| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Poëziekroniek
Het is voor een schrijver van poëziekronieken altijd bizonder genoegelijk verzamelbundels ter bespreking vóór zich te krijgen. Ook zonder te verklappen, dat ik altijd boeken om me heen heb en toch met het verschijnsel ‘boek’ op gespannen voet leef, wilt u toch wel van me aannemen, dat het niet de bandjes zijn, maar het samenvattende en en afsluitende, dat aan die bundels verzamelde gedichten een aparte waarde geeft. Was het enige tijd geleden Aart van der Leeuw, die compleet als poëet de aandacht vroeg, ditmaal zijn het zelfs drie dichters: Guido Gezelle, Ed. Hoornik en Victor E. van Vriesland, terwijl er bovendien een verzameling Liefdespoëzie, bijeengebracht door Hendrik de Vries, op bespreking wacht.
Vooral bij deze dikke verzenboeken gevoelt men welk een schraal genoegen het is alleen met ‘deskundigheid’ over poëzie te schrijven, afgezien van de vraag of die deskundigheid werkelijk, vermeend of ook maar voorgewend is. De ideale instelling voor het bespreken van een dichterfiguur vind ik altijd die van Joh. van Hulzen in zijn artikel ‘Guido Gezelle stierf’, afgedrukt in no. 2 van de 4e jaargang van ‘Ontmoeting’ (November 1949). Zo in medias res beginnen, zo met het hart er bij te zijn, zo ad rem uit de volle belezenheid des harten te citeren, dat kan alleen bij een oude en grote, bijna zou ik schrijven monogame liefde tot een literaire figuur. En is het niet het ambt van een kroniekschrijver in dit opzicht polygamist te zijn? Zo moet ik er mij mee tevreden stellen dat er tussen de besproken dichters en mijn literair-bevindelijke leven althans raakpunten zijn geweest, momenten van geestelijke gemeenschap, die een soort psychische vereenzelviging inhielden.
Het is 1914 of 1915. Het zijn de avonden omstreeks vijf uur op het oude beursplein te Rotterdam. Een wittige schemer; achter het Postkantoor een beetje rose als op een prentbriefkaart. De platanen voor de Beurs overvol eendrachtig unisono sjilpende mussen. Altijd diezelfde roep, door het tramgetinkel of het zware treingerommel over het viaduct heen, van diezelfde krantenventster: Avondblad Nieuwe Ròtt... erdammer! - Het defecte Beurscarillon.
Of overdag dat kantoorvertrek met uitzicht op een nauw zijstraatje. Belgische vluchtelingen met broden onder de arm. Opstoppingen van handkarren met hysterisch blaffende trekhonden. Van boven af in het verkort gezien een sergeant voor een troepje soldaten, die juist bij het hoekomslaan zijn trompet aan de mond brengt. Midden in het vertrek een langwerpige tafel met een groen kleed erover. Een zware en zoete geur van een koloniale waren-pakhuis in de buurt. Dagenlang alleen in die kamer; eindeloos lezen, denken, ijsberen.
En tegen die achtergrond Gezelle. Ik schrijf voor een obscuur geïllustreerd tijdschrift, ‘Woord en Beeld’, een artikel over Bach en Gezelle,
| |
| |
met dat bekende jeugdige élan dat voor niets staat. Bij alle gevoelsstaten in Bachs passiemuziek vind ik parallellen bij Gezelle. Ook bij de indrukwekkende, de machtige Bach; de Bach van de doorwerkingen, de ‘Engführungen’, het stralend slot van het ‘als wie ein Lamm’ uit de Matthäus-Passion? Ja, want mijn artikel culmineert in wat ik ook nu nog als de zeldzame, maar ‘hoogste’ Gezelle beschouw: de dronkene, de vervoerde, de extatische Gezelle en zonder nazoeken herinnert men zich die geweldige regels, waarin we als het ware de opstandingsmens Gezelle geprojecteerd zien boven de zoetgevooisde zanger met de grote, droefgeestige kop uit:
Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden,
Als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,
Van tranen dronk', onmachtig ril ten gronde
en in een storm van liefde en vreugde stik!
O! Blijde stonden zijnder nog in 't leven,
en, ware, o God, Uw Hemel anders niet
als een van die, nog zou ik alles geven
voor een van die, gelijk ik nu... ik nu geniet.
Een heerlijk bezit, deze vier delen Gezelle, vooral ook door de delen III en IV, die respectievelijk Proza & Varia en Gelegenheidspoëzie bevatten, voorafgegaan door een aparte inleiding (van 1950) van de tekstverzorger Prof. Dr Fr. Baur, wiens algemene inleiding, die 39 bladzijden druks aan de ingang van deel I beslaat, van 1943 is. Deze Gentse hoogleraar zegt over Gezelles conflicten te Roeselare en later te Brugge nuchtere en alleszins aannemelijke dingen; ik geloof inderdaad dat zo'n vijftig jaar na iemands dood de tijd voor een dergelijk oordeel rijp is. De afstand is juist goed: niet te lang (het verleden is nog niet helemaal dood en meê daardoor nog goed te reconstrueren) en niet te kort, zodat de figuur van de dichter door de tijd al enigszins is ‘abgeklärt’. Ook over Gezelles taal, die Prof. Baur ‘een der moeilijkste van al onze Nederlansche dichtertalen’ noemt (en dat voor de Vlamingen!) zegt hij in het voorbijgaan rake dingen. Als men deze complete Gezelle eenmaal in huis heeft, beseft men, dat men het er niet meer zonder stellen kan. Hij behoort nu eenmaal tot de Christelijke klassieken en van tijd tot tijd in hem weg te duiken kan medicijn betekenen. Gekuiste erotiek, of helemaal geen, een huis zonder het defecte sanitair van het onderbewustzijn en een wereld zonder Freud (‘Freudlos, nicht freudlos...’)!
Aan de Verzamelde Gedichten van Ed Hoornik gaat een inleidinkje van J.C. Bloem vooraf, waarin hij o.m. opmerkt
‘.... er is iets in de poëzie van Hoornik dat mij fascineert en ik weet wel, wat dat is, al is het niet eenvoudig, het onder woorden te brengen.... Het is een bepaald, telkens daarin terugkerend mysterieus gevoel van als het ware de dubbelganger van zich zelf te zijn en ten slotte, evenals de Cheops van Leopold, in zich zelf terug te keren’.
Dit is een typische waardering van dichter tot dichter. Inderdaad waardeert men zo z'n mededichters: respect voor het vakmanschap en
| |
| |
dan een bepaald aspect of enkele bepaalde trekken, die men zo niet bij andere collega-dichters vindt. Maar de niet-dichter, voor wie verzen toch ook, misschien wel in de eerste plaats, bestemd zijn, moet daarin toch nog iets anders kunnen vinden dan een curieuze psychologische eigenaardigheid. Daarbij komt dat Hoornik niet zulk een aparte poëzie schrijft dat ze niet evenzeer van een ander goed hedendaags dichter zou kunnen zijn. Hij heeft geen geprononceerde eigen stijl, die men alleen nabootsend kan hanteren, zoals Boutens had, zoals b.v. A. Roland Holst en Achterberg hebben. Daarom vallen dan bij hem onwillekeurig de onderwerpen op, respectievelijk de door hem geschapen figuren. En zo is hij voor een brede kring van lezers, waartoe ik ook mezelf reken, vooral de dichter van ‘Geboorte’, waarin hij de groei en het wezenlijke van het moeder worden, misschien juist omdat hij man is, zo diep heeft aangevoeld en in de verschillende stadia zo meesterlijk in verzen heeft uitgesproken, dat men geneigd zou zijn dit werk in zijn soort onovertrefbaar te noemen. Als jongen heb ik eens ergens gelezen, dat een muziekwerk dàn eerst waarlijk klassiek (in de levende zin van het woord) kan heten, wanneer het zijn onderwerp heeft uitgeput. Als voorbeeld noemde de schrijver ‘Tristan en Isolde’ van Richard Wagner. Dit geldt natuurlijk, zie ik nu in, voor een bepaalde periode. Zei Debussy niet een veertig jaar na dato met Franse ironie, dat het tijd werd de legende van Tristan en Isolde eens op muziek te zetten? Daarom bedoel ik met onovertrefbaar iets tijdelijks: ‘zolang de smaak en de inzichten in poëticis niet een wending nemen’.
En voorts is er de figuur van Mattheus. Daarover is destijds al zoveel geschreven, dat ik met het noemen van de naam kan volstaan. Aan ‘Mattheus’ kan men zien hoe de smaak sinds de tachtigers veranderd is. ‘Laat mij nu denken hoe het alles was’, dichtte Gorter indertijd en die woorden hielden onbedoeld een program in. Nog bij Leopold is het nog voor een deel de zuivere lust aan het beschrijven, aan het oproepen van reeksen visuele voorstellingen, een soort verheven catalogus van het een of ander, zie Cheops (en verscheidene fragmenten van Leopolds onvoltooide nalatenschap). Over Cheops zelf vernemen we niets. Bij Mattheus is het anders. Wel is zijn zwerftocht door Amsterdam voorwendsel om die stad uitvoerig te beschrijven (met modern-dichterlijke middelen dan), maar hij geeft het innerlijk van Mattheus erbij; sterker nog, Amsterdam en Mattheus' kranke zieleleven worden één, ja Amsterdam wordt Mattheus' katharsis. Daardoor vind ik ‘Mattheus’ meer een organische eenheid dan ‘Cheops’, welk laatste poëzie als dichterlijke prestatie overigens natuurlijk in de Nederlandse letteren wel een eenzaam monument zal blijven.
Bij ‘Drievoudig Verweer’ van Victor E. van Vriesland kan men zich weer kwaad maken om de perscitaten op de omslag, die u weer oordelen als ‘groot’, ‘allergrootst’, proberen op te dringen, voor ge aan het lezen of herlezen van deze verzen toekomt. Indien iemand niet in staat is het grote in dit werk te zien, wat heeft zulk een opgedrongen oordeel
| |
| |
voor waarde? En indien wèl, waarom moet het genoegen van die ontdekking weer bedorven worden? Wat heb ik, die picniccen wil, aan de niet vetvrije papieren en lege flessen van mijn voorganger? Bovendien, wat is groot? Ik wil mij herinneren en mijn eigen indruk krijgen, aan gene zijde van groot en klein. En gelukkig, er is een aanknopingspunt. Hier is het fragment, uit de Tweede samenspraak over de Aandoeningen der Liefde, dat mij al vijf en twintig jaar geleden, toen de eerste drie van deze samenspraken in een letterkundig jaarboek opgenomen waren, opviel als een staal van muzikaal-wijsgerige poëzie, met juist genoeg plastiek erin om zich in de herinnering vast te hechten:
- | Dien avond.... - O lauwe tranen van spijt. - Herinner jij het je nog? |
- | Manshoog tarwe ving fletsgroen nog wat zonlicht. |
- | Glycine en waaiervormige takken tegen het muurtje. |
- | Uit onaangeroerd en beschut en zedig gebied
Zongen kinderen meerstemmig over de velden. |
- | Eendere weerkeer van seizoen en wedervaren
In het eendere mensenhart. - Herinner jij het je nog? |
- | Hoe vredig (nu weet ik het), begon 't overnieuw,
Kon leven zijn. - Ineens zichtbaar thans te overpeinzen. |
- | De herfst komt. - En de wind heeft het weggevaagd. |
- | Voorbij.... - (Sluit de vensters op 't westen). - Ik blijf U gedenken
Eeuwiglijk. - Eeuwig. - Was alles eenvoudiger niet
Dan wij wisten? - Te laat. - Te laat! - Te laat voor ons. |
Dit heeft een Romeo en Julia-achtige stemming; het pathos van een jeugdliefde is hier op een bizonder persoonlijke en toch algemeen verstaanbare wijze verwoord. Maar niet in alle verzen, die we nu in deze bundel verzameld voor ons zien, is het plastisch element sterk genoeg om de gedichten uit te tillen boven een bezwerende en stellige vaagheid. Dit is geen spelen met woorden: het gebruikte woordmateriaal is stellig; de verzen, ook de losse, hebben iets vormvasts; ze zijn stugger en kantiger dan die van Leopold, waarmee ze overigens veel verwantschap vertonen en waarvan ze misschien de invloed hebben ondergaan. Maar het algemene beeld, dat ze oproepen, blijft vaag, zodat we, de vergelijking met Leopold nog even doordenkende, met verwondering moeten constateren, dat Leopold vloeiender en tegelijk toch aanschouwelijker schrijft. Van Vriesland ‘catalogiseert’ nergens en hij is voor een Jood weinig exuberant. Ook is zijn poëzie meer egocentrisch dan die van Leopold. Van Vrieslands werk is duister en zwaarmoedig en wordt met de jaren wrang en ietwat cynisch. Hij is een van velen die aan het ongeloof lijdt, wat b.v. iemand als Ter Braak niet heeft gedaan. Of is dit het verschil tussen dichter en prozaïst, dat de eerste zijn achtergrond naar de voorgrond keert en de tweede zijn voorgrond zó cultiveert, dat de achtergrond onzichtbaar wordt? Er zijn uitlatingen in Ter Braaks werk die er op wijzen, dat dit bij deze brillante essayist althans zo was.
En dan is er, om deze kroniek niet te lang te maken, tot slot de bundel Liefdespoëzie, verzorgd door Hendrik de Vries. De bedoeling van deze bundel is, aldus de korte inleiding, een zo populair mogelijke
| |
| |
- maar daarom nog niet overal even populaire - verzameling van gedichten waarin de liefde zelf aan het woord is. Dus: geen verhalen óver minnenden, geen hoffelijke toespraken die, al of niet in de dienst van de liefde, enkel sierlijkheid beogen, en: geen psychologische conflictverzen waarin de liefde slechts betrókken is. Graag hadden verzamelaar en uitgever de namen van de dichters weggelaten, omdat zij van oordeel zijn dat men het kunstwerk zoveel mogelijk los van de kunstenaar moet beschouwen. Dit ging echter niet. Voorts hebben verzamelaar en uitgever gemeend niet verder terug te gaan dan tot het laatste deel van de 18e eeuw. En zo begint de bundel ongeveer bij Bilderdijks lief nachtlicht en Starings Herdenking om met Hella S. Haasse te eindigen. Het doet pijnlijk aan, dat van Jacob Israël de Haan vier verzen zijn opgenomen, waarbij dat op die jonge visser met zijn wangen schoner dan rozen en zijn blote voeten, teerder dan tulpen. Nog afgezien van het ridicule van deze vergelijkingen... Het is goed, dat deze verzen-verzameling een lange tijd en verschillende volken bestrijkt, want de Nederlandse erotische poëzie is tamelijk eentonig. Het wil me voorkomen dat een dergelijke bundel het aller-, allerbeste van alle tijden en volken bijeen zou moeten brengen om aan die eentonigheid te ontkomen. Na een religieus vers is niets zo moeilijk als een liefdesvers, juist om het algemeen-menselijke daarvan. ‘Tout est dit’, zei La Bruyère.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
Guido Gezelle's Dichtwerken I en II, derde herziene druk, |
Guido Gezelle's Proza en Varia, |
Guido Gezelle's Dichtwerken, Gelegenheidspoëzie.
Tekstbezorging, Inleidingen en Lexikon door Prof. Dr Fr. Baur. Uitg. L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam. z.j. |
Ed. Hoornik, Verzamelde Gedichten, Woord vooraf door J.C. Bloem. Uitgave A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. 1950. |
Victor E. van Vriesland, Drievoudig Verweer, Uitg. N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. 1949. |
Hendrik de Vries, Liefdespoëzie, een verzameling bijeengebracht door -; Uitg. Uitgeverij Born N.V., Assen. z.j. |
|
|