| |
| |
| |
Lidy van Eijsselsteijn
De zondag
De Zondagmorgen is de heerlijkste morgen van de hele week, dat staat vast.
Op Zondagmorgen wordt het kleine meisje altijd vroeger wakker dan in de week, op schooldagen. Waarom eigenlijk? Het dorp is in de regel stil, en op Zondagmorgen is de stilte meestal nog dieper dan op andere morgens, er is dus geen reden om vroeger wakker te zijn dan anders. Maar onveranderlijk, op Zondagmorgen, wordt zij vroeg wakker, met een onbestemd gevoel van blijheid, dat zich bijna direct in vaste vorm giet: Het is Zondag, de héle dag!
Zij ligt in het te grote ledikant, languit gestrekt, en probeert met de voetjes de onderkant te raken. Het lukt niet, zij laat zich zakken onder de dekens, tot zij de harde planken van het ondereind voelt. Elke week probeert zij uit te maken, of zij gegroeid is, in zeven dagen. Soms lijkt het echt zo, maar dan met één voet. Zij kruipt omhoog, gaat tegen het hoofdeind van het bed zitten, de dekens als een tafeltje op haar schoot, en speelt met Sven. Sven is een Eskimo, hij heeft een bruin, harig pakje aan met een wit flanellen kraagje, je kunt hem niet aanen uitkleden zoals een andere pop. Eens heeft, tot haar grote schrik, een muis een gat in Svens rechterbroekspijp gebeten, er kwam houtwol uit. De broek is versteld met een lichtbruin lapje, maar het is erg vies te bedenken, dat daar een echte muis aan zijn been heeft geknaagd.
Het kleine meisje nestelt zich tegen de bedrand. - Als ik groot ben, denkt ze, - wil ik een bed hebben met een hoge achterkant, waar ik altijd tegenaan zitten kan, op Zondagmorgen, als ik in bed moet blijven, en wachten, tot Vader komt.
In het huis is het geluid van voetstappen, het is Vader, die naar de keuken gaat. Het kleine meisje hoort hem geduldig neuriën, terwijl hij bezig is met de thee. Soms wordt zijn stem luider, om dan weer in te binden, en, de draad kwijtgeraakt, opnieuw in te zetten. Het kind kent het lied, het is Vaders lied van de Zondagmorgen. De woorden heeft zij vroeger niet begrepen, nu kent zij ze al: als je er ook op wacht, elke Zondag. De vader zingt vals, hij zingt er juist tegenaan, en wordt er door de anderen mee geplaagd. Het kleine meisje is ontzet, als zij voor het eerst de term ‘vals’ in dit verband hoort. Vals? Vader? Niemand zingt zo mooi als Vader, omdat hij zelf het lied van de Zondagmorgen zo mooi vindt. Hoor maar, het is, of zijn hart het zingt:
Dies ist der Tag des Herrn!
Dies ist der Tag des Herrn!
Ich bin allein auf weiter Flur...
Maar in die derde regel zingt hij zo zacht zijn stem het maar toelaat, hij kent de protesten, die er opgaan, ook de volgende regels vermom- | |
| |
pelt hij. Tot opnieuw een paar woorden tot het kleine meisje doordringen: - Als knieten viele ungesehn...
Dan is de thee klaar. Hij komt haar halen en draagt haar naar het grote bed, waar moeder is, waar een ander deel van de Zondag begint.
De moeder is klein en vrolijk, ook zij zingt de Zondag in. Het is een kinderliedje, dat zij regel voor regel aan het kleine meisje leert. Het is een vrolijk liedje, maar zo mooi als Vaders lied van de Zondagmorgen is het niet, het lijkt teveel op de liedjes van de Zondagsschool. Gehoorzaam herhaalt het kind de woorden:
Als de dag met gouden glans
's Zondags aanlicht aan de trans,
geen geluid de stilte breekt,
alles ons van ruste spreekt,
trekt om naar Gods huis te gaan
jong en oud het feestkleed aan -
Het is wel een Zondagmorgenliedje, maar kloppen doet het niet helemaal. Lang niet alle Zondagmorgens licht de dag met gouden glans aan de ‘trans’, ook zijn er vaak genoeg geluiden die de stilte breken, en niemand spreekt van rusten, helemaal niet, alles begint juist op te staan. Daar klopt heel wat niet. Vaders lied klopt altijd.
Hij neemt haar onder de kin. - Niet grübeln kleine! - Wat is grübeln? Zoiets als zeuren. - Dat heeft ze van jou, - zegt de kleine moeder teder en plagend.
Maar van dat feestkleed in Moeders liedje, dat klopt. Of, eigenlijk is het geen feestkleed, het is een feesthoed. Het is Moeders Zondags hoedje, een voor het dorp ongekend luxueus gevalletje, met een toefje paarse bloemen, linten, een coquet voiletje, een echte feesthoed, die moeder aandachtig voor de gangspiegel opzet, iets, waar ze altijd even de tijd voor neemt, al zijn ze nog zo laat voor de kerk. - Dien Moeke duurt wel, - heeft een vriendinnetje tegen het kleine meisje gezegd. Natuurlijk durft ze, en vader vindt het best, dus dat hoort zo. Zij wil ook durven, later. Maar ze wil niet moeders hoedje, al is het nog zo prachtig. Zij wil de grote cape met de opstaande kraag, met bont gevoerd, zwart, zacht bont, dat zo heerlijk voelt aan je hals, een rotonde wil zij, één zoals moeder.
Dan is het tijd voor de Zondagschool, en ze vragen je tot vervelens toe, of je je liedje kent? Natuurlijk ken je je liedje, wat is daar nu aan? Alleen, het maakt groot verschil, bij wie je het op moet zeggen, bij de éne, of bij de andere juf. Er zijn twee jufs. Bij de éne gaat alles vanzelf, bij de andere blijf je stellig één keer minstens steken. Raar is dat, je kende het toch? De éne vertrouwt zo vast dat je het kent, haar zwarte ogen hoeven je maar vol begrip en meeleven aan te kijken, en het gaat vanzelf. De andere wacht, vol wantrouwen, op wat er komen gaat. Dan hakkel je vanzelf, en onnodig. Toch raar. En de éne juf kan vertellen ook, dat kan bijna niemand. Eens heeft ze verteld
| |
| |
van Lazarus, en hoe hij al dood was, en hoe Jezus aan de rand van het graf heeft geroepen: - Lazarus, kom uit! - En toen ze vertelde, hoe blij Maria en Martha waren, dat ze haar broer terugkregen, toen had ze tranen in haar zwarte ogen. Want juf had zelf een broer, die niet meer leefde, en denk eens aan, hoe blij ze geweest zou zijn, als Jezus ook tegen hem had geroepen: Kom uit! Maar dat gebeurt nog eens, nu, of later, daar is juf zeker van, en daarom vertelt ze zo prachtig. -
Een enkele keer mag het kleine meisje mee met de groten, naar de grote Kerk. Het zou erg feestelijk zijn, als alles maar niet zo lang duurde. Het kind probeert eerlijk stil te zitten in de bank, waar haar voetjes de grond nog niet raken, maar het is onmogelijk. Hoe houdt iedereen het toch uit? Maar er is een leuk spelletje, een spelletje, dat alleen in de kerk kan. Als ze omhoog kijkt, ziet het kleine meisje de lange staven, die de vele lampen in de kerk verbinden, en dan verbeeldt ze zich dat ze zo klein is als de huiskabouter, en gaat langs de staven op reis. Heel, heel langzaam, want de kabouter is maar klein. Ze begint altijd op hetzelfde punt, en daar moet ze ook weer uitkomen. Ze reist naar de zijgalerijen, dezelfde weg terug, dwars de kerk door, naar de andere galerij, en weer terug tot het midden - Dan, voorzichtig begint ze te draaien. Ze wil niet achterom kijken, heus niet, maar ze wil zo graag doorreizen tot aan het orgel, en daar moet ze toch haar hoofd voor draaien? Spannend is dat, om dat zo voorzichtig te doen, dat je niet verboden wordt. Daar, nu moet ze langs de betimmering omhoog tot aan de orgelpijpen, de meest linkse moet ze hebben, die kleine, om het klavier te bereiken, en de organist heeft haar alweer in de gaten, door de kier van de gordijnen, die zijn zitje afsluiten. Hij kijkt argwanend door zijn bril. Of lacht hij? Betrapt kijkt ze voor zich, maar de volgende keer gebeurt het toch weer. Hoe kon de organist ook weten, dat zij het niet is, die daar komt, maar eigenlijk de huiskabouter, die door de kerk reist? Stilzitten maar weer. Ze probeert te luisteren, maar de preek gaat teveel over haar hoofdje heen. Gelukkig zit ze in de hoek van de bank, en in die hoek is een klein kastje ingetimmerd. Ze trekt het oude deurtje open, en fantaseert lang over het kastje door. Ze weet, wat erin ligt: een kapot bijbeltje, waar delen uit zijn, het is van mensen, die al lang dood zijn, die vroeger in deze bank zaten, net als zij nu. Zou er een meisje bij
geweest zijn, dat ook omhoog reisde, de hele kerk door? Als dat kastje nu eens een schatkamertje was, als er, als er - Ja, wat zou er allemaal niet in kunnen liggen? Ze weet best, dat het, op het bijbeltje na, leeg is, maar dat hindert niet. Het zou toch kunnen? Bovendien heeft ze ééns, om het spannender te maken, er een collectecentje ingestopt, achterin was een kleine holte, het paste daar precies. Niemand heeft gemerkt, dat ze voor die éne keer een lege hand boven het collectezakje hield. Als die cent nu eens tot een grote schat was aangegroeid, dat kon toch best, hier in de kerk? Kon ze die schat fijn meenemen naar het negertje voor de zending, wat zou hij met z'n hoofd knikken...
| |
| |
Eindelijk, het Amen! Verlicht gaat het kind, voorbeeldig, rechtop zitten in de bank.
- Wat ben je toch een draaitol, - zegt de moeder, buiten. Vertel eens, waar je allemaal over hebt gegrübelt, onder die lange preek? Ik vond 'm ook te lang, hoor! Ik moet vader weer eens plagen, dat hij in moet snoeien, net als in de tuin!
Het kind zwijgt. Hoe zou je kunnen vertellen, dat je gespeeld hebt met goud en juwelen, dat je gereisd hebt dwars door de kerk, langs de lampestaven, als kabouter, zo'n enorme reis, voor een kabouter, heel alleen?
Tenslotte duurt de Zondag lang, elke week wéér. Weliswaar is aan tafel alles feestelijker dan anders, maar de middag neemt geen einde. Zouden de anderen daar niet moe van worden, van zo'n Zondag? Aan het eind van de middag verlang je bijna naar de Maandag, naar de school, de weekse sfeer.
Als de anderen al Zondagsmoe zijn, dan merk je dat toch niet aan ze. Alleen Vader, die zegt best, wat hij er van denkt. - Dat zit er weer op, zegt hij, en schurkt zich behaaglijk in zijn stoel. Deze keer plaagt moeder hem niet, tenminste niet erg, zij trekt alleen een beetje aan zijn haar. De lamp is al op, het wordt al bedtijd, maar omdat het Zondag is, mag je wat later, toch wel fijn. Morgen een nieuwe week.
Toch, al vooruit, weet het kleine meisje, dat ze tegen het eind daarvan opnieuw naar de Zondagmorgen zal verlangen. Opnieuw zal ze vroeg wakker zijn, opnieuw tegen het hoofdeind van het ledikant rechtop zitten, met Sven op schoot, en wachten op de stem van Vader, die neuriënd zingt: Dies ist der Tag des Herrn. En opnieuw weten: de Zondag is de heerlijkste dag van de week, of, in ieder geval, de Zondagmòrgen de mooiste mòrgen -
|
|