| |
| |
| |
Kritieken
Romans en verhalen
S. Vestdijk, De kellner en de levenden. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. 1949.
Vestdijks jongste roman kan in de litteraire productie van de laatste tijd stellig een evenement genoemd worden. Alleen al om de durf, gesteund natuurlijk door vakmanschap en een barokke fantasie. Dit laatste element echter staat bij een rustige waardering, bij een herhaald lezen, aan de schaduwkant.
De kellner en de levenden is het verslag van ‘een laatste oordeel’. Twaalf mensen worden op een avond uit hun flat gehaald en naar een bioscoopgebouw vervoerd, vanwaar een typisch technisch apparaat, op de manier van massaverzorging, hen met tallozen, die later verrezenen blijken te zijn, naar een groot station dirigeert. Daar wijst men hun een wachtkamer aan, waar ze de tijd doorbrengen met gesprekken over zichzelf en de penibele vraag of dit nu waarlijk het laatste oordeel is. In die wachtkamer vinden ze een ober en drie kellners. Een van de drie kellners laat zich veel aan het lot van de twaalf gelegen liggen. Met de ober krijgen ze ruzie, waarop ze hem uit de wachtkamer zetten. Wanneer het rumoer van ongedisciplineerde verrezenen, proletariërs uit een bepaald stadsdeel, te groot wordt, grijpt de leiding tenslotte in en laat een aantal duivels los op het perron, waar de twaalf in de wachtkamer zitten. De wraakzuchtige ober weet de wachtkamer tot strijdtoneel te maken, maar de kellner laat de twaalf ontsnappen in een geheime gang. Zijn hulp blijkt echter een andere bedoeling te hebben, want de ober wacht hen in een ruimte aan het eind van de gang, waar hij als opperduivel zit op een troon met dieren en enkele afvallige verrezenen om zich heen. God is verslagen en begint ergens in het heelal opnieuw. Voor het overige is er niets dan hel. De opperduivel stelt de twaalf voor de keus, God en het bestaan te vervloeken en zo zichzelf te vernietigen of eindeloos lang gemarteld te worden om in een ver verschiet dezelfde martelingen op anderen toe te passen. Ondanks deze bedreigingen, aanschouwelijk toegelicht, weigeren de twaalf God te vervloeken. Een dominee onder hen zegt: Mijn God en Zaligmaker vervloeken, nooit! Dit leidt dan tot de meest groteske scène van het boek. De opperduivel toont drie kruisen. Aan de middelste hangt de kellner. Dat is nu je Zaligmaker. Iedere duivel kan op elk uur van de dag hem vangen en kruisigen. God was te
beroerd en laf om zelf de berg Golgotha te beklimmen. Hij zond zijn zoon, de edelste, de wijste, de rechtmoedigste. Maar ook de machteloze.
De merkwaardigste passage uit het boek is, naar mijn oordeel, de anticlimax die hierop volgt. Er kraakt iets in de zoldering en een machtige stem roept de ober weg naar een feest van duivels, waar hij moet bedienen. Merkwaardig, omdat de vraag rijst: Waarom deze anticlimax? Om aesthetisch-technische reden? Of om een bedoeling te realiseren?
De twaalf, nu vrij, weten op het stationsplein te komen en gaan in een nog steeds kosmisch ontredderd stadsbeeld naar huis. Als ze hun flat naderen, treedt de kellner hen uit een nis tegemoet en verklaart hun de zin van wat ze hebben meegemaakt. Zij zullen alles weer vergeten. Hij, de kellner, heeft met een hoge instantie een weddenschap aangegaan dat de twaalf in de duivelsscène God zouden vervloeken. De hoge instantie, waarmee God de Vader bedoeld is, vreesde de uitkomst, maar de kellner, de middelaar tussen God en de mensen, niet. Hij heeft de weddenschap gewonnen.
Dit resumee is maar een povere weergave en het is eenzijdig. De plaats ontbreekt me, helaas, om de andere zijde voldoende te belichten. Deze roman heeft, schematisch uitgedrukt, twee kanten, een metaphysische en een psychologische. De laatste is niet van minder belang, ze is trouwens Vestdijks sterke kant.
Had het verhaal alleen een metaphysische betekenis gehad, ze was met Vestdijks talent tot het scenario van een surrealistische film geworden, waarop de heer J.E. Meijers in De Groene Amsterdammer het getaxeerd heeft.
Zoals ik het zie, is de psychologische kant hier het vlees en bloed van de metaphysische, die men, vergrovend, de geest zou kunnen noemen.
| |
| |
Het is mij opgevallen dat men geneigd is, deze twee zijden uiteen te halen. Anna Blaman b.v., in een latere bespreking in De Groene verwaarloost de metaphysische kant ten koste van de psychologische. Op beide wijzen maakt men het boek krachteloos.
Ik mag dit boek niet devalueren door als volgt te redeneren: Vestdijk is een knap schrijver. Hij had dit religieuze plot nodig voor een treffende typering van onze huidige samenleving in twaalf uitgelezen figuren. Tegen een dergelijke analyse, die herleidt naar zich toe, moet ik protesteren. Zelfs al zou de schrijver eerst onder het schrijven het metaphysische raam voor zijn boek gevonden hebben, dan nog behoeft deze niet van secundair belang te zijn. Religie is niet een uitgangspunt, al heeft de levenspractijk van vele Christenen het er van gemaakt.
Gesteld dat het metaphysische in de opzet heeft gelegen, dan kan het bij de beoordeling niet verwaarloosd worden dan op steekhoudende gronden. Heeft zoiets bij het schrijven niet voorgezeten, dan kan het religieuze toch wel degelijk en waarachtig voor de dag komen.
Aan de andere kant lijkt het mij onbillijk de psychologische kant te verwaarlozen om een interessant dogmatisch dispuut op te zetten. Dit gevaar is aan christelijke zijde niet denkbeeldig.
Vestdijks theologie, of hoe het heten mag, is naar mijn overtuiging volstrekt scheef, al wil ik bedenken dat een visie als de zijne in 2000 jaar kerkgeschiedenis, bedekt misschien, meer dan eens te constateren valt. Het portret van de twaalf is in detail en als groep voortreffelijk, al is het ongetwijfeld een vlugge schets en caricatuur. Maar wat kunnen caricaturen niet blootleggen. Wat hier voor de dag komt is het weifelende, onbesliste, halfzachte van een samenleving die aflopend Christelijk heten mag. Daar hebben Christenen een actief deel in. Want (om bij de caricatuur te blijven) juist hun theologische belijndheid bij practische stompzinnigheid, juist hun passiviteit in het tijdsgebeuren zal krachtens hun verantwoordelijkheid op activiteit worden geoordeeld: Indien gij deze dingen weet, zalig zijt ge zo gij ze doet.
En van de half-Christenen en niet-Christenen in dit gezelschap is het evenzeer de vraag, wat te denken van hun weigering om God te vervloeken. Is het niet een teken van halfzachtheid, eerder dan van moed of rechtschapenheid?
Ik meen dat dit boek door vele niet-Christenen verkeerd verstaan zal worden of opzij geschoven. Misschien ook beslist hier niet de confessie, maar de kwestie van het half-zacht-zijn. Of het bij Christenen een beter onthaal zal vinden? Ik verwacht dat zij het zullen verstaan, al is het met huivering. Dit boek moet in handen komen van de leidinggevende Christenen. Acht men het, terecht, een scheve stok, dan incassere men de rechte slagen.
Het is nog niet de tijd, het werk op al zijn verdiensten en tekortkomingen te bezien. Persoonlijk heeft het mij aan Dostojewski herinnerd, juist door de typische verschillen. Iwan Karamazows beschouwing: ‘Ik ben niet tegen God. Alleen zijn kaart geef ik hem eerbiedig terug’ is hier, samengevat, getransformeerd in ‘wij aanvaarden deze wereld met al zijn verschrikkingen en ons walgelijke zelf, omdat God er ook niets aan kan doen en er is een sympathieke middelaar.’ Zo is hier het geloof in Gods almacht weggestreept tegen onze menselijke beroerdheid. Vestdijks oordeel over de mens, die hij scherp ziet, is even mild als gelaten. In vredesnaam dan maar!
Zo staat tegenover Dostojewski's volle menselijkheid en profetisch genie een mager manneke met de benedenwaarts gerichte glimlach van Vestdijks kellner.
Deze roman, geschreven in een roes, met de scherpte van een pijl, wordt tot een spiegel, waarin wij onszelf en onze tijd herkennen. De Bijbel geeft ons dan nog andere kanttekeningen mee, dan die men zoekt in een tijd, waarin de wereld wordt omgekeerd. Ik denk aan de brief van Jacobus: Want wie hoorder is van het woord en niet dader, die gelijkt op een man die het gelaat, waarmee hij geboren is, in een spiegel beschouwt; want hij heeft zich beschouwd, is heengegaan en heeft terstond vergeten, hoe hij er uitzag.
Ou.
| |
Alberto Moravia, Vrouw van Rome. (La Romana. It. Vert. van G.A. Bouwman-Pot), Uitg. ‘de Driehoek’, 's Graveland. 1949.
De geschiedenis van een vrouw, die, daaraan twijfel ik niet, door Moravia wordt geëerd, bijna zou ik willen zeggen, wordt verheerlijkt. De wijze, waarop ze door hem is verbeeld, bewijst dat hij haar heeft lief gehad met een bijna volmaakte liefde. En het kostte hem niet veel moeite, deze hou- | |
| |
ding tegenover haar te vinden. Want Adriano was zelf bijna volmaakt. Bijna. Ook zij had lief. Bijna op de wijze van een heilige. Telkens weer is ze bereid, zichzelf te verloochenen, haar moeilijke leven te aanvaarden, haar leven te verliezen, terwille van anderen, zonder ook maar enige wederliefde te verwachten. Adriana is bijna een heilige. Als ze geen publieke vrouw zou zijn geweest, als haar liefde op God gericht zou zijn geweest, zou ze heilig kunnen worden verklaard. Alleen maar: ze was wel een publieke vrouw en haar liefde ging alleen maar uit naar haar naaste, naar vervuilde, verziekte en zondige mensen. Maar dit verhindert Moravia niet, een monument voor haar op te richten. Het werd een kunstwerk van ontroerende schoonheid. ‘Vrouw van Rome’, is een roman, die over heel de wereld zal worden bewonderd. En ik vrees, dat Adriana een klassieke figuur zal worden.
Ik vrees het, want, tegenover dit boek kan maar één ander boek worden geplaatst, n.l. de Bijbel. Uit die Bijbel kunnen we slechts een geheel volmaakt mensbeeld construeren. Dat boek alleen leert ons, wat volkomen ongerepte, wat volmaakt zuivere liefde is.
En de tegenwoordige wereldnood bestaat hierin, dat het mensbeeld van de Bijbel niet wordt aanvaard. God heeft de mensen goed en volmaakt geschapen. En de kunstenaar, die de juiste houding tegenover God en het leven heeft teruggevonden, moet wel, omdat zijn geschapen zijn hem hiertoe bepaalt, werken naar een concept, dat geïnspireerd is op dat volmaakte mensbeeld. Hij kent dit beeld volkomen. Hij ziet dus ook nauwkeurig, wat er aan mankeert, wat door de lepra van de zonde is weggevreten.
En de kunstenaar, die niet werkt naar dit concept? Moravia is één van hen. Eén der meest begaafden, iemand die het volmaakte het dichtst benadert, het zo dicht benadert, dat we huiverend denken aan het laatste bijbelboek ‘Openbaringen’, waarin ons de anti-christ wordt uitgebeeld, het boek, waarin het getal 666 wordt genoemd. En het wordt ons duidelijk dat Adriana, bijna heilig, de grootste prestatie van de duivel is. En dat zij, door telkens weer zich op te offeren, ieder die met haar in aanraking komt in het verderf stort, is dan ook volkomen begrijpelijk, maar ook alleen, gezien in dit licht.
Ik zou U willen raden, het boek te lezen.
J.E.N.
| |
Louis Couperus, Mozaiek. Een keur uit zijn werken. Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Den Haag - L.J. Veen's Uitg. Mij. N.V., Amsterdam.
Dit lijvig boekdeel bevat de romans Iskander, Extase, Het Zwevende Schaakbord, De Stille Kracht, en een groot aantal kortere werkstukken. Veel van wat mij lief was, vond ik terug in deze keuze uit het oeuvre van een onzer grootste prozaïsten. G.H. 's-Gravesande heeft deze uitgave verzorgd en er een biographie aan toegevoegd, die voortreffelijk mag heten. Ik had juist enkele moderne romans gelezen, toen ik er mij toe zette, Couperus opnieuw te lezen. Ik moest niet alleen wennen aan de precieuze stijl, maar vooral ook wennen aan de aristocratische allure van de gedachten. Couperus is het verleden. Dit voornaam, verfijnd genieten van wat het leven aan lust en weemoed biedt is ons vreemd geworden. Onze wereld is er een van bloed en tranen. O, Couperus' tijd kende ook bloed en tranen, maar het wereldleed was toen nog niet zo algemeen. De waan van de goede mens kon nog bestaan binnen de grenzen van een politieke constellatie, die nog niet door ideologieën werd gevormd. Het was ook mogelijk, als toeschouwer door het leven te gaan.
Bij de herlezing van Couperus vraag je je verwonderd af: is het dan al zó lang geleden, dat ik dit alles las? Het is mij zo vreemd! Twee gedachten dringen zich allermeest op. De eerste is: hoe schoon is de aristocratische levenshouding. Wat is voornaamheid een kostelijk goed en wat is het lezen van dit keurige proza een feest voor de zinnen. Heimwee welt in het hart op van de minnaar der verfijnde vreugden.
De andere gedachte is deze: màg dat, zo leven als Couperus! Iets van schrik overvalt je bij 't lezen van dit werk, dat slechts de bewonderende of beklagende liefde kent, maar niet de liefde die uitdrijft tot het offer. De verwondering van dit prachtige proza wordt teniet gedaan door de overweging, dat niet de stijlschoonheid van ons leven de waarde ervan bepaalt, maar de gerichtheid. Niet dàt gelaat is schoon, dat volmaakt van trekken is, maar dat zich in erbarmen tot de ellendige wendt. Waarmee niet gezegd is, dat die schone trekken lelijk zijn.
Er is veel te doen geweest over het feit, dat de volledige werken van Couperus niet kunnen worden uitgegeven. Ook ik betreur dit. Maar te gelijkertijd komt de trieste gedachte in je op: waarom zou ik het betreuren? Is
| |
| |
er wel wezenlijke waarde?
Het de schoonheid liefhebbend hart wil daar zo niet aan. Het kan en wil het paradijs niet vergeten, maar het kan zichzelf ook niet meer wijsmaken, dat het nog genieten kan zoals Couperus deed. Want dat hart weet te veel, het lijdt te veel. Het weet: dit mag niet. Misschien mocht het wel nooit. Hoe bitter het ook moge zijn: aan de uit het paradijs verdreven mens is het passieve, slechts bewonderende genieten ontzegd, omdat niets meer goed is. Hem blijft slechts over, wantrouwend en in vrees en beven de verblindende wonderen van 't leven te aanschouwen, en ze vóór alles de maat aan te leggen van de norm. Hoe bezwaarlijk zal de aan schoonheidsdorst rijke mens het koninkrijk der hemelen binnengaan. De rest kent u.
Couperus was een groot levenskunstenaar. Zijn werk is prachtig. Ik zou wel willen, dat de protestantse schrijvers God met hun pen even hartstochtelijk dienden als Couperus het de schoonheid deed. Want al te vaak wordt het argument, dat de aesthetica het laatste woord niet heeft, gebruikt om haar de mond te snoeren. Dat staat vroom, het maakt de zaak van 't aan literatuur doen plezierig gemakkelijk, maar 't is een misdaad.
Deze royale uitgave geeft voor wie Couperus niet kent, een goede gelegenheid hem te léren kennen. Natuurlijk mist men veel. Maar men kan, dunkt me, niet anders doen dan de keuze bewonderen. Welke vragen van wereldbeschouwelijke aard Couperus' werk ook moge oproepen, het is zeker, dat, zolang het ons nog vergund is aan literatuur te doen, wij Couperus niet kunnen voorbijgaan, omdat hij een groot prozaïst is. Wij willen hem evenmin voorbijgaan, omdat hij ons, zo wij op onze hoede blijven, zoveel aan vreugde geven kan.
Toch, wie zich weer verdiept in het zeer omvangrijk oeuvre, wordt zich bewust van een vage, allengs dieper wordende afkeer. Ware Couperus alleen dromer, minnaar, hoe ego-centrisch en passief dan ook, die afkeer zou er niet zijn. Maar men proeft een zelfoverschatting en een gebrek aan passie, die deze gespleten, briljante mens brachten tot spot en critiek, die slechts verwonden kan. Couperus, dromer, dandy, satiricus, schender. De tragiek van zijn leven is, dat zijn rijke geest nimmer dienstbaar is geweest aan een grote idee. Bij 't openen van de juwelen cocon blijkt de rups gestorven. Geen wonder, dat wij vergeefs gewacht hebben op het glorieuze opstijgen van de vlinder.
Dit is niet een prettig slot. Ik schrijf het niet met plezier. Want ik houd van Couperus' werk. En ik heb de jongen, de zwerver en de genieter lief, die hij toch ook zeker was.
J.v.D.
| |
David de Jong, De nar Estebanillo. Uitg. Contact, Amsterdam-Antwerpen. z.j.
Een belangrijk bezwaar tegen deze historische roman, die zich overigens prettig laat lezen is wel, dat de auteur te veel gebeurtenissen van sensationeel karakter nodig heeft gehad, om z'n hoofdpersoon ten voeten uit te tekenen. We mogen toch aannemen, dat bij De Jong niet de bedoeling heeft voorgezeten een verhaaltje te schrijven, waarom zou worden gehuiverd en gelachen, maar dat hij ons in Estebanillo heeft willen confronteren met onszelf; in elk geval met een mens, waarvan we zullen gaan houden, omdat we het essentieel menselijke in hem herkennen. En in deze poging is hij slechts nu en dan geslaagd, omdat in z'n verhaal de lezer telkens weer wordt overlopen door verrassingen, die het leven slechts zo zelden biedt, dat we aan de waarachtigheid ervan twijfelen. Het gevolg is, dat we ons amuseren, nu en dan begrijpend knikken, dat sommige passages ons zelfs treffen, maar dat het niet voorkomt, dat we nu heus worden aangegrepen, hetzij, doordat we ons incarneerden in de nar, dan wel uit bewondering voor het kunstwerk. Estebanillo mikt niet hoger, dan de sympathieke dwaas, wiens besef van z'n gebrek aan persoonlijkheid we niet ernstig nemen. Dit ondanks de pogingen van De Jong. Want de vraag, of we een roman kunnen aanmerken als een kunstwerk van culturele betekenis, vindt z'n antwoord op een plan, dat nu eenmaal hoger ligt dan dat, waarop het totaal der feitelijkheden een boek plaatst. Het geniale vonkje ontbreekt hier. En zo komt het, dat Estebanillo ons heel wat te vertellen heeft, maar dat hij ons ‘niets doet’.
J.E.N.
| |
Lin Yu Tang, Chinezenwijk. (Chinatown family. Vert. E. Veegens-Latorf). Uitg. A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam. 1950.
Strengholt heeft de laatste jaren de uitgave verzorgd van een niet onbelangrijk aantal vertalingen uit het Amerikaans, die in het
| |
| |
oorspronkelijk zijn verschenen in de Rooseveldt-serie. Enkele daarvan heb ik in voorgaande nummers mogen bespreken en, herinner ik me goed, dan was, telkens weer, m'n slotconclusie teleurstellend. In de Rooseveldt-serie verschijnen best-sellers, die het helaas bij het Nederlands publiek ook goed doen. Maar dit is niet het gevolg van de artistieke of culturele waarde, die de romans zouden bezitten, maar het vloeit voort uit het feit, dat het Nederlandse publiek ‘veramerikaanst’ is. En het woord ‘veramerikaanst’ neem ik in dit verband in z'n ongunstige betekenis. Ik bedoel hiermee een niet, of nog niet vatbaar zijn voor de fijne nuances, die vrucht en sieraad zijn van oude culturen en een zich vergenoegen met grove emotionele en sensationele prikkels. Dit kan wijzen op afstomping, maar evenzeer op onvolwassenheid. Ook het kind laat zich immers slechts boeien door sterke affecten.
Maar, na het lezen van de uitgaven die voor verfilming in aanmerking komen, was me ‘Chinezenwijk’ een verkwikking. En na het bovenstaande behoeft dit geen verwondering te wekken. Immers, dit boek is geschreven door een Chinese Amerikaan. Zeker, hij is Amerikaan, dus, hij kent Amerika. Maar hij is, evenals bijna al z'n rasgenoten, waar ter wereld ook, in de eerste plaats Chinees gebleven. En hij is, zij het dan oppervlakkig, bekend met de wijsheid van Laotse en Confucius. Deze wijsheid bepaalt z'n levenshouding, z'n wereldbeschouwing. En door deze bril beziet hij ook z'n nieuwe vaderland, Amerika. Lin Yu Tang ziet scherp en hij typeert ook raak. Z'n opmerkingen over de film, b.v. en over jazz-muziek, zijn in al hun eenvoud (de eenvoud van een opgroeiende Chinese jongen) zo juist, dat menigeen zich er beschaamd door moet voelen. Ook de weergave van het milieu van het Chinese gezin in een stad als New York is buitengewoon goed geslaagd. De beschrijving van het gezonde familieleven in een omgeving, waarin alles dreigt te derailleren, doet weldadig aan.
Ik kan dan ook niet anders dan dit boek bij u aanbevelen. M'n spijt moet ik er echter over uitspreken, dat de schrijver niet verder komt dan Laotse, dat dus Christus, waarmee hij eveneens is geconfronteerd, voor hem niet gaat leven. En deze spijt krijgt eerst zin, wanneer ik me realiseer dat de oorzaak hiervan onze gemeenschappelijke schuld is. Want ook wij zijn dusdanig aangetast door iets, wat we Amerikanisme in de ruimste zin zouden kunnen noemen, dat de Chinees, met z'n eigen wijsheid, niet de minste jaloezie op de Christen gevoelt.
J.E.N.
| |
Arthur van Schendel, Herdenkingen. Uitg. J.M. Meuenhoff, Amsterdam.
Er is een, soms bijna ongezonde belangstelling voor laatste woorden en laatste werken. Hoeveel dominees kruidden hun preken niet met het bevend handschrift van Nietsche, die, met een omfloerste geest ‘de Gekruisigde’ neerschreef in een uiterst nerveus schrift. En hoeveel minuten van de bij adat verplichte anderhalf uur preek zijn volgekomen met de diverse ‘ruime en heerlijke sterfbedden van ouden van dagen, arme moeders en nog jeugdige kinderen’. Toch is deze uitpluizerij van de laatste woorden, zonder het hele leven en de geestesgesteldheid van het hele leven te kennen, bedrieglijk en onjuist. Tegenover de ene bekering in het gezicht van de dood, nl. die van de moordenaar aan het kruis, staan in de Bijbel talloze laatste woorden die een hele levensweg verlichten als een bliksemschicht een schemerdonker landschap.
Zo kan het ook zijn met het laatste werk van een schrijver, wie het vergund werd ‘zijn loop te voleindigen’ en zo is het m.i. ook met het laatste boekje van Van Schendel ‘Herdenkingen’.
‘Herdenkingen’ doet je oude jeugdliefde weer opvlammen. Het is alsof de verliefde en verdwaalde zwerver van vroeger, nu rustig bij het vlammend haardvuur gezeten, zijn herinneringen te voorschijn tovert, en die in het gouden licht der vlammen ons laat zien. Er gaat een ontroerende bekoring van dit boekje uit, dat de intimiteit draagt van het gesprek tussen twee goede vrienden.
- Ik wist niet, dat je ook nog verzen geschreven had, ben je geneigd half hardop te zeggen.
Het antwoord is dan de half verlegen, half vermoeide glimlach, die Toorop in zijn portret vastgelegd heeft.
- Vroeger, ook en nu weer, zal ongeveer het antwoord luiden. En je voelt het, ze zijn vanzelf teruggekomen, in de koude oorlog, toen het land, waar de dichter met al zijn vezelen in vergroeid was, voorgoed onbereikbaar scheen.
De prachtige ode aan Amsterdam, kleurrijk en somber als een schilderij van Breitner en de, wat ik zou willen noemen, Engelse prenten. Het is geen poëzie, waar we nog
| |
| |
aan gewend zijn. Een vers als ‘Mast’ b.v. met de visie die een oud man heeft op de litteraire kring waarin hij jong geweest is. Ik hoop, dat allen die nu in Amsterdam op dezelfde manier samen komen, op precies dezelfde manier dit samenzijn kunnen herdenken, zonder de bittere nasmaak van morele katers.
En in al de verhalen vind je, maar ouder en wijzer, de zwerver terug, die, thuisgekomen, zijn schatten aan verrukking aan liefde en haat laat zien, die nog zuiver glimlacht in de herinnering aan veel schoons en die zijn land en volk zo onuitsprekelijk liefhad, dat hij de volgende regels kon schrijven in zijn vers ‘Haat’, dat spreekt van de laatste oorlog:
Wie heeft de stad aan de rivier verwoest?
Wie heeft de mensen onder 't puin vermoord?
Wie heeft dit schone land bevuild, de duinen
De bossen en de heiden, al de dorpen
Met grauw besmeurd, met ongedierte en stank?
Wie heeft mijn vrienden in den dood gedreven?
Wie heeft de koningin beledigd, de vrouw
Wier hand in zuivre trouw ons recht bewaakte?
Ja, wie, wie, geen kind, dat dat niet weet
Of weten zal, zolang er Holland is.
Hier zit ik op een berg, ver van mijn land,
Eenzaam te treuren, maar uit treuren rijst
Groter de haat, meer dan ik noemen kan.
Het is alsof de oude Tamalone nog eens zijn zwaard in dienst van zijn land wil stellen. Een geesteshouding, die in deze vorm onze tijd zeer vreemd geworden is. Maar die in wezen een levend bestanddeel vormt van onze jeugd en een stimulans was van het verzet.
Maar we herkennen in deze ‘laatste verzen’ niet de schrijver van een ‘een Hollands drama’ of van ‘De Waterman’. Dáár is een gans andere Van Schendel aan het woord. Een verbeten psycholoog, die een thema ad absurdum uitwerkt. Die een Bijbels gebod zo kan verwringen, dat het in zijn personen (veelal aannemelijk) tot een grote dwaasheid wordt en tot een caricatuur van datgene wat het bedoelde.
En ook niet de begaafde auteur, die in het ‘Fregatschip Anna Maria’ een zeer pakkende illustratie gegeven heeft van het woord, dat de wereld voorbij gaat met haar begeerlijkheid, en dat het hart van een mens onrustig blijft tot het rust vindt in God. Harmen van der Leek wees eens in een recensie van dit laatstgenoemde boek op het ontstellende feit, dat Van Schendel aan Brouwer, de hoofdpersoon, die alles doet om zijn schip te bemachtigen, zijn ziel geleend had. En ik geloof, dat in dit ene zinnetje de sleutel ligt voor het grote verschil, dat er is tussen het eerste werk van Van Schendel, en ‘Het fregatschip Anna Maria’, en zijn latere werk om dan met ‘Herinneringen van een domme jongen’, en zijn ‘Herdenkingen’ weer terug te keren tot de dromerige, ik zou haast zeggen vermoeid glimlachende stijl van zijn eerste boeken.
Je zou kunnen zeggen: de rijke jongeling is teruggekeerd tot zijn vele goederen.
Want, en dit is m.i. het ontstellende, in het werk van Van Schendel is het niet zo, dat hij bijna Christen was. Na de verlatenheid, waarmee het Fregatschip eindigt, bleef er weinig meer over dan zelfmoord of geloof, zoals van Duinkerken van Marsman meende. Maar Van Schendel verkoos met de dichter Marsman de derde weg, om als een man recht op een recht schip ten dode toe te strijden. Die strijd zien wij in zijn boeken als ‘Een Hollands drama’, waarin hij voor ieder, en a.h.w. zelfs voor God, verontschuldigt dat hij aan die absurditeiten niet mee kan doen. Het is het bedroefd en vertoornd heengaan van de rijke jongeling, want hij had vele goederen. En van die vele goederen getuigt ook zijn laatste werk ‘Herdenkingen’.
Na deze conclusie konden we Van Schendel opbergen in het hokje van de humanistische litteratoren uit de tachtiger school en daarna overgaan tot de orde van den dag.
Maar we zijn er niet van af. Wiens schuld is het, dat de caricaturen van Van Schendel, een levensware toets hebben? Wiens schuld is het, dat hij het christendom zag als iets ontstellends sombers? Dat de ‘normale mensen’ in zijn boeken het beste betiteld konden worden met de naam van Farizeërs? Ach, waren dat wij niet?
Ach ik niet? Ach jij niet?
Jo van Dorp-Ypma.
| |
D. van der Stoep, Charlientje en Ik. Uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Toen mijn boekhandelaar mij vertelde, dat hij de uitvoering van ‘Charlientje en Ik’ zo kinderlijk, haast kinderachtig, vond, wist ik, dat hij het boekje niet gelezen had. Dan
| |
| |
zou hij zeker het woord kinderachtig binnen gehouden hebben, en blij zijn geweest met het kinderlijke in de zo verzorgde uitvoering van dit kostelijke boekje, dat het leven van een paar kinderlijk ongecompliceerde, gelovige, jonggetrouwde mensen tekent.
Van der Stoep heeft de wijsheid en de humor beide om het grote in het kleine leven te zien. Voor deze ‘kleinkunst’ heb ik het allergrootste respect. De schrijver speelt met zijn mensen, hij laat ons hun benepenheid zien, hun burgerlijkheid, maar - hij heeft ze zo lief, en daarom wordt zijn spel zo mooi. Het Hollands Binnenhuisje is herboren, benepen, maar niet muf. Deze jonge mensen, die hun kindje verwachten, die scharrelen moeten om rond te komen, die hun visites maken en ontvangen, ze zijn uw en mijn buren, we kunnen het zelf zijn. Want zo leven we in het Hollandse straatje van een Hollands stadje in ons Christelijke samenlevinkje. En de vrienden van u en mij zijn Cornelis en Grietje. We gaan liever met hèn om dan met buurman Mollema, die communist is. We hebben liever met hèn te maken dan met de gepensioneerde buurman Kuiken, die cacteeën verzorgt en die allerlei, in onze ogen onbetamelijke dingen doet.
Ik geloof zo, dat voor een boekje als Charlientje en Ik een zekere feeling nodig is, zoals dat ook bij Daatje en Ik het geval was. Van der Stoep peilt het kleine geluk, de kleine zorgen tot op de bodem. Hij maakt ze tot de zijne en daarmee tot de onze.
Toch ben ik op een bepaalde plaats mijn glimlach kwijtgeraakt. Even later kreeg ik het benauwd. Want als de communistische buurman Mollema zijn kindje door de dood verliest en ‘Ik’ hem een condoleantie-bezoek gaat brengen, heeft de gelovige, brave burgerman geen enkel woord van troost, van zodanige troost, dat ze direct tot het hart spreekt: een Bijbeltekst is híer immers steen voor brood.
Wat heeft Van der Stoep de nood van de verburgerlijkte Christelijkheid ontzaglijk raak geschetst. We zingen zo graag, dat we een woord voor de wereld hebben. Maar zijn we niet dikwijls als Charlientje en Ik.
Dit laatste is geen kritiek. In tegendeel. Zò uit het leven gegrepen is dit voortreffelijke relaas, dat wij, u en ik, ook dit maar moeten slikken, want ook dit is ònze kwaal. Jammer, o zo jammer, dat Van der Stoep niet méér schrijft.
R-n.
| |
Siegfried E. van Praag, Julie de Lespinasse. Uitg. H.P. Leopold N.V., Den Haag.
De tijd pal voor de Franse revolutie, die laatste opbloei van de ‘esprit’, werd gekenmerkt door de z.g. Salons, waarin een dame alle mannen en vrouwen ‘van geest’, zoals dat heette, ontving. Waarin men de laatste pointe van een vertelling en de laatste bon mots kon horen, waar de brieven van Voltaire voorgelezen werden, en op een elegante manier critiek werd uitgeoefend op nog te spelen toneelstukken en waar epigrammen a l'improviste de ronde deden.
Waar de liefde als spel bedreven werd, en waar men nergens, maar dan ook absoluut nergens meer aan geloofde, waar redelijkheid en gematigdheid de grootste deugden waren, als het om begrippen ging.
Het is de verdienste van Van Praag, dat hij uit deze charmant perverse wereld, het charmante naar voren heeft gebracht, terwijl hij het perverse tot een minimum beperkte, wat zijn boek veel leeswaardiger en waardeerbaarder maakt en ook getuigt van zijn fijne geest.
Ik weet, dat het woord ‘ras’ zwaar erfelijk belast uit de laatste wereldoorlog gekomen is, maar ik geloof, dat alleen de man, die de erfenis van Sinaï en Hooglied meedraagt, deze roman op deze, ik zou haast zeggen ‘kuise’, wijze kon schrijven.
Je gaat van de personen houden, niet het minst van de grote vriend van Julie de Lespinasse, de geleerde D'Alembert. Deze, zo gemakkelijk ridicuul te maken figuur, heeft Van Praag door zijn meesterlijk talent een levensware en innige schoonheid gegeven, die diep ontroert.
Het is bij uitstek deze figuur, die het boek uittilt boven de perverse tijd en het tot een warm, kuis menselijk boek maakt. Maar een menselijkheid die zichzelf verhult in de elegante rococovormen van het galante gebaar en het speelse woord. En als met onweerstaanbare kracht dringt de vergelijking met de film ‘A matter of life and death’ zich aan ons op. De elegante vage figuur daarin, die het een aardse traan op een fluwelen rozenblad de eeuwige liefde bewijst voor het gerecht in de andere wereld, is het symbool van die tijd, waarin liefde, genegenheid en vriendschap veel intenser en inniger beleefd werden dan nu, maar ook in veel eleganter vorm. De vorm van het tere rozenblad, waarop de warme vrouwentraan met een elegant gebaar ter
| |
| |
griffie gedeponeerd werd. Zo ook hier: Julie de Lespinasse beleeft haar liefdes en haar vriendschappen intens en hartstochtelijk, maar haar aandacht voor haar vrienden en minnaars gaat via hun geest; ze verstaat het werk niet alleen van haar minnaars, doch zelfs van de mannen, die alleen maar de bezoekers van haar salon zijn. De tijd waarin ze leefde was door en door verrot en pervers, maar er was een bredere belangstelling dan voor het erotische alleen. Daarom kon de Franse revolutie in deze elegante broeikasten voorbereid worden en na alle excessen de vruchten dragen, waarvan wij nog dagelijks genieten. Vrouwen als Julie de Lespinasse hebben met haar aandacht en haar sympathie, met haar gastvrouwtalenten en haar bon mots meer gedaan voor de ideeën, die nu tot twee maal toe Europa in puin gestort hebben, dan zo op het eerste gezicht te zien was. In deze salons zijn de woekerplanten ontkiemd, waaraan, als God het niet verhoedt, onze beschaving ten gronde zal gaan. Vandaar dat dit boek zo'n uiterst belangrijk boek is.
Jo van Dorp-Ypma.
| |
Aart Romijn, Het beloofde land. Uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn. 1950.
In dit boek waagt Romijn zich op een terrein, dat tot voor korte tijd braak lag. Hij tracht een beschrijving te geven van een religieuze groep, die ‘land en maagschap’ heeft verlaten om een nieuw vaderland (het beloofde land) te zoeken. Jozef Cohen en Jouke Brouwer waren hem voor, zij het dan dat deze schrijvers binnen de grenzen bleven (De nieuwe aarde) dan wel de godsdienstige beweging als decorum kozen (Het Volksgericht). In beide genoemde gevallen mislukte de poging, maar Aart Romijn is naar mijn mening geslaagd. Hij is inderdaad doorgedrongen in het mysticisme, dat dergelijke groepen beheerst en geeft ons een goede uitbeelding, zowel van de groep als geheel, als van ‘de Leider’. Deze leidersfiguur is wel heel goed getroffen, terwijl ook diens secretaris leeft voor ieder, die niet geheel vreemd staat tegenover de excessen die sektarische religiositeit eigen zijn. Minder goed brengt Romijn het er af met Michaël, de tweede leider, die hij meerdere malen laat handelen op een psychologisch niet verantwoorde wijze. Het verraad en de zelfmoord zijn zwakke punten.
De grootste verdienste van deze roman is echter, dat hierin wel heel nadrukkelijk gezegd wordt, dat de Christen nu en hier leeft in het beloofde land en dat dit niet elders of in de toekomst te zoeken is. Dit in tegenstelling met andere, niet zolang geleden verschenen boeken, goed bedoelde en veel besproken pogingen om een uitweg te wijzen uit het slop, waarin de mensheid vastgelopen schijnt, doch verwerpelijk, omdat ze slechts een utopia beschrijven (het paradijs, het nieuw Jeruzalem) dat - nog - onbereikbaar is. Dit zwijgen over de rijkdommen, die God, om Christus' wil, nu reeds en overal, aan alle mensen, en in het bijzonder aan zijn kinderen, ten deel doet vallen is niet alleen door Isabel Rodriguez in ‘Brieven aan mijn moeder’ verbroken, maar ook Aart Romijn doet van zijn gezonde overtuiging duidelijk blijken.
J.E.N.
| |
A.H. van der Feen, ‘De Redder’. Uitg. A.W. Bruna en Zn., Utrecht-Antwerpen. z.j.
Een arts ontdekt een middel tegen kanker. Hij houdt z'n vinding echter geheim. Z'n motief geeft het motto, waaronder de roman geschreven is: ‘Alleen de ongebreidelde Dood kan de mensheid nog redden! Bestrijdt hem niet, weerstreeft hem niet.’ Dr. Melchior wijst dus mensen die, soms in doodsnood, zich tot hem om hulp wenden, af en wordt op de dag dat hij zich uit z'n medische werkkring wil terugtrekken, neergeschoten door de vrouw van een der patiënten, die hij heeft laten sterven.
Van der Feen onderneemt een poging om de principes van Dr. Melchior wijsgerig en zielkundig aanvaardbaar te maken en schiet schromelijk te kort. Deze roman is in ieder opzicht een mislukking. De leeftijd van de schrijver in aanmerking nemend, durf ik het woord ‘onrijp’ nauwelijks neerschrijven. Goedkoop is de opzet zeker; de uitwerking, niet minder. Psychologisch zeer zwak. Stylistisch zonder verrassingen. Compositorisch al te doorzichtig. En philosophisch? Van wie is dit motto? Van de schrijver zelf? Bedoelt Van der Feen, dat hij zich achter Dr. Melchior plaatst? Zo naïef kan hij niet zijn. Maar waarom dan niet gewezen op de blunders in de gedachtengang van Dr. Melchior?
In dit genre is Van der Feen op z'n slechtst. Hoewel op z'n boeken met humoristische inslag ook heel wat aan te merken valt, zijn die me toch veel liever.
J.E.N.
| |
| |
| |
Aar van de Werfhorst, De Eenzame. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam. 1949.
Het is vrijwel onmogelijk een boek als De Eenzame in het kader van een recensie recht te doen. Daarvoor bevat het te veel heterogene bestanddelen en is het te wisselend van kwaliteit. De opzet is die van een grote roman, maar Aar van de Werfhorst heeft ver boven zijn kracht gegrepen: zowel zijn psychologie als zijn milieutekening en taalbeheersing zijn ontoereikend. Treffend is echter zijn psychologisch inlevingsvermogen voor puberteitsemoties, waarbij aansluit een intense beleving van het natuurgevoel, kinderlijk, ook wel ouderwets-romantisch, maar vaak heel zuiver. Als voorbeeld hiervan wijs ik op de scène waarin de drie freules van ‘Christinalust’ die met koster Kraaienkamp de toren beklommen hebben, de klokken mogen luiden. De eenzame jongensjaren van Maarten Grubbe, de hoofdpersoon, die zich in een hoge eik een nest gebouwd had, zijn eveneens suggestief beschreven. Ook de erotische scènes dragen dit karakter van puberteitsemoties (de bruidsnacht incluis) en zijn als zodanig geslaagd te noemen.
Maar mijn bezwaar tegen dit boek is, dat de auteur niet boven dit peil uitkomt. Waar hij dat wil, lukt het niet: De oude muziekleraar, aanvaardbaar als we hem door Maartens ogen zien, blijft als zelfstandige figuur cliché. De stokoude, rimpelige douairière is zonder meer een caricatuur. Om ons duidelijk te maken dat zij een verschrompelde schoonheid is, komt Van de Werfhorst tot deze baarlijke onzin: ‘Haar skelet had volmaakte afmetingen, de kleine schedel had een klassiek bevallige vorm.’ De liefdesfilosofie die hij deze ‘rijpe’ vrouw in de mond legt, is even banaal en kinderachtig als de beschrijving van haar uiterlijk. Wat in het leven van Maarten Grubbe als ontwikkeling getekend wordt, is niet anders dan het blijven steken in een ontwikkelingsphase. Op zich zelf behoefde dit geen bezwaar te zijn, maar blijkbaar is de auteur zich daar niet van bewust, en dit heeft tot gevolg dat hij, overal waar hij wijzer wil zijn dan zijn onvolgroeide hoofdpersoon, onnozel wordt. Theorieën over ‘het binnenleven’, ‘het biologisch gebeuren’, ‘lichaam en zinnen’ enz. zijn dan ook te onbeduidend om besproken te worden, hoewel zij heel wat bladzijden beslaan.
Ook aan de milieutekening heeft Van de Werfhorst zich vertild. Zijn boek speelt in de kringen van de landadel uit de IJselstreek. Maar het aristocratisch decor maakt wel een erg drakerige indruk. Geëxalteerde gouvernantes of ervaren douairières, die afwisselend uitroepen: ‘Oh, la jeunesse!’ en ‘ma chèrie, l'amour est beau, l'amour c'est la vie, l'amour c'est tout’, kunnen de lezer de patricische sfeer niet suggereren; en dit wordt evenmin bereikt door het ritselen met ‘oude familiepapieren’, of het veelvuldig gebruik van wendingen als ‘geparenteerd aan’ of ‘zij was een geborene....’ (en dan volgt een nietszeggende naam).
Ten bewijze van de onvoldoende taalbeheersing volgen hier een paar voorbeelden van stuntelige of foutieve uitdrukkingen:
‘zich bekennen tot’ (p. 141), en zelfs: ‘de bekenner tot de liefde’ (p. 205), een strohoed ‘lei(!) als een gouden vlek op een rond, ijzeren tafeltje’ (p. 185); het afschuwelijke mode-woord ‘opbrengen’ gebruikt voor geestelijke prestaties; ‘Ofschoon blij met de herwonnen vrijheid, was in hem een tegenstrijdig gevoel....’ (p. 292); ‘Al de dingen, waar men vroeger over sprak en zich over druk maakte....’ (p. 7).
Cela suffit, om met ‘la douairière’ te spreken.
M.G.J.T.
| |
Diversen
Justus Meyer, De Schoonheid van Shakespeare, 3 dln. Uitg. U.M.W. de Haan N.V., Utrecht. 1948/49.
‘De liefde voor Shakespeare, in wie haar eenmaal gevoelde, groeit tot een hartstocht met de jaren.’ Deze woorden van Arthur van Schendel, in zijn fijnzinnige studie over deze dichter, zijn zeker van toepassing op de schrijver van het hierboven aangekondigde werk. Immers hoe is het te verklaren, dat één, die blijkens een andere publicatie (De belegger in aanval en verdediging) thuis hoort in de effectenwereld, zich zo in Shakespeare heeft verdiept, dat hij drie delen heeft weten te vullen met besprekingen van bijna al zijn stukken? Hier is inderdaad een door liefde gedrevene aan het woord. En zoals een toneelstuk, opgevoerd door amateurs, diep kan ontroeren, ja wel eens dieper dan de opvoering door beroepsacteurs, omdat de amateurs gedragen worden door hun liefde voor het stuk, zo weet ook deze ‘leek’ zijn bewondering voor Shakespeare op de lezer over te dragen.
Meyer bereikt dit niet door in één voort- | |
| |
durende hoogdravende stijl het oeuvre van Shakespeare te commentariëren; zijn nuchterheid behoedt hem er voor alle diepzinnigheden te slikken, die de talrijke inleiders - en hoe velen moet hij er wel gelezen hebben - hineininterpretieren, maar zijn zakelijke, heldere wijze van denken doet hem een hier en daar al te gemeenzaam voorkomende zegswijze bezigen. De schrijver acht het volgens zijn eigen woorden volstrekt niet nodig de scheppingen van de levenslustige Shakespeare, de geestelijke vader van Falstaff, bij voortduring met een doodbiddersvocabularium te behandelen. Het geen wel eens tot zeer onverwachte opmerkingen aanleiding geeft, zoals uit dit citaat uit Love's Labour Lost moge blijken:
‘Ik stip slechts aan, dat Armado Moth aanspreekt als ‘tender juvenal’, waarop Moth Armado met een op zichzelf al onvertaalbare woordspeling betitelt met ‘tough senior’. Ik vraag dus acte van Shakespeare's prioriteit ten aanzien van onze meest recente, nationale, ephemere oorlogsepiek over ‘ouwe taaie’. (Deel III, blz. 25).
Meyer geeft in zijn boek geen philologische en historische aantekeningen, maar hij wil door inleiding en ontleding, door aanhalen van enige kenmerkende plaatsen de lezer nader brengen tot de schoonheid van Shakespeare.
Deel I opent de schrijver met een uitvoerige inleiding, waarin hij verantwoording aflegt van zijn werkwijze en Shakespeare plaatst tegen de achtergrond van zijn tijd. Hierna volgt een bibliographie, met kennis van zaken gekozen uit de ontelbare hoeveelheid titels. Alleen over Hamlet verschenen volgens Prof. A.G. van Kranendonk reeds meer dan 2000 publicaties.
De stukken, die daarna behandeld worden, zijn niet chronologisch gerangschikt, maar volgens grote groepen ingedeeld: eerst de Romeinse drama's: Coriolanus, Julius Caesar en Anthony and Cleopatra; daarna de Griekse drama's: Timon of Athens en Troilus and Cressida. Dan de grote tragedies: Macbeth, Othello, King Lear en Hamlet enz. Deel II behandelt de koningsdrama's en deel III de blijspelen met tot slot The Tempest. Ook deel II en III worden geopend met een inleiding, die ieder voor zich zeer leesbaar is.
Deel III eindigt, behalve met de lijst van citaten in de vertaling van Burgersdijk, zoals in de andere delen, met een uitvoerig register op de 3 delen en een epiloog, waarin het ganse oeuvre van Shakespeare wordt overzien en enige conclusies worden getrokken. Meyer somt als bewijzen voor Shakespeare's genialiteit op: zijn geladenheid van taal, boordevol met dubbele betekenissen der woorden; zijn levenswijsheid, zijn methode om te werken met indirecte middelen, zijn onnavolgbare, bijna somnabule wijze van schrijven; zijn tijdloosheid, waardoor zijn stukken voor immer levend zijn gebleven; de schoonheid van zijn taal, zijn nimmer falende beeldspraak, zijn ongeëvenaard vermogen zich in de ervaringen van de door hem geschapen dramatische figuren te kunnen verplaatsen, enz.
Mij viel op bij de lezing van dit werk dat de schrijver bij al zijn ruimheid van opvatting weinig op heeft met het godsdienstige element, waaruit ik ook zijn afwijzing van het m.i. zeer geslaagde boekje van Prof. Korff ‘Levensproblemen bij Shakespeare’ meen te moeten verklaren.
Persoonlijk betreur ik het dat de heer Meyer niet behandeld heeft The Commedy of Errors, omdat dit n.z.m. te simplistisch gedacht is. Ik betreur dit niet alleen omdat dit stuk vrij regelmatig op het répertoire terugkeert, maar vooral omdat hierin, als in zo menig ander stuk van Shakespeare zulke mooie vrouwenfiguren voorkomen. Ik denk aan de prachtige woorden van Adriana als zij Antipholus aanspreekt (II. 2). Dit was één van de eerste stukken van Shakespeare, die ik las, ‘En wat men jong bemint, dat mint men voor altoos’.
Nog een enkel woord over de illustraties, die dit werk verluchten. Dat een uitgever in deze tijd een dergelijk werk uitgeeft mag al als een bijzonder bewijs van moed en een groot vertrouwen in het culturele peil van ons volk worden aangemerkt. Dat hij ook nog een kunstenaar de opdracht geeft ruim dertig tekeningen en minstens even zoveel vignetten te maken, strekt hem bijzonder tot eer.
De tekenaar Eugen Dragutescu, deze virtuoze Roemeen, reeds sedert geruime tijd in ons land vertoevend, heeft op nerveus-moderne wijze zijn visie op Shakespeare weergegeven. Met enkele trefzekere lijnen weet hij de geïllustreerde passages bijzonder raak te typeren. Het is werk, dat bij diepere beschouwing aan waarde wint.
Deze drie delen mogen in geen enkele boekenkast ontbreken, want men moet ze steeds kunnen naslaan.
J.C.S.
|
|