes teruggeschreven. Kort saamgevat luidt het antwoord: “Tja”. Anderen schreven geestdriftig, dat het bij hen precies zo was. Daar zeg ik dan ook maar weer “Tja” op. U moet me liever niet vragen, waar mijn dorp ligt.’ Zo ontwapenend als dit voorwoord is eigenlijk de lectuur van het hele boek,
| |
| |
luchtig en openhartig, - niet zouteloos - vol milde spot, charges en persiflages, onverhulde overdrijving zonder hinderlijke grofheden. Of evenwel ‘die gekke dingen daar (voor de dorpsmensen) dodelijke ernst zijn’, gelijk de schrijver zegt,... nou vooruit dan maar! Oubol mag ons nog meer vertellen, want dat kan hij. En met hem zeggen we: Tja!
Joh. v. H.
| |
Johan Fabricius, De Grote Geus. Uitg. H.P. Leopolds Uitg. Mij N.V., 's-Gravenhage. 1949.
Dat Johan Fabricius een goed verteller is, weet ieder. Hij beschikt ook over een intelligentie die de middelmaat ver te boven gaat. Tegen de voorstudie die een historische roman vereist, ziet hij niet op. Maar ondanks deze goede eigenschappen is zijn ‘Grote Geus’ een vervelend boek. Het verheven onderwerp van onze vrijheidsstrijd in de 16e eeuw wordt onder zijn handen een banale historie van een muitziek, drankzuchtig, op relletjes belust volk. Zijn volstrekt negatieve opvatting van vrijheid is er de oorzaak van, dat hij het niet verder heeft kunnen brengen dan tot een saai historisch relaas en dat Hendrik van Brederode als een onbelangrijke verlopen sinjeur voor de dag komt. Alleen de liefhebber van zwoele scènes krijgt waar voor zijn geld; en nog niet eens wanneer hij in dit genre pikanterie boven plompheid stelt.
M.G.J.T.
| |
Werner Bergengruen, Wees niet bevreesd. Uitg. ‘De Fontein’ te Utrecht.
Een historische roman. De gebeurtenissen spelen zich af in Berlijn, in het begin van de 16e eeuw. Het gerucht doet de ronde dat de Brandenburgse steden Berlijn en Kölln door een watersnood zullen worden verzwolgen. Een hysterische massa wordt nu door volksmenners tot panische angst opgezweept; het komt tot een waanzinnig oproer, waaraan ook de uitgebroken leprozen meedoen.
Wees niet bevreesd. Maar zelfs de keurvorst wordt slachtoffer van het boze gerucht. Zijn groot plichtsbesef kan de ramp van het oproer niet voorkomen. De roman is meesterlijk geschreven en benauwend van spanning. Het scherp getekend tijdsbeeld geeft blijk van zeer grondige voorstudie. Veel historische romans gaan mank aan het euvel van scheiding tussen uiterlijk en innerlijk gebeuren. In dit boek daarentegen is een overtuigende eenwording tot stand gekomen, die slechts weinig schrijvers kunnen bereiken. Al is de lectuur allerminst opwekkend, het is een boek om aan te bevelen.
U.
| |
Nicolai Gogol, De dode zielen. Uitg. L.J. Veen's Uitgeversmij N.V., Amsterdam - Uitgeverij ‘Het Kompas’ N.V., Antwerpen. z.j.
Men leest dit boek meer als een literair-historisch document, dan als een roman, daarvoor is zijn techniek teveel gebonden aan de tijd van zijn ontstaan. Maar houdt men deze tijdsgebondenheid in het oog, dan bewondert men tegelijk weer de techniek, en ziet men welk een groot schrijver Gogol was.
De roman geeft een prachtig beeld van het oude Rusland, zijn maatschappij en zijn landschap. Gogol is een nauwkeurig, bijna onbarmhartig beschouwer van zijn land en volk. Maar achter die onbarmhartigheid, die zijn roman op een satire doet lijken, brandt niettemin een grote liefde. Deze liefde is vrijwel verborgen gebleven. De roman is als trilogie opgezet, maar Gogol publiceerde er alleen het eerste deel van. Wat van het tweede deel, waarvan het manuscript door de auteur zelf verbrand is, aan fragmenten is overgebleven, is in dit boek bijgevoegd. Het derde deel heeft Gogol niet geschreven, zodat wij dus al wat van de trilogie bekend is, hier bijeen hebben. Het ontbrak Gogol aan de kracht, zijn liefde de positieve vorm te geven die hij in de volgende delen beoogde. In de wild jagende troïka, met welke beschrijving hij het eerste deel liet eindigen en waarin hij het naar een onbekend doel voortjagende Rusland beschreef, heeft hij ook zichzelf beschreven: de mens die in onnalaatbare analisering voortgedreven wordt. En was hij zo ook niet het kind van de 19e eeuw die de krachten vrij maakte voor het Rusland van nu?
C.V.
| |
| |
| |
Wilma, Oom Johannes. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam. 1950.
Er is reeds een generatie der protestants-christelijken bij Wilma's werk opgegroeid. Dat wil niet zeggen, dat deze generatie Wilma's werk kènt.
Het is met de romans van Wilma eigenaardig gesteld. Er zijn bepaalde perioden in ons leven waarin haar werk, dat een zeer persoonlijk karakter heeft, ons bijzonder toespreekt; waarin wij open staan voor haar zeer bijzondere wijze van getuigen. Dan weer kunnen er lange perioden voorkomen waarin wij er moeite mee hebben.
De oorzaak hiervan is ongetwijfeld te zoeken in het feit dat Wilma geen, wat men noemt ‘realistische’ verhalen schrijft, doch dat haar werk meer het karakter draagt van gelijkenissen. Zij benadert de realiteit niet van buitenaf doch van binnenuit.
Het was P. Keuning, die omstreeks de twintiger jaren in Onze Vacatures de jongeren van ‘Opgang’ wees op Wilma's roman Het Schoone Leven. Weinige jaren daarna verscheen het vervolg op deze roman ‘Mensenhanden’ in ‘Opwaartse Wegen’. Van die tijd af had de toen nog jonge uitgeversmaatschappij Holland een auteur van betekenis aan zich verbonden.
Het is in de huldigingscirculaire, ter gelegenheid van Wilma's 75e verjaardag, gezegd: ‘Reeds het feit, dat zij de synthese gevonden heeft tussen haar geloof, haar leven en haar kunst, getuigt van een in vele opzichten rijk en gezegend leven’.
Wilma - haar naam is voor ons die haar werk en haar leven kennen, het begrip van gepersonifieerde levensliefde. Wie, niet zonder reden, wel eens vreesde dat Wilma's werk op den duur ‘onleesbaar’ zou worden door over- of onderbelichting van haar romanfiguren, kwam de laatste jaren tot de ontdekking, dat haar werk zich steeds minder verloor in wazigheden. Zij trachtte de minder aangename menselijke eigenschappen niet meer te verhullen en schrok er niet voor terug ze in al hun konsekwenties uit te beelden.
Wilma heeft de leeftijd der zeer sterken bereikt. En wanneer wij haar jongste roman gelezen hebben, zijn wij opnieuw in contact geweest met een levenswijze christin, voor wie ‘schoonheid’ nimmer een begrip is geweest, doch die de genade heeft gekend bij voortduur te mogen putten uit de enige Bron.
‘Oom Johannes’ vind ik een wezenlijk christelijke roman. Hier is geen zweem van effectbejag, doch een getuigenis van levensliefde in de schaduw van het kruis. Tussen haar verhaal door strooit zij haar kostbare aforismen met de glimlach van een wijze vrouw, die veel geleden heeft en veel vergeven. ‘Die de genade van het lijden voor anderen heeft ontvangen, draagt ze als zijn kruis achter Christus aan, in dankbare blijdschap.’ Oom Johannes is het geweten van het kerkse dorp. Hij is ook de stille voorbidder; hij stáát niet alleen in het ambt aller gelovigen, hij dóét ook wat met dat ambt. Hij heeft de gave van het mede-lijden met de andere leden en hij kan wachten op Gods tijd. Dat men niet over hem heeft heengelopen, dankt hij aan het dappere meisje Margreet Lijndraad, die zijn beschermvrouwe werd. Het grote leed in hun beider leven is de verloren zoon.
Het boek is schetsmatig geschreven; het mist wat men noemt de vereiste ‘roman-compositie’. Maar in de ontmoetingen van Oom Johannes met de dorpsgenoten wordt de lezer beurtelings van aangezicht tot aangezicht geconfronteerd met zijn eigen zonden. Hij kan die ontdekken in de figuur van de zelfverzekerde kanselredenaar, de soldaat die geen raad weet met de ‘dienst’, de boer die moet leren weldoen, de typiste die moet leren omgaan met een zeurige moeder, zowel als in de kerkmens die nauwelijks beseft wat het kan betekenen, te leven uit het geloof.
Heel dit verhaal wordt gedragen door het Onze Vader, het is een worsteling tussen de duisternis en het licht, en Christus zelf is er het lichtende middelpunt.
Misschien is dat wel het sympathieke in het werk van Wilma, dat zij nooit helemaal ‘klaar’ is met de moeilijke dingen in het leven. Dit geeft aan haar werk een accent dat al te zeer wordt gemist in menige gerenommeerde christelijke roman.
Het is een wel zéér stille stem, die ons van Beekbergen uit, ook nu weer op zo subtiele wijze toespreekt. Laten wij er
| |
| |
dankbaar voor zijn dat haar lamp brandende is. Zoals Wilma, tot op hoge leeftijd, een opdracht te mogen vervullen, is zeker genade.
P.J.R.
| |
K. Norel, Mannen van Sliedrecht. Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk.
Een goed boek over een goed-Hollands, bij mijn weten nog niet geromantiseerd onderwerp: de ontwikkeling van het baggerbedrijf. Jan Baan, kind van Sliedrecht, uit een gezin van arbeiders, die der traditie getrouw in het baggerwerk
en de grienden van de Biesbos hun emplooi vinden, gaat, na de lagere school doorlopen te hebben, de weg van zijn broers op. Een letterlijk zware weg, die van het physiek, het uithoudingsvermogen der werkers het uiterste vergt. In enkele hoofdstukken wordt ons op suggestieve wijze beschreven het geploeter der kerels in de slikken, met spa, kruiwagen en vlet, het gezwoeg in de grienden van de grauwe Biesbos, waar bij kwaad weer en hoog water het werkvolk in de hutten dreigt te verdrinken.
Onder het lezen groeit het respect voor dat (in burgerlijke ogen) vuile karwei, dat dag aan dag toch maar de harde broodwinning der Sliedrechters was. En wat voor dagen! En wat voor loon!
Tegelijk groeit ook, lettend op de technische details der beschrijving, uw aandacht voor de auteur, die zich van alle bijzonderheden dier blubber-branches op de hoogte moest stellen, aleer hij met zijn verhaal kon beginnen. Nu licht ons Norel door een voorwoord ter verantwoording zelf in over het ontstaan van het boek. Het idee van de roman is van Herman de Man. Deze had over de stof een voorstudie gemaakt en was reeds aan de vormgeving begonnen. ‘Hij had het plan,’ aldus Norel, ‘(na de bevrijding) zijn boek over de Mannen van Sliedrecht te voltooien, doch is in 1946 bij een vliegramp op Schiphol omgekomen. In zijn nalatenschap is van het uitgebreide materiaal, dat hij voor de roman verzameld had, niets meer teruggevonden. Waar het gebleven is, weet niemand. De Man had veel gezworven in de oorlog. Alleen zijn verantwoording en een aantal bladen van het manuscript (met hier en daar een vel er tussenuit) zijn gevonden. Ik heb, toen ik op mij nam De Mans werk te voltooien, hetzelfde voorbereidend werk moeten doen als hij. Gelukkig vond ik in Sliedrecht dezelfde zegslui, met wie hij ook gesproken heeft... Een voorrecht acht ik het, dat ik het werk van een collega, die ik mij altijd graag ten voorbeeld heb gesteld, heb mogen overnemen en voltooien. Uit piëteit en ook omdat ik het zo goed vond, heb ik zijn deel van het boek behouden en daaraan voortgewerkt...’ -
Thans terugkerend tot het verhaal zelf, ontmoeten we in de hoofdfiguur Jan Baan een jongen met een scherpzinnige kijk op de dingen, een ondernemende geest. In hem ontwaakt spoedig het besef, dat de traditionele werkmethoden verbeterd, vernieuwd kunnen worden. Het kost hem moeite, de weerstand, de twijfel van zijn broers en moeder t.o.v. zijn eenvoudige ‘uitvingen’ te overwinnen. Wanneer men echter ziet en ondervindt, dat de verbeterde middelen en werktuigen de productie vereenvoudigen en verhogen, en dat de baten de kosten der aanschaffing meer dan goedmaken, geeft men zich gewonnen. Ondanks tegenslagen en misrekeningen wordt Jan Baan ten slotte aannemer en uitvoerder van steeds groter en belangrijker werken in binnen- en buitenland.
Misschien heeft Norel de voortschrijding in de mechanisatie der werkmethoden ter wille van zijn verhaal te zeer versneld - van baggerbeug tot -molen en -zuiger - zodat oud-en-nieuw chronologisch wat dicht op elkaar volgen. In elk geval beleeft de lezer in een betrekkelijk kort tijdsbestek de hele ontwikkeling van het bedrijf en de uitvoering van belangrijke werken als het Noordzeekanaal, de Nieuwe Waterweg en het Panama-kanaal. De vrijage en trouwerij met de dochter van de ‘meester’ van het dorp nemen we maar op de koop toe.
Maar... waarom moest de bijfiguur Zwaal, de rijke griendboer en ouderling der gemeente, net weer zo'n weerzinwekkende uitzuiger en ploert zijn, met
| |
| |
Gods Woord voor in de mond? Ik zeg dit, omdat onze christelijke schrijvers herhaaldelijk in dezelfde strik vallen.
Joh. v. H.
| |
Fannie Hurst, De handen van Veronica. Uitg. H.P. Leopolds Uitgeversmij N.V., 's-Gravenhage. 1950.
Wat betekent God in deze wereld nog anders dan een vrome spreuk waarover je bij alle ellende die de wereld geeft, slechts verbitterd kunt spotten? Veronica's vader heeft haar moeder aan kanker zien lijden en sterven en sindsdien gelooft hij niet meer in God. Wanneer God werkelijk bestond, zou Peter Bliss Hem haten om wat Hij mensen laat lijden. Maar nu verkoopt hij kerstkaarten en spot met de vrome teksten die hij er op laat drukken. 't Is immers niet anders dan een dom restant van een kinderlijke verklaring van het levensmysterie. Neen, hij ziet heel het menselijk bestaan opgenomen in het leven der natuur, en de natuur is hard, maar boeiend om het mysterie van al haar levensvormen.
Veronica dringt gulzig deze wijsheid in. Zij bezit een bijzondere, aparte schoonheid, die haar dienen zal haar plaats in het leven te vinden. Als zij een man lief heeft die al getrouwd is, aanvaardt zij zijn liefde zonder zich om de andere vrouw te bekommeren. Liefde is immers het levensmysterie zelf, en waar zich dat openbaart is het goed.
Maar dan blijkt het Veronica, dat zij een wonderbare genezende kracht in haar handen heeft. Door een korte massage, een simpele aanraking, geneest zij zieken die door de dokters niet beter gemaakt kunnen worden. De genezenen aanbidden haar als een heilige, geleerden onderzoeken haar genezingen en staan voor een raadsel. Zij zelf niet minder. Heel die genezende kracht gaat als 't ware buiten haar om, zij voelt zich alleen maar innerlijk van een warm geluk doorstroomd. 't Is een stroom die door haar heen vloeit en in haar handen mondt die stroom uit in de mensheid. Is die stroom dan God? Toch God?
Het leven dat zij leven moet, staat haar tegen. Al die aanbiddende dankbaarheid van de genezenen geeft haar slechts weerzin. Zij wil wegvluchten, maar zij kan de vele hulpbehoevenden die alleen door haar nog beter kunnen worden, niet ontvluchten. Maar wanneer zij tenslotte te kiezen heeft tussen de zieken en de man die zij lief heeft, kiest zij hem. Hij heeft met zijn vrouw gebroken en zal nu scheiden; zijn vrouw wil hem echter niet laten gaan en zal hem de weg versperren door Veronica als een charlatan te ontmaskeren. Maar wanneer Veronica haar, zonder haar te kennen, van haar kwaal geneest, die de oorzaak is van de verwijdering tussen haar en haar man, valt ook zij knielend voor Veronica neer en biedt zij haar uit dankbaarheid het liefste wat zij bezit: haar man. En dan doet Veronica afstand van de man. De barmhartigheid breekt door het natuurrecht heen. ‘En dan te denken, dat ik er niet eens van doodga, als ik hem naar haar terugstuur. Hoe komt het, dat ik dit ineens kan verdragen - iets te verlangen wat ik niet kan krijgen - van iemand te houden, die ik niet kan krijgen?’
Wat is dit toch, vraagt zij zich weer af, dat door mij heen stroomt? Zal zij dit mysterie ooit kunnen doorgronden? Wij zullen de weg naar de waarheid wel vinden, zegt de geleerde die bij haar is en haar helpt. ‘De wiskundige nauwkeurigheid van de waarheid is het ware mirakel.’
De weg, de waarheid, het levensmysterie - en de wiskundige nauwkeurigheid. Fannie Hurst is in deze boeiend geschreven roman wel zeer dicht tot Christus genaderd. Maar behalve dat zij zijn naam tot een vloekwoord laat gebruiken, noemt zij Hem niet. Wel spreekt zij van de Oudtestamentische genezingen. En ook deze zullen hun ‘wiskundige nauwkeurigheid’ hebben.
En toch, al noemt zij Hem niet rechtstreeks, indirect, versluierd, noemt zij Hem wel. Veronica is immers naar de legende de vrouw die de afbeelding van Christus' gelaat in haar doek ontving. En in Veronica's achternaam Bliss ligt de gelukzaligheid die bij Christus is, verborgen. Zoals in de flauwe trekken op Veronica's doek het gelaat van Christus zichtbaar werd, zo wordt het zichtbaar in de zegenende handen van Veronica. Met huivering moet hier Fannie Hurst gestaan hebben voor het mysterie van Christus, die zich door het levensmysterie heen baan breekt naar de straten van New-York en die zich aan de wiskundige nauwkeurigheid onttrekt. In
| |
| |
deze roman lees ik één grote hunkering naar Christus, als de Enige die het lijden van de wereld kan helen. Maar met een ondergrond van pessimisme, omdat we als mens alleen maar de weg kunnen gaan van een steeds meer geperfectionneerde wiskundige nauwkeurigheid. Dat Christus hier gezocht wordt buiten de Kerk om, die Hem dagelijks dient te verkondigen, d.i. bekend te maken, kan ons verdrietig stemmen, maar moet ons, die zich kerkelijke christenen noemen, onszelf in de allereerste plaats doen afvragen, of wijzelf hier niet schuldig staan. Want dringt zijn zegenende kracht door ons in de wereld door? Hebben wij meer te geven dan 'n vrome kerstspreuk? En leeft zijn liefde als een brandende gloed in onze christelijke romans?
C.V.
| |
Diversen
Henriette Laman Trip - De Beaufort, Willem de Zwijger. Uitg. Ad. Donker, Rotterdam. 1950.
Een heerlijk boek, troostrijk en beschamend tevens; troostrijk, omdat het ons brengt bij de zuivere reformatorische bronnen, waaraan ons nationale leven is ontsprongen; beschamend, omdat wij, al lezend, ons telkens bewust worden van ons huidig nationaal verval en de oorzaken daarvan. In een vijftal hoofdstukken wordt ons gegeven een biografie van Willem van Oranje, en wanneer de schrijfster in haar ‘verantwoording’ opmerkt, dat de weetgierige lezer er meer in zal missen dan vinden, dan heeft zij slechts in zoverre gelijk, dat er veel breedvoeriger en gedetailleerde levensbeschrijvingen over Oranje verschenen zijn. Maar daar staat tegenover, dat wij in haar boek juist zeer veel vonden, wat wij in andere werken misten: het ruime, verhelderende zicht op de voor- en achtergrond van het gehele toneel, waarop zich het drama, het epos-Oranje afspeelde. Daarom - èn door de evenwichtige schikking der stof, èn door de soepelheid der taalmiddelen - is het een kunstwerk geworden, dat ge telkens weer ter hand neemt om bepaalde stukken te herlezen en te overdenken.
Aan de betekenis van het calvinisme voor de Nederlandse staat geeft zij het volgende karakteristieke testimonium: ‘De kerk van Calvijn is waarlijk een der grootste monumenten uit Oranje's tijd. Zij was het die de nieuwe staat opbouwde en de moderne staatslieden formeerde. Calvijns kerk is een voorbeeld van een georganiseerde gemeenschap van burgerlijk zelfbestuur, waar de plichten berusten op een wederzijds contract, er bestaat geen verdrukker, noch een groep verdrukten. In volle ernst zei Calvijn, eens, dat God de notaris is ten overstaan van Wie de koningen en volken van de aarde de eed op hun grondwet afleggen. Bij Calvijn zijn de rechten van de mens onwankelbaar en onaantastbaar, ze kunnen niet vernietigd worden, omdat ze naar hun aard een eeuwig karakter hebben. - De erfelijke monarchieën waardeerde hij allerminst. Wat de parlementen in het staatkundige eens zouden worden, een regering van afgevaardigden door en uit het volk gekozen, waren de synoden in de Calvijnse kerk bereids jaren tevoren. Zijn kristalklaar en nuchter verstand schuwde een gezalfde keizer of koning, slechts een kerk en staat, waarin recht van kiezen bestaat, vormen een natuurlijk gemenebest, waarin beide partijen gelijkwaardig leven. Hij gebruikte voor kerk en staat het eenvoudige beeld van het rechter en het linker oog, die tezamen het gezicht vormen. Beter dan welke definitie drukt dit beeld de coördinatie uit.’ En dit over de praedestinatie: ‘Juist daarom voelde hij zich op aarde in Gods uitverkiezing geborgen, geen aardse macht kon er iets aan verwrikken. - In zijn leven spande hij alle krachten tezamen om dit door handel en wandel onbetwistbaar aan te tonen. Geen wonder dat de calvinisten bij uitstek mannen van de daad werden, de grote doeners en kunners uit het tweede gedeelte van de 16e eeuw. Zij waren militant, onverzettelijk, overtuigd, ze voelden zich de keurbenden van de Here Zebaoth.’
Joh. v. H.
|
|