| |
| |
| |
Kritieken
Romans en verhalen
Raymond Brulez, Het huis te Borgen. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. z.j.
Voor menigeen is een introductie voor deze begaafde Vlaamse schrijver overbodig; z'n vroegere boeken en z'n critisch werk maakten hem voldoende bekend. Ook in dit deeltje toont hij op onweerlegbare wijze z'n kunnen. Z'n taalbeheersing dwingt keer op keer bewondering af. Dat het jaren geleden is, dat hij zich tot zijn ‘stiel’ bekwaamde, verraadt bijna iedere volzin. De Vlaamse prozaïsten hebben overigens in het algemeen minder toegegeven aan de neiging tot nonchalance in hun stijl, dan hun Noord-Nederlandse collega's. Enerzijds is dit n.m.m. te wijten aan Franse invloeden; anderzijds is de volksaard der Noordelijken altijd meer beschouwend geweest, waardoor in de literatuur dikwijls de vormgeving in het gedrang raakte, ten koste van de uit te dragen gedachte. De taal is nu eenmaal en object van schoonheid en communicatiemiddel.
Of Brulez zich ook aan een zekere oppervlakkigheid bezondigde? Hij studeerde wijsbegeerte, letteren en Germaanse filologie en dit vindt men duidelijk weerspiegeld in ‘Het huis te Borgen’. Maar toch zal een eerlijke lezer, zelfs met betrekking tot dit boek, dat toch heus niet mank gaat aan een gebrek aan bezinning, maar in tegendeel, dikwijls verrast door aphoristische opmerkingen, moeten toegeven dat het onbelijnd is in de weergave van de overtuiging van de schrijver.
Een eindoordeel mogen we niet vellen, omdat het boek het eerste is van een cyclus van vier, die de gemeenschappelijke titel ‘Mijn Woningen’ zullen dragen, maar het lijkt me onmogelijk, dat de nog niet verschenen delen de indruk van dit eerste zullen kunnen uitwissen. De schrijver geeft ons herinneringen door aan het huis, waarin hij z'n jeugd doorbracht. Niet om het huis, maar om de bewoners ervan, inclusief hemzelf, is het hem te doen. Hij overgiet hen met z'n ironie en spaart niemand. Maar ironie is, in tegenstelling met humor, een wapen. Hanteert men het ook wanneer men de hand aan zichzelf slaat, dan, nee, dan pleegt men geen zelfmoord, maar dan slaat men een slag in de lucht.
Daarom meen ik dan ook, dit boek niet anders te mogen beoordelen, dan als een fantastisch vuurwerk, beurtelings huiveringwekkend en lachwekkend. Het is evenzeer diepzinnig als clownesk, bewonderenswaardig als meelijwekkend, opbouwend als decadent.
J.E.N.
| |
Herbert Kuhn, Karmel (Karmel, Duits vert. Thijs Booy). Uitg. Bosch & Keuning N.Y. z.j.
Het is lang geleden, dat ik met zoveel spanning een boek heb gelezen, als met ‘Karmel’ het geval was. En ook nu nog, nu het enige tijd geleden is, dat ik het weglegde, ben ik er dankbaar voor, dat ik er mijn tijd aan mocht besteden. Want het is niet alleen een boek, dat de lezer van de eerste bladzijde tot de laatste in beslag neemt, maar bovendien, en dat is van veel groter belang, een boek, ‘dat je iets doet’. Is het al zo, dat alle lectuur en litteratuur z'n sporen nalaat in de menselijke geest, die er kennis van nam, ‘Karmel’ heeft mij in verhevigde mate tot nadenken gebracht en ik kan me moeilijk voorstellen, dat er mensen zijn, die aan dit boek schouderophalend voorbij kunnen gaan.
Kuhn (geb. 1913) promoveerde in de wijsbegeerte en in de theologie en hoopte op een professoraat in de godsdienstwetenschap. Maar God kwam tussenbeide. Hij werd infanterieofficier en raakte verschillende malen gewond, en nu is hij, overeenkomstig zijn wil, dominee in een van de armste gemeenten in de Hunsrück. De persoon van de schrijver weerspiegelt zich in zijn werk. Het doet de onvolkomenheden in stijl en vertaling, waarop een recensent eigenlijk behoort af te vliegen, als onbetekenende bijkomstigheden, terzijde stellen. Want de loop der gebeurtenissen is zo aangrijpend, de probleemstelling zo actueel, dat de vraag, of we ook in litte- | |
| |
rair-technische zin met een kunstwerk te maken hebben, geheel naar het tweede plan geschoven wordt.
De inhoud? De titel spreekt voor zich. Een keus, een weddenschap, God of Baäl. Zij die op Baäl wedden gaan te gronde. Maar tot de laatste seconde bestaat voor hen de mogelijkheid Gods reddende vaderhand te grijpen. Het zijn Duitse frontofficieren die in de kerstnacht deze weddenschap met een veldprediker willen aangaan, bij wijze van lugubere grap. Maar, God laat niet met zich spotten. Na enkele minuten zijn allen overtuigd, dat het spel een zaak van leven of dood is. Niet alleen voor de partijen die Kuhn beschrijft. Maar hij dwingt als het ware ook de lezer, zijn keus te bepalen: God of Baäl. Want zijn typen zijn mensen, ontdaan van alle conventie, frontstrijders, die in feite met het leven hebben afgedaan. Zo zijn ze prototypen, waarin ieder zichzelf herkent.
Van harte hoop ik dan ook, dat dit boek door duizenden handen mag gaan.
J.E.N.
| |
Margaret Landon, De droom sterft nooit (Never dies the dream; Am. vert. Clara Eggink). Uitg. N.V. Internationale Uitgeversmaatschappij ‘Het Wereldvenster’, Amsterdam. z.j.
De roman speelt in Bangkok, waar India, de hoofdpersoon, een school leidt. Ze geraakt in allerlei moeilijkheden, doordat ze zich het lot van menig ongelukkige aantrekt en wordt tenslotte door een groepje burgerlijke christenen uitgerangeerd, onder voorwendsel, dat ze haar eigen naam en die van de zendingsschool in opspraak brengt. De aanleiding tot de bestraffing is een financieel tekort, dat verdere subsidiëring onmogelijk zou maken.
Dit is in ruwe trekken de inhoud van het verhaal, dat evenals ‘Anna en de koning van Siam’, boeiend geschreven is. Maar toch is het niet het verhaal zonder meer, dat dit boek zo aantrekkelijk maakt. Het is veel meer het idealisme, dat ons uit ieder hoofdstuk toestraalt, dat zo sympathiek aandoet.
Deze roman is een getuigenis van de eeuwige waarde van het Christelijk geloof. De titel is dan ook eigenlijk een camouflage. Margaret Landon heeft niet anders willen betogen, dan dat het geloof in de Christus van de Bijbel de laatste en enige zekerheid is. Ze polemiseert op bijna theologische wijze, maar alleen een vrouw slaagt er in, dit te doen als zij, met zo veel warmte, zo actueel, zo levend en menselijk. Dergelijke boeken zijn helaas schaars tegenwoordig. Men noemt ze ‘uit de tijd’. Maar zolang ze nog verschijnen en met graagte en instemming worden gelezen, hoeven we de hoop op een toekomst, waarin het vertrouwen het fatalisme als voornaamste kenmerk heeft verdrongen, niet op te geven.
Ondanks enkele litteraire gebreken wil ik dit boek dan ook van harte aanbevelen.
J.E.N.
| |
Hans Werner Richter, Vergeefse nederlaag? Uitg. N.V. Leopolds U.M., Den Haag.
Dit, door A.Th. Mooij verdienstelijk vertaalde oorlogsboek geeft een beeld van de Duits-Amerikaanse gevechten rond Cassino (Italië) en van het leven der krijgsgevangenen in de Amerikaanse kampen, waarbinnen de nazi's, ontstellende mogelijkheid, nog een waar schrikbewind wisten te oefenen. De Amerikanen beschouwden alle Duitsers als ‘fout’. Onder de ‘goede’ Duitsers wekte dit nieuwe verbittering, dit boek is daar getuigenis van. Problemen als het besef van ‘Gesamtschuld’, worden daardoor des te ingewikkelder. Het boek is niet mooi, maar wel beklemmend geschreven, en in dit opzicht herinnerde het ons steeds aan Erich Remarque. Het valt op tussen de grauwe stapels oorlogslitteratuur.
U.
| |
M.H. Szekely-Lulofs, Tjoet Nja Din - De roman van een Atjehse Vorstin. Uitg. Moussault's Uitgeverij, Amsterdam. 1948.
Door nalatigheid mijnerzijds wordt dit boek eerst nu besproken.
Ik heb het daarom herlezen en ben opnieuw geboeid geweest door de kleurrijke schildering en soms dichterlijke beschrijving van een bewogen periode uit onze koloniale geschiedenis.
Mevrouw Szekely-Lulofs staat met haar sympathie achter Tjoet Nja Din, de Atjehse Vorstendochter en felle tegenstandster van ons. Ik krijg de indruk dat zij
| |
| |
haar wat idealiseert en alleen in een bepaald licht wil zien, nl. als de felle, onbuigzame, zeer orthodoxe Islamitische strijdster voor haar God en land. Als er uit de feiten en berichten over haar laatste levensjaren zou kunnen blijken dat deze strijdbare, van haat voor de ‘ongelovigen’ vervulde vrouw, na haar gevangenname en verbanning naar Java, tenslotte toch verzoend is met de Hollanders van de ‘Kompeuni’, zegt de schrijfster ‘Ik kan haar niet anders zien dan zò: de ongeslagen overwonnene, tot in de dood toe onze vijandin. Alleen zó kan ik haar liefhebben, met die liefde, die dezelfde mens eert in haar als ik zou willen eren in mijzelf’. En aan het slot: ‘Zullen wij dan niet tenminste de haat gunnen aan haar, die aan ons alles verloor wat zij bezeten heeft en liefgehad?’
Toch blijft zij objectief de feiten beoordelen en is dit boek zeker geen schotschrift tegen ons vroegere koloniale beleid.
Wel geeft het ons een prachtige indruk van aard en godsdienstig fanatisme van het vrijheidslievende volk van Atjeh, ook al bezitten maar zeer enkelen de grootheid van Tjoet Nja Din. We lezen ook van minderwaardige praktijken. Een bezwaar van het boek is dat het een tussenvorm is geworden van een roman en een geschiedkundig werk.
De boeiendste gedeelten zijn als Tjoet Nja Din de hoofdpersoon is. In andere stukken is de lezing soms vermoeiend en verwarrend. Commentaren van de schrijfster onderbreken in eerstgenoemde stukken wel eens de gang van het verhaal, maar geven in de andere aan de wat droge feiten ineens iets persoonlijks. Doch het bezwaar van de tussenvorm blijft en schaadt het boek als literair werk. De waarde als geschiedeniswerk kan ik niet beoordelen, al lijkt mij een en ander behoorlijk gedocumenteerd.
K.K.
| |
Jant Nienhuis, Strijd aan het Wad. Uitg. Van Loghum Slaterus, Arnhem. 1949.
Er zijn van die boeken, die men niet ademloos uitleest, die men niet gespannen bestudeert, waar men geen grote woorden voor gebruikt, wanneer men ze beoordeelt en waarvan men toch volmondig zegt: Fijn, dat ik die roman gelezen heb, want hij was toch echt mooi. Zo'n aantrekkelijk boek is nu ‘Strijd a.h. Wad’. Het is geen geweldige roman. Het is een streekroman. En daarmee wil niet beweerd zijn, dat de streekroman niet geweldig kan zijn. Maar wel, dat er de laatste tientallen jaren zoveel romans van deze soort zijn geschreven, dat het gevaar bestaat, dat we zo langzamerhand een beetje beu van dit genre worden en verrassingen op dit gebied nu schaars zijn. Maar Jant Nienhuis zorgt inderdaad voor zo'n verrassing. Ze is, om het uit te drukken in haar eigen dialect: tussen zwien en big. Haar boek steekt boven de doorsnee streekroman, boven de volkslectuur, uit, terwijl het toch evenmin zo'n door en door moderne tijd-roman is. Deze schrijfster kent haar grenzen en ze heeft die geëerbiedigd. Ze heeft zich niet laten verleiden, om boven haar macht te grijpen. Misschien is dit juist het geheim van haar kunst. Haar weergave van de karakters is af. Maar, ze heeft zich dan ook geen vastgelopen intellectuelen, maar boeren en arbeiders gekozen. Haar milieu en natuurschilderingen zijn mooi. Maar ze gaf weer, wat ze zich voordien volkomen had eigen gemaakt: haar eigen landstreek, haar eigen omgeving. Haar compositie is gaaf, maar ze waagde zich dan ook niet aan experimenten. Ook haar stijl vertoont een gelukkige evenwichtigheid. Ze bewijst zich een kunstenares met gevoel voor de muzikaliteit én het beeldend vermogen van de taal, maar verliest zich niet in uitweidingen terwille van die schoonheid zelve. Als nuchtere Groningse houdt ze steeds de draad van haar verhaal in handen.
Haar thema? Nee, leest u het boek liever zelf. U zult er denkelijk geen spijt van hebben.
J.E.N.
| |
Jant Nienhuis, Pioniers. Uitg. C.F. Callenbach N.V., Nijkerk. z.j.
Was mijn beoordeling van ‘Strijd aan het Wad’ van deze schrijfster (Van Loghum Slaterus - Arnhem 1949, in hetzelfde nummer van dit tijdschrift besproken) nogal hooggestemd, over Pioniers kan ik niet zo spontaan mijn lof tuiten. Daarmee wil ik allerminst zeggen, dat dit geen goed boek zou zijn, maar toch geloof ik, dat we het lager moeten aanslaan dan dat andere. Ook nu herkent men onmiddellijk Jant Nien- | |
| |
huis. Het boek doet sympathiek aan en laat zich prettig lezen. Maar toch treden nu allerlei onvolkomenheden aan de dag, die meer of minder hinderlijk zijn. Het is jammer, dat ze ook de hoofdpersoon, Menno Wijma, betreffen. Zijn karakter is niet voldoende geröntgend. Hij blijft niet geheel te begrijpen. Hij is dan weer tactisch, dan weer tactloos. Hij verrast de lezer door de wijze, waarop hij sommige conflicten weet op te lossen en stelt hem dan weer teleur, door de onverstandige woorden, die hij gebruikt. Ook valt het eerste hoofdstuk ten dele buiten het verband. Waar blijft dat onverteerde brok verleden, die herinnering aan de slag bij de Grebbeberg? We vinden het niet terug. En waarom laat Jant Nienhuis haar personen ditmaal niet in hun eigen dialect spreken? Beheerst ze het ‘overdiepsters’ niet voldoende? De Groningers, die keurig Nederlands spreken, steken nu af tegen de Amsterdammers, die zich wel op z'n Mokums mogen uitdrukken.
Desondanks is ook ‘Pioniers’, dat het leven van een aantal boerenzoons weergeeft, die vechten tegen zichzelf en tegen de omstandigheden, vechten met de klei en met de directie van de Noordoostpolder, om een eigen bedrijf, een roman die de moeite van het lezen zeker waard is.
J.E.N.
| |
Frithjof E. Bye, De grote eenzaamheid. (Geaut. vert. Noors Greta Baars-Jelgersma en Roiv Ravn). Uitg. C.F. Callenbach N.V., Nijkerk. z.j.
Dit boek is een vervolg op ‘Wolven huilen rond het bosmeer’. Het laat zich volgens de uitgeefster ook zeer goed afzonderlijk lezen, maar ik mag niet nalaten de aandacht te vestigen op de bezwaren, die hiertegen bestaan. Bye moet van de vooronderstelling uitgegaan zijn, dat de lezer zijn romanfiguren kende, want hij introduceert hen niet. Daardoor blijven sommige min of meer zweven. Ze zijn niet afgetekend. Ook enkele voorvallen, die nawerken in dit deel, worden niet weer opgehaald. Het is daarom jammer, dat aan dit boek geen verklarende inleiding vooraf is gegaan. Ook overigens heb ik echter bezwaren. Men mag zich afvragen of de uitgave in het Nederlands een verantwoorde daad is. Persoonlijk ben ik van mening, dat uitsluitend de werken die klassiek zijn, of de mogelijkheid in zich houden, om dit te worden, voor vertaling in aanmerking komen. En ‘De grote eenzaamheid’ behoort niet tot deze categorie. Het boek laat zich prettig lezen en bezit ontegenzeggelijk z'n kwaliteiten, maar onder de meesterwerken van de wereldlitteratuur kan men het niet rangschikken. Het behoort tot de betere ontspanningslitteratuur. De probleemstelling en karakteruitbeelding grijpen nu eenmaal niet hoger. Misschien is de stylistische waarde van de Noorse uitgave groter, maar deze is door de vertaling verloren gegaan.
Zij, die met mij van mening verschillen omtrent de wenselijkheid, ook dit genre in vertaling onder het Nederlands publiek te brengen, zullen zich misschien beroepen op een gebrek aan goede oorspronkelijke werken van deze soort. Dit tekort bestaat echter zeker niet bij het publiek. Het is immers practisch onmogelijk, zelfs voor een verwoede kettinglezer, om van alle nieuwe uitgaven ook maar kennis te nemen. Dat een uitgever wel eens verlegen zit, geloof ik graag. Maar liever dan z'n toevlucht te nemen tot vertalingen als deze, zou hij zich naar mijn mening moeten toeleggen op het herdrukken van goede Nederlandse werken. Er zijn in onze eigen litteratuur talloze romans die, tot onze schade, nagenoeg vergeten zijn, en die zeker niet voor dit Noorse werk onder behoeven te doen.
Nu het boek echter eenmaal uitgekomen is, hoeven we er niet minachtend de neus voor op te halen, want het bezit ongetwijfeld de eigenschappen die nodig zijn, om ons enkele uren aangenaam bezig te houden.
J.E.N.
| |
Jan Stout, Licht aan de einder. Uitg. Zomer & Keuning, Wageningen.
Dit debuut is een naar het innerlijk ietwat romantisch, en naar het uiterlijk realistisch getinte geschiedenis van een jonge kerel uit de Zuidhollandse polders. Bij fragmenten toont Jan Stout zich ongetwijfeld een bekwaam verteller, behalve daar, waar hij de dingen te mooi wil zeggen en leentjebuur bij andere auteurs gaat spelen (Marsman en Aart v.d. Leeuw, om enkelen te noemen). Misschien is hij zich dit niet altijd bewust; de auteur bedenke, dat een gewaarschuwd man voor twee geldt.
| |
| |
Zwak is de compositie, zwak is de psychologie van zijn figuren. Als lectuur ‘doet’ dit boek het zeker, en het heeft daarom recht op waardering. Na lezing is men benieuwd naar verder werk. U.
| |
E.A. Poe, Zes Vertellingen, 3e druk. Uitg. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam.
Dat Poe nog steeds gelezen wordt, blijkt wel uit de regelmaat waarmee vertellingen van hem in het Nederlands verschijnen. De vertaling van deze uitgave (van J.F. Ankersmit) is nauwgezet, de taal hier en daar wel wat verouderd, en ze doet beslist onder voor de vertaling van Vestdijk. Niettemin, dit boekje is goedkoop, uitstekend verzorgd (houtsneden Dick van Luyn) en als bloemlezing typerend voor Poe's werk.
U.
| |
Theologie
Dr J.H. Bavinck, Het Woord voor de wereld, Bibliotheek van boeken bij de Bijbel. Uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j.
De titel van dit smakelijk geschreven boek dekt de inhoud niet. De auteur gebruikt nl. het feit, dat de Bijbel in vele talen is vertaald en tot vele volkeren gebracht als aanleiding om enige belangrijke gegevens uit de godsdienstenhistorie mee te delen. Vandaar dat het eigenlijke vraagstuk, nl. de voor alle volkeren geldende verstaanbaarheid van de Heilige Schrift, niet wordt genoemd. Dit zal de lezer echter weinig hinderen, daar hij spoedig genoeg bemerkt dat de auteur een veelzijdige kennis van de godsdienstenhistorie bezit en die op prettige wijze weet mee te delen.
Verwonderlijk veel heeft de schrijver in een klein bestek bijeen weten te brengen. De aanduiding heeft daaronder wel eens geleden: de bespreking van het begrip ‘barbaar’ (16-17) is door de kortheid onverantwoord geworden; ook de behandeling van het mikro-makro-kosmos-thema (37), waarmee de auteur toch zeer goed op de hoogte moet zijn, is onnauwkeurig. Dat Dr Bavinck zo weinig nadruk legt op het typische van de afvallige religie, nl. dat ze totalitair en daardoor tyranniek is, verwondert me des te meer, daar hij een m.i. voortreffelijke en overtuigende tekening weet te geven van een daarop gebaseerde situatie als de universalistische verbondenheid van stamleden (hst VI, De vlucht in de gemeenschap, speciaal p. 82, 87, 88).
De verschillende hoofdstukken, die diverse onderwerpen uit de godsdiensthistorie bespreken, zijn getiteld: In het heiligdom der natuur, De greep naar de macht, De vlucht in de gemeenschap, De wereld is een huwelijk; dit zijn althans wel de voornaamste. Daarin is een grote rijkdom aan godsdienstenhistorische kennis opgehoopt. Bij elk hoofdstuk toont de schrijver aan, dat de Bijbel nimmer aansluit bij de grote religieuze ideeën van de heidenwereld. Een inzicht, dat waardevol is, doch weinig wordt uitgewerkt. Mogelijk valt dit daaruit te verklaren, dat de door schrijver aangehangen theologie geen duidelijke encyclopaedische plaats kent voor de studie der afvallige religies; toch zou men van een veelzijdig kenner van godsdiensten als Dr Bavinck verwacht hebben, dat hij die rechtmatige plaats voor het vak dat zijn bijzondere aandacht heeft, zou hebben opgeëist. Dit blijkt niet, doch zulks is wellicht toe te schrijven aan het populair karakter van dit geschrift.
De wijze waarop de auteur in kort bestek een zeer goede indruk van de voornaamste resultaten der godsdienstenhistorie weet te geven, is - ik herhaal het gaarne - bewonderenswaardig. En zeker is het de auteur niet euvel te duiden, dat hij daarbij nogal eens vrij globaliserend te werk heeft moeten gaan. Juist daarom zou het m.i. zoveel nut hebben gesticht, indien hij zelf op dit feit had gewezen, en bij een passende gelegenheid het globaal karakter van zijn boek had doorbroken. Daartoe was m.i. een mooie gelegenheid geweest in het hoofdstuk De wereld is een huwelijk. We krijgen uit dit hoofdstuk de indruk, dat de idee van het heilig huwelijk over de gehele aarde en in alle phasen van de godsdienstenhistorie is verbreid. Stellig zal Dr Bavinck weten, dat dit niet het geval is. Ik moge herinneren aan de oude memphitische theologie, in welke de aarde niet vrouwelijk en de hemel niet manlijk is, maar juist omgekeerd (vgl. A. Moret, Histoire de l'Orient, 1936, p. 210; Adolf Erman, Die Religion der Aegypter, 1934, pp. 18 en 90; H. Frankfort e.a., Before philo- | |
| |
sophy, Penguin-ed., 1949, p. 27). Een godsdienstvorm waarin het heilig huwelijk in deze vorm optreedt, dat de aarde manlijk en de hemel vrouwlijk is, lijkt me ethnologisch en godsdiensthistorisch dermate belangrijk, dat deze interessante uitzondering op de regel wel even vermeld had kunnen worden.
Zeer aardig lijkt de vondst, het thema der mana-geladenheid als ‘meerwaarde’ te interpreteren (p. 60 vv), al is (gelijk de auteur ongetwijfeld bekend is) ook met deze interpretatie het eigenlijke niet toereikend aangewezen.
Een fundamenteel begrip als de mythe wordt bijna niet besproken; gezien de grote aandacht, welke aan dit begrip wordt besteed, en de geringe duidelijkheid welke daaraan totnogtoe is verleend, lijkt me dit jammer; te meer daar het me wil voorkomen, dat mythe en Openbaring als antithetische ideeën verdedigbaar zijn in een Schriftuurlijke kijk op de godsdiensten. Ook de wijsbegeerte kan hiervan profiteren.
Volledigheidshalve moge ik opmerken, dat de vormen ‘gewoontes’ (5), ‘ziektes’ (178) m.i. geen zuiver Nederlands zijn, evenmin als de uitdrukking ‘als regel’ die nogal naar ‘as a rule’ riekt.
K.J.P.
| |
Dr H.J. Botschuyver, Moeilijkheden bij het vertalen van het Nieuwe Testament. Uitg. H.A. van Bottenburg N.V., Amsterdam. 1950.
In dit boekje heeft de begaafde philoloog Dr Botschuyver in bevattelijke taal voorlichting gegeven betreffende het textcritisch werk, dat aan een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament ten grondslag ligt. Dit maakt althans de hoofdmoot van dit geschrift uit. Daarna volgen nog twee hoofdstukken: één over de Griekse taal van het N.T. en één over de bijzondere inhoud van het N.T. Het geschrift is een uitbreiding van een referaat, dat Dr Botschuyver in het jaar 1945 gehouden heeft voor de kring van Mannenverenigingen Amsterdam-Zuid-West. Daaruit blijkt, dat de auteur, bekwaam philoloog en textcriticus als weinigen, het contact met niet-vakgenoten op prijs stelt, en zich daartoe de niet geringe moeite troost anderen, die niet in de geheimen van zijn hoogst ingewikkeld studievak zijn ingewijd, daarvan op de hoogte te brengen. Hij heeft dit m. i op voorbeeldige wijze volbracht. De beste lof, die men de auteur kan toezwaaien is wel deze, dat zijn geschrift nergens de indruk wekt van opzettelijk populair te zijn gemaakt, terwijl de inhoud toch volkomen duidelijk is.
Daardoor is dit kleine geschrift zeldzaam stimulerend. Uit de aard der zaak zal de belangstelling voor dit onderwerp zeer worden geprikkeld door 't feit, dat hier niet over textcritische zaken in het algemeen, maar over de textcritiek van het Nieuwe Testament wordt gehandeld. Dit boekje kan een voortreffelijke basis vormen voor die vragen, waarmee elk Bijbellezer in aanraking komt, of hij dit nu prettig vindt of niet. Bij zijn uiteenzetting omtrent de handschriften van het N.T. maakt Dr Botschuyver er attent op, dat men in onze dagen in aanzienlijke mate inzicht heeft verworven in de kwaliteit der bestaande codices. De lezer, die niet alleen opneemt maar ook tot eigen vragen komt, zal daardoor b.v. deze gedachtengang kunnen volgen:
Om onderscheid te kunnen maken tussen goede en minder goede handschriften moet ik een maatstaf hebben. Om die maatstaf te kunnen vinden, moet ik een standpunt innemen. Om dit standpunt te kunnen innemen moet ik me aan de Schrift onderwerpen. Als ik me aan de Schrift onderwerp ben ik op een Bijbelvertaling aangewezen. Om een Bijbelvertaling te maken, moet men de goede lezingen weten te kiezen. Om de juiste lezingen te vinden moet ik kunnen onderscheiden tussen goede en minder goede handschriften!
Dr. Botschuyver wijst op dit vraagstuk niet, maar roept het onweerhoudbaar op. De lezer vraagt zich onwillekeurig af, hoe hij tegenover deze gedachtengang staat. Men kan nl. zegen: och, dat is immers een cirkelredenering. Wie dat zegt toont òf een merkwaardige onrijpheid van oordeel, òf een bepaalde vorm van ongeloof. Daar de lezer geen van beide aan de auteur kan toeschrijven, weet hij dat er een andere en betere oplossing moet bestaan. Wat niet zeggen wil, dat ze gevonden is. De lezing van Dr Botschuyvers geschrift zal hem prikkelen haar te zoeken. En als hij niet al te oppervlakkig is, zal hij zich niet te- | |
| |
vreden stellen met de mening, dat ieder hier maar op zijn wijze zalig moet worden. Het aantal reacties dat op boven genoemde gedachtengang kan worden gegeven, is even groot als het aantal geloofsbelijdenissen, dat door mensen uitgesproken kan worden.
Zowel door het contact met de Mannenverenigingen als door de opmerkingen, welke Dr Botschuyver hier en daar, soms als terloops, maakt, wijst hij ons in de richting van een menselijke gemeenschap, waarbij principieel niemand is uitgesloten. Het is duidelijk dat er een algemene werkgemeenschap zal moeten komen, waarbij alle Bijbellezers zijn ingeschakeld. Niemand twijfelt er aan, dat de Bijbellezer die geen vakkunde bezit, de hulp van de vakkundige nodig heeft; minder algemeen wordt het omgekeerde erkend, dat nl. de vakkundigen de hulp der ‘eenvoudigen’ niet missen kunnen; en waar dit erkend wordt, draagt die erkenning vaak een te beperkt karakter. Vermoedelijk is dit een der voornaamste oorzaken van de kerkelijke en geestelijke ellende, die onze tijd kenmerkt.
K.J.P.
| |
Wolf Meesters, De Bijbel behandeld voor jonge mensen. Uitg. Kok, Kampen.
De eerste aflevering van het Nieuwe Testament is verschenen. Dit jaar zal vermoedelijk het gehele werk compleet verschijnen, d.w.z. in het geheel zeven afleveringen voor het N. Testament. Wat we van 't O.T. zeiden, dat het nl. boeiend en goed gestileerd is verteld, verantwoord en de fantasie binnen de grenzen houdend, geldt ook van deze eerste aflevering. De illustraties van Isings zijn af en historisch rijk gedetailleerd. De toelichting bij de platen is een studie op zichzelf van bevoegde hand. Moge de schrijver dit jaar het geheel voltooien en van dit parafraseren der heilshistorie veel vreugd beleven.
A.W.
| |
Leo Sjestow, Rede en Geloof. Uitg. F.G. Kroonder, Bussum. 1950.
Het felste ‘protest tegen de rede’ dat in de vorige eeuw, doch zonder weerklank, werd aangeheven is ongetwijfeld dat van Kierkegaard geweest. Pas in de wijsbegeerte der twintigste eeuw, wel te verstaan de irrationalistische vleugel, werd een overeenkomstig levensgevoel openbaar waarin dit protest een klankbodem vond. Ontegenzeglijk hebben ook Nietzsche's ‘hamerslagen’ het rationele fundament van de westerse cultuur doen scheuren, doch diens aards gerichte nieuwe ethos ontbeerde het afgrondelijke van Kierkegaard's geloofsalarm.
Het is Sjestow (gest. 1938) geweest die Nietzsche evenzeer als een gevangene van de rede, een dienaar van de fataliteit heeft onderkend en reeds voor dat de Rus van de Deen iets had gelezen, een zelfde geloofsopenheid stelde tegenover elke noodzakelijk schijnende geslotenheid, ook die in vitalistisch gewaad. Maar nog het duidelijkst worden wij herinnerd aan Kierkegaards worsteling in het grootse duel tussen Edm. Husserl en Sjestow. Hierin wordt de strijd tegen de onverbiddelijke voltooiing van hetgeen de critiek van het zuivere verstand sedert Kant nastreefde, op evenwaardige en heden ten dage onvergelijkbare wijze voortgezet.
Als Kierkegaard voelt Sjestow zich verwant met Job (aan wie hij zijn hoofdwerk ‘Auf Hiobs Wage’ wijdde), met Jeremia, met Johannes op Patmos, wier bovenmenselijke ervaringen getuigenis geven van een andere werkelijkheid dan de rationeel beheerste. Deze zijn de ‘private denkers’, de ‘uitzonderingen’ die het tegen de commune mesure en de evidenties van hun tijd en omgeving durfden op te nemen.
Kierkegaard en Sjestow zijn ieder te groot om hen in meer dan het negatieve en formele te vergelijken. In het positieve en materiële hebben zij minder aanrakingspunten: zo klinkt ons uit de geschriften van de laatste een meer stellige toon tegemoet, is hij minder dialectisch en concreter op de Bijbel afgestemd, d.w.z. op bepaalde gedeelten van de Schrift.
Ook Sjestow laat echter (formeel!) het geloof te veel opgaan in deszelfs irrationele moment. Hij draagt zijn anti-rationalisme anachronistisch in het bijbelse gedachtenklimaat in en verwijdert zich op deze wijze van de redelijk-bovenredelijke eenheid van de heilsopenbaring en het geloofsleven.
Het hier besproken boekje bevat enkele, door Dr Westendorp Boerma samengebrachte en vertaalde, publicaties van
| |
| |
Sjestow en een zeer knappe schets over hem door Karl Brzoska. (Van een en ander vindt men boven een vluchtige aantekening.) Dr W.B. voorzag het geheel van een oriënterende inleiding, die na Dr Suys' grotere studie geen nieuwe gezichtspunten pretendeert te ontdekken. Bedoeld en geslaagd als een in memoriam geeft deze bundel indruk van de schier onuitputtelijke variabiliteit waarmee Sjestow zijn grote critische adagium wist te differentiëren - in oorspronkelijke aforismen, analytische commentaren en synthetisch doorwrochte, dichterlijke idee-scheppingen.
M.S.
| |
Beeldende kunst
Bernard Denvir, Chardin; Marcel Zahar, Gustave Courbet (Serie: De Grote Schilders). Uitg. v/h Van Ditmar N.V., Amsterdam - Antwerpen. 1950.
In de bespreking van de deeltjes over Delacroix en Gainsborough (zie 4e Jaargang, No. 10) kondigde ik de verschijning van de hierboven genoemde monographieën reeds aan.
Jean-Baptiste Siméon Chardin, wel eens genoemd de schilder van de ‘Amusements de la vie privée’ werd 2 Nov. 1699 als zoon van een verdienstelijk meester-schrijnwerker te Parijs geboren. Al heel jong werd hij ingeschreven in het Sint-Lucasgilde en kreeg les van enige schilders, die hun vak terdege verstonden (‘Peins exactement ce que tu vois’) en zo de grondslag legden voor Chardin's stijl. Eerst vrij laat - op bijna dertigjarige leeftijd - verwierf het werk van Chardin enige bekendheid. Hij werd als lid van de Académie ingeschreven als bloemen-, vruchten- en genreschilder. In 1752 werd hij penningmeester en droeg veel bij tot de reorganisatie van dit instituut. In 1745 huwde hij na een tienjarig weduwnaarschap voor de tweede maal. Hij stierf in 1799 als een beroemd man.
Deze schilder van het stilleven, waarvan er enkele prachtig in kleuren in deze uitgave zijn weergegeven, is sterk beïnvloed geworden door de Hollanders, maar onderscheidt zich van hen door zijn veel grotere soberheid en zijn koeler kleur. Zijn bloemstukken en stillevens zijn niet als bij De Heem, Saverij, Van der Ast, Bosschaert e.a. overstelpt met vlinders, schelpen of overbodige accessoires aan de voet van de vaas, maar zijn op haast moderne wijze neergezet. Hierin, als in zijn kleur, was hij een voorloper van de impressionisten en van Cézanne; ja zelfs Matisse en Rouault erkennen zijn invloed.
Niet alleen als schilder van stillevens behoudt Chardin zijn waarde; onvergetelijk zijn z'n portretten, veelal pastels, b.v. zijn prachtige zelfportretten, waarin hij zich zonder enige verfraaiing weergeeft met witte nachtmuts, dikke halsdoek, hoornen bril en groene oogklep; maar bovenal is hij schilder van het kind. In een tijd die weinig van onschuld weet, verheerlijkt hij de onschuld van het kinderleven. Onvergetelijk blijft ‘Het gebed voor de maaltijd’ in de verzameling D.G. van Beuningen: de kleine handjes van het jongste zusje tot gebed gevouwen en de aandacht van het oudere meisje, dat gespannen wacht tot zij mag toetasten. Of die andere doeken, waarop jongens verdiept zijn in hun spel met kaartenhuizen, zeepbellen, bal of tekening.
De inleiding geeft een in dit kort bestek allerminst oppervlakkige indruk van de betekenis en de aard van Chardin's kunst. Een bibliographie wijst de weg naar verdere studiemogelijkheden.
Was Chardin een schilder, die zijn motieven telkens weer herhaalde en in vergelijking met zijn tijdgenoten maar weinig schilderijen naliet - ongeveer 250 zijn er van hem bekend - Courbet daarentegen was van een zo overweldigende vitaliteit, dat hij in 1869, acht jaar voor zijn dood, reeds meer dan 2000 schilderijen had gemaakt. Deze reusachtige boer trad de Parijse kunstwereld binnen als een wervelwind. Niet alleen dat zijn liefde voor de werkelijkheid, zijn réalisme, hem de titel van ‘apostel van het lelijke’ bezorgde, maar zijn optreden viel samen met de democratische beweging van 1848. Zijn boeren van het niet alleen door zijn afmetingen (3.14 × 6.65 m) magistrale schilderij: ‘Begrafenis te Ornans’ (sterk onder invloed van El Greco); zijn ‘Steenkloppers’, met de levensgrote wegarbeiders, die men in 1851 bij de tentoonstelling in de ‘Salon’ tegen de parapluus en stokken van de bezoekers moest beschermen, leken een uitdaging en een socialistische propaganda zonder
| |
| |
weerga in de ogen van hen, die gewend waren aan in fluweel gehulde helden. Geen wonder dat de Jury ter gelegenheid van de Parijse Wereldtentoonstelling in 1885 zijn werken weigerde. Voor eigen rekening liet Courbet vlak naast het Palais des Beaux Arts een paviljoen bouwen, waarboven een biljet prijkte: ‘Het Réalisme - Tentoonstelling en verkoop van 40 schilderijen en 4 tekeningen uit het werk van Gustave Courbet. Toegang 1 franc’. De catalogus bevatte zijn geloofsbelijdenis: ‘levende kunst voort te brengen, dat is mijn doel’. Behalve de reeds genoemde schilderijen bevatte deze tentoonstelling het reusachtige 3.59 bij 5.96 m metende doek ‘Atelier’, dat in een ‘reële allegorie’ zeven jaren van zijn kunstenaarsleven verzinnebeelde; het beroemde ‘Bonjour Monsieur Courbet’, waarop hij zichzelf en zijn maecenas Alfred Bruyas weergaf en de ‘Baadsters’ van 1853, waarover Napoleon III zich zo ergerde, dat hij met zijn rijzweep een striem haalde over de naar hem toegekeerde naakte rug van een der badende vrouwen.
Uit deze tentoonstelling bleek de grote veelzijdigheid van Courbet: landschappen, dieren, zeegezichten, stillevens, bloemen en vruchten, portretten, figuren; alle genres beheerste hij. Zijn kunst baande de weg voor hen die na hem zouden komen. Zijn invloed is dan ook enorm, niet alleen op zijn eigen landgenoten als een Fantin-Latour, Renoir, Monet en Manet, maar ook de Duitse kunst onderging een radicale wijziging; Thoma en Leibl erkennen hem gaarne als hun meester.
Zijn leven eindigde tragisch; in 1871 decreteerde de Commune, waarbij hij zich aangesloten had, het omhalen van de zuil op de Place Vendôme. Na de terugkomst van de conservatieve partij werd hij verantwoordelijk gesteld en veroordeeld tot een onredelijk hoge boete. Hij vluchtte en stierf enige jaren later in ballingschap.
De inleider geeft van zijn leven en betekenis een duidelijk beeld en doet terecht uitkomen welke grote rol deze geniale schilder heeft gespeeld in de voorbereiding van de moderne kunst.
Deze reeks belooft zeer interessant te worden en met belangstelling zien we de verder te verschijnen deeltjes tegemoet.
J.C.S.
| |
Wijsbegeerte
José Ortega y Gasset, Zelfinkeer en Verbijstering (en drie andere essays). Vert. Dr G.J. Geers.
Norbert Loeser, Ortega y Gasset en de Philosophie van het Leven. Uitg. H.J. Leopolds Uitg. Mij N.V., Den Haag. 1949.
‘Ortega y Gasset heeft het ongeluk gehad’ aldus Loeser, ‘door een enkel boek, de Opstand der Horden, in brede kringen bekend te worden, waarentegen de rest van zijn geschriften... nog geenszins tot geestelijk bezit zelfs van een kleine schare is geworden’.
Voor Nederland geldt dit in dezelfde mate als voor de rest van de nietspaanse wereld. Weliswaar zijn hier nog vertaald ‘Bespiegelingen over Leven en Liefde’ en ‘Het Gezichtspunt in de Kunsten’, alle brillante essays, maar tot het vormen van een totaalbeeld leidt noch het een noch het ander. Zelfs na het lezen van de bovenaangekondigde vier opstellen rijzen verschillende vragen omtrent de volledige wijsgerige identiteit van de Spaanse denker. ‘Vele mensen weigeren zelfs ernstig en hardnekkig, hem de eretitel van wijsgeer te gunnen’. Inderdaad: systematiek schijnt hem vreemd te zijn, zijn veelzijdigheid schijnt weinig geïntegreerd door een dieper beginsel, zijn verhouding tot de problemen schijnt die van de aanvallende en ontwijkende toreador (het beeld is van Loeser, een frappant voorbeeld ervan geeft ‘Over het Romeinse Rijk’).
Loeser toont zich in een tweetal verhandelingen, waartussen zich een tijdsverloop van negen jaren bevond, de waarlijk congeniale geest die ons omtrent dit diepere beginsel nader oriënteert. Het is dat van de levensfilosofie, de machtige tegenpool van het rationalisme binnen het westerse denken en in hoofdzaak vertegenwoordigd door universele figuren als de Spanjaard zelf: Goethe, Nietzsche, Dilthey, Scheler. De grootste invloed heeft vermoedelijk Dilthey op hem geoefend, wiens copernicaanse wending in de geschiedsbeschouwing hij volgt, doch in een zo ver doortrekkende beweging dat men Ortega een zelfstandige positie dient toe te kennen. Niet alleen streeft hij naar het verstaan van het geesteswetenschappelijk
| |
| |
karakteristiek der cultuurgeschiedenis, maar ook van het progressie-beginsel binnen deze aldus begrepen geschiedenis. Dit verstaan wordt teweeggebracht door het leven uit de ‘razón vital’, de naar het inwendig historisch en actueel beleven van de realiteit strevende vitale rede. (Verstaan is hier dus gelijk aan beleven.) In het opstel ‘Geloven en Denken’ geeft hij zich er rekenschap van dat slechts het geloof, als vaste overtuiging zonder ‘gedachte’ voorwaarde, deze realiteit tot voorwerp heeft; het denken vormt alleen ideeën, waaraan primair geen werkelijkheidswaarde is te hechten. ‘Zelfinkeer en Verbijstering’ leert ons evenwel dat de Spaanse wijsgeer hierom nog geen zuiver vitalist mag worden genoemd. Het komt mij na de lectuur van Loeser voor dat Ortega aanstuurt op een zodanige verhouding tussen idee-denken en realiteitsgeloof dat de zelfstandigheid van het eerste - tot nog toe door niemand ontkend - plaats gaat maken voor een volledige inpassing in het geloof. Het gevolg hiervan zou zijn een toestand waarin een volstrekt realiteitsdenken ageert, zodanig dat naar believen ook kan worden gewaagd van een zuivere denkensrealiteit. Men gevoelt dat Ortega in de huidige werkelijkheid een kwaliteit, een kracht ziet missen die deze eis van totale aanpassing en integratie zal kunnen verwezenlijken. Hij verwacht dan ook niets minder dan een nieuwe, grote openbaring welke deze kracht zal moeten toevoegen. Men zou bij hem in plaats van de hoop op een Uebermensch echter moeten spreken van de eschatologie der Uebermenschheit. Wijst deze ‘mythische’ apotheose op een wijsgerige zwakte in de conceptie? Voor het besef der rationalisten zeker, voor de levensfilosoof m.i. niet. De confrontatie met de volle door een depreciatie van dit denken werkelijkheid door het denken, gevolgd moet tot consequentie hebben de voorlopige erkenning van de onzelfgenoegzaamheid van de mens en de
behoefte aan plaatsvervanging, aan leemtevervulling, aan openbaring. Voor de christen is het duidelijk waarop het met de mens uitloopt wanneer hij het dan opnieuw met zichzelf probeert.
Ondanks de pogingen van Dr Geers en Norbert Loeser om de introducerende arbeid van Brouwer voort te zetten, verwacht ik hiervan niet het resultaat dat de Spanjaard krachtens zijn formaat verdient. De subtiliteit van zijn stijl en zijn denkwijze die in menig détail naar sofistiek zweemt, schijnt de noord- en westeuropeaan niet geheel te liggen. Zijn ideeën zitten echter ook in onze lucht. Ik wijs slechts op de overeenkomende gedachte aangaande een nieuwe openbaring, onlangs uitgesproken door Julian Huxley, president van de Unesco. Hetgeen deze in het Westen oproept en gene in Spanje en Zuid-Amerika voorbereidt is het werelddenken in dienst van de wereldeenheid. Het is de vervulling van wat ons tijdens het genieten van deze lectuur nog als een stoutmoedig filosofisch theoreem voorkomt, welke vervulling ons eri ons nageslacht echter niet als iets vreemds moge overkomen.
M.S.
|
|