| |
| |
| |
Kritieken
Romans en novellen
Franz Kafka, Het Proces. Amsterdamsche Boek- en Courantmij. N.V. 1947. Vert. Alice van Nahuys.
De in 1924 op 41-jarige leeftijd gestorven Franz Kafka is zeker een zeer merkwaardige figuur. Rusteloos heeft deze in Praag geboren Joodse jurist gezocht naar de zin van zijn bestaan, naar de zin dus van het bestaan van de mens. Hij heeft met opoffering van alles naar de zuivere levensweg gezocht, die hij meende te vinden in nederige zinvolle arbeid.
In hem verenigden zich het beste van de Jood en van de Europeaan: in zijn nagelaten werk vindt men 't zoeken van God en het afdalen naar de bodem van het bewuste leven. Toen hij aan t.b.c. stierf, was zijn werk, letterlijk zijn levenswerk, nog niet af. Onder meer had hij drie onvoltooide romans liggen. Hij had bij testament bepaald, dat zijn werk vernietigd moest worden. Zijn vrienden, voornamelijk Max Brod, namen het op zich, zijn beslissing niet te eerbiedigen, doch het zeer merkwaardig werk uit te geven. Men kan over deze daad denken zo men wil; niet ontkend kan worden, dat wij in Kafka's werk een zeer waardevolle bijdrage hebben tot de schat der cultuur. Toch: Kafka is hierdoor de benadeelde geworden. Zijn werk is on-af uitgegeven, het beeld is onvolkomen. Aan de nagedachtenis van deze eerlijke mens zijn wij verplicht, steeds te bedenken, dat wij niet weten waartoe hij gekomen zou zijn, indien het hem vergund was geweest, zijn weg ten einde toe te lopen. En al geldt dit in zekere zin bij ieder mens, bij Kafka klemt dit wel zeer.
‘Der Prozess’, algemeen als zijn voornaamste werk beschouwd, is door Alice van Nahuys uitstekend vertaald en door de uitgevers stijlvol verzorgd. Te betreuren is, dat niet alle, aan dit boek ten grondslag liggende kopij is vertaald en opgenomen. Een slechts weinig ter zake kundige, doch critische lezer zal nu de breuk, het onvolgroeide opmerken. Hij zal met sommige stukken (hoofdstuk 8 bijv.) geen raad weten, en het slot niet passend vinden. Hij zal dit een teleurstellend gebrek vinden, en nièt een te betreuren onvolkomenheid. Kafka's stijl is zo zakelijk, dat zij niet als zakelijk aandoet. ‘Het Proces’ schijnt het verslag van een droom; het ongeremd verbeelden, dat de droom doet, is het toegepaste procédé. Geen wonder, dat het moderne denken zich van dit werk heeft meester gemaakt. Want de mens van nu, levend in een ten ondergaande wereld, en zeker de aan alle kanten belaagde en opgesloten Europeaan, is de dood op het spoor in de duistere gangen naar het onbewust gebied van zijn verwoest bestaan.
De hoofdpersoon van ‘Het Proces’, een zeker Jozef K., is een nauwgezet bankbediende, die op een kwade dag na het ontwaken merkt onder arrest te staan. In zijn kamer bevinden zich twee hem onbekende dienaars van een hem onbekend gerechtshof, die hem verklaren dat zijn proces op de rol staat en dat het 't beste is, zich te schikken. En nu is dit het beklemmende van het boek, dat Jozef K. zich inderdaad schikt. En dat zonder verwondering over het feit, dat er een gerechtshof is, dat hij niet kent; dat men hem laat arresteren zonder bevelschrift en zonder de beschuldiging te formuleren. En dit wordt dan verteld als deel van een overigens nuchter, reëel verhaal. Dit volkomen onwerkelijke, dit waanzinnige tevoorschijn komen van deze procesvoering voltrekt zich, als in de droom, in het alledaagse, normale leven en wordt daardoor eveneens normaal.
Jozef K. krijgt een zeer grote mate van bewegingsvrijheid; hij mag alle stappen doen, die hij wil, maar hij kan geen stap doen zonder op de organen van het gerechtshof te stoten. Hij wordt verhoord, hij neemt een advokaat, hij gaat zich geheel gedragen als een schuldige beklaagde, zonder dat hij weet, waarvan hij beschuldigd wordt en zonder dat hem het absurde, het krankzinnige in de situatie opvalt. De griffies der rechtbank zijn zomaar op zolders van
| |
| |
gewone huizen; op onmogelijke plaatsen worden verhoren afgenomen. Er is een uitgebreide hiërarchie van rechters, die niemand ooit te zien krijgt, rechters waarvan groteske bijzonderheden bekend zijn. K. bemerkt, dat bijna ieder, die hij ontmoet, òf beschuldigde is, òf een functie bij het gerechtshof heeft. Zelfs in 't hem zo vertrouwde bankgebouw bemerkt hij een kamer, die door het hof gebruikt wordt.
Hij hoort, dat zijn proces er lelijk voor staat. Zijn advokaat stelt requesten en rapporten op, zonder dat deze iets weet, of ergens bij tegenwoordig mag zijn. Er is niets zeker; zeker is slechts, dat het proces gevoerd wordt.
Ten slotte wordt K. door gerechtsdienaars uit zijn huis gehaald en op correcte wijze omgebracht. En K. zegt op het ogenblik van sterven: ‘Als een hond’. De auteur voegt er aan toe: ‘Het was, alsof de schaamte hem zou overleven’.
Kafka's werk wordt op velerlei wijze geïnterpreteerd. Maar dat Kafka de weg der volkomen verootmoediging, van het stemmeloos slachtoffer zijn, als een weg van verlossing zou hebben gezien, vermag ik niet te geloven. Veel meer lijkt mij dit het zijns inziens enig mogelijke. Maar zo mogelijk zou de schaamte dit verloren gaan overleven.
Voor mij is ‘Het Proces’ de verbeelding van de bewustwording der erfschuld. God doet ons dit afschuwelijke proces aan.
Naarmate wij bewuster leven, naarmate wij onszelf en het leven trachten te doorgronden, ondergaan wij er de beklemming van. Sommigen zullen het vroeg ervaren, anderen eerst op hun sterfbed. Maar dan zonder dat wij het vreemd vinden, nemen wij het feit van in beschuldiging staan in ons leven op. Het gaat al ons doen en laten beheersen. Alles en iedereen blijkt dan in contact te staan met het gerechtshof.
Zeker, er is soms de matte vraag naar het waarom. Maar mag dat verzet heten? Men kan zich afvragen of men het dan helpen kan, dat men in Adam gevallen is, maar wie zo eerlijk is als Kafka, ontkent niet dat het proces er is, dat men zich verstandelijk wel is waar kan onschuldig achten, maar dat het hof zich niet vergissen kan. Het hart ontkent de aanwezigheid van het proces en de ongeformuleerde schuld evenmin als het opkomen en ondergaan van de zon. Het is nu eenmaal dwaas, het goed recht van de werkelijkheid in discussie te brengen. Kafka is geen dwaas. Kafka redeneert niet over de schuld. K. springt niet tegen de tralies op, hij beweegt hemel en aarde niet om te weten waarvan hij beschuldigd wordt. Hij ontkent de rechtsgrond niet; hij tracht alleen maar aan een veroordeling te ontkomen. Doet het er veel toe, te weten waaraan men schuldig is, zo men van zijn schuld overtuigd is? Neen, K. tracht nièt te ontkomen. Hij doet geen poging tot ontvluchting en als de beulsknechten hem komen halen, blijkt het, dat K., die van het vonnis formeel niets afwist, zich voor de executie correct had gekleed. Hij aanvaardt zijn schuldig zijn, ook al begrijpt hij het niet. Zelfs de onmacht iets te weten van zijn verschrikkelijk proces, ja, zelfs de onmogelijkheid iets ervan te weten, wordt tot schuld. Hij is verloren, hij is verdoemd, en dat is zijn levensrealiteit.
Het onvoltooide boek houdt een mogelijkheid verborgen van geloof aan een weg ter ontkoming. K. komt in een Domkerk terecht, waar, ieder detail heeft waarde, waar het zo duister is, dat hij bijna niets kan onderscheiden. Daar zegt een priester tegen hem: ‘Ik hoor dus bij de rechtbank, maar waarom zou ik iets van je willen? De rechtbank wil niets van je. Ze neemt je op als je komt, en laat je gaan als je weggaat.’
Heeft de mens zijn lot niet in eigen handen? Kan hij zich dan niet onttrekken aan het gerechtshof?
Neen, hij kan dat niet en wil dat niet. Hoe missen wij hier, wat Kafka wellicht nog had willen zeggen. Want er is nog altijd de mogelijkheid, dat het ongelovig denken, en zeker is er die mogelijkheid voor het Joodse denken, dat de mens tot deze uitspraak komt: ‘Het kan niet anders, of er is toch de mogelijkheid, dat God een weg ter ontkoming gegeven heeft.’ Trouwens, Kafka schijnt hierop te doelen in zijn verhaal van de man voor de poort van de Wet. Men kan die poort niet binnengaan, en toch is die poort er opdat men zou binnengaan. Waar is een poort anders
| |
| |
voor? Maar de weg vinden, zo hij er is, kan niemand zonder dat God er hem toe dwingt. Nog altijd versteekt Adam zich voor God. Alles liever dan staan in Gods volmaakt licht.
Buiten het Woord (Christus), dat God zelf spreekt, is er geen weg ter ontkoming. En ik schrijf dat maar weer neer, alsof dit net zo gewoon is als: twee keer twee is vier.
Kafka's ‘Het Proces’ kan men genieten als werkstuk. Het is een buitengewoon boeiend visioen. Ook al heeft dit boek ons niets te zeggen, dan nog is het lezen ervan in zoverre de moeite waard, dat het ons een groot aesthetisch genot verschaft.
Maar een christen heeft dit boek zèker iets te zeggen. Want hij gelooft soms even gemakkelijk aan erfschuld en aan Christus' borgtochtelijk lijden, zoals hij aan het rond zijn van de aarde gelooft: nooit gezien, maar toch heus waar. De diepte der schuld, het vreselijk karakter van het proces ontgaan hem dan en zo ontgaan hem de diepte en de rijkdom van zijn verlossing. Zo komt de doorsneechristen er toe, niet te bemerken, dat de problemen van dood en leven onontwarbaar zijn, niet te benaderen met het verstand noch met het hart. Hij ziet niet, dat het leven in laatste instantie een afschuwelijk avontuur is. Zijn leven wordt daardoor een aaneenrijging van dilettantische daden.
Ik ben er mij van bewust, dat ik zeer belangrijke aspecten van dit boek onbesproken heb gelaten. Vooral het typisch Joodse twisten met God heb ik niet aangeraakt. En ook de verhouding Kafka - Existentialisme is een beschouwing overwaard. Ten slotte is er het verhaal van de man aan de poort van de Wet, dat behandeld zou moeten worden. Een recensie is voor dit alles echter minder geschikt.
Ik wil volstaan met de opmerking, dat wij ons als christenen ernstig met Kafka moeten gaan bezighouden.
J.v.D.
| |
Sigrid Undset, Kristin Lavransdochter. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1948. Uit het Noors vertaald door Dr. A. Snethlage.
Wie, na lange tijd experimenteel jongerenproza gelezen te hebben, tot welk isme het ook moge behoren, zich ertoe zet, opnieuw Sigrid Undsets trilogie te lezen, ervaart dit als een bevrijding. Hij voelt zich als iemand, die na een tocht door klamme kelders en muffe kamers, naar buiten treedt en de oneindigheid van de hemelkoepel boven zich ziet. Hij heeft de neiging, ieder surrealistisch, psychologistisch of wat voor ander istisch proza als klein, als demonstratie van onmacht te bezien. Het lijkt mij zijn slechtste neiging niet. Nog altijd blijft de zinvolle verbeelding van de werkelijkheid het hart van de kunst.
Meulenhoff heeft het grote lezerspubliek met deze dundruk-uitgave van dit machtig epos een bijzondere dienst bewezen.
Het is onnodig op de kwaliteiten van S. Undsets werk te wijzen: wie het eens gelezen heeft, behoudt een onuitwisbare indruk. Haar figuren zijn volstrekt middeleeuws en toch tevens zo levend, zo van nù, dat men waant haar opgeroepen wereld als de eigene te kennen. Dat alleen kan het genie, het uitzonderlijk talent.
Want het grote menselijk gebeuren is door de eeuwen heen gelijk gebleven. Hiervan de zin te ontdekken door middel van het scheppen van een visionnaire werkelijkheid, is nog altijd het doel van de romankunst.
Kristin Lavrans-dochter is een der schoonste scheppingen van deze eeuw.
J.v.D.
| |
Albert Helman, Omnibus, Amsterdamsche Boek- en Courantmij. N.V., Amsterdam. 1947.
Weinig Nederlandse auteurs verstaan zó de kunst van vertellen als Albert Helman. In Omnibus heeft hij niet minder dan vijftig verhalen en korte romans verzameld, die tezamen een uitstekend beeld leveren van zijn kunnen op het gebied van het scheppend proza. De verzameling begint met het bekende ‘Mijn aap schreit’: een meesterlijke, verschrikkelijke vertelling, waarin het eigen leed, de eigen opstandigheid wordt verbeeld. Welk een tederheid en welk een machteloos verzet tegen een bestaan, dat ondergaat in schoonheid, mysterie en smart.
Helman schrijft prachtig Nederlands, dat zeer persoonlijk blijft en dat ook bij de meest verrassende vondsten en kleurrijkste taferelen
| |
| |
niet ‘stijlvol’ of ‘gestyleerd’ aandoet. Zijn verhalen hebben een grote verscheidenheid van milieu en décor; de lezer ondergaat de vaak exotische sfeer als belangrijker dan de actie, die zelden gevolg is van wilsbesluit: zij wordt door die sfeer bepaald.
Helman, de scepticus, de ongeneeslijke zoeker en vinder van het paradijselijke leven, heeft zich mijns inziens het meest blootgegeven in het reeds eerder genoemde ‘Mijn aap schreit’, in ‘Ratten’ en in ‘De Brief’.
‘Ratten’ is een meesterlijke bewerking van het sprookje van de rattenvanger. Wie zich van de ratten wil ontdoen, kan hij ook zijn kinderen behouden? En dan kinderen en ratten genomen in de wijdst denkbare betekenis. Deze vraag wil minder aangeven, wat Helman wellicht heeft willen zeggen, dan wel wat ik opnieuw terugvond in dit angstaanjagende sprookje. Het is altijd gevaarlijk, de wereld der verbeelding van een bepaalde auteur in enkele woorden, in een formule, naar haar betekenis te kenschetsen. Er ligt, vooral bij een figuur als Helman, vaak meer een levenservaring aan ten grondslag dan wel een klaar geformuleerde idee. Het creatieve werkstuk heeft talloze kanten. De vreugde om het scheppende spel ligt er verweven in met angst en zucht tot behoud. In ‘De Brief’ komt de ervaring van het noodlot wel zeer sterk naar voren, en ook nog iets heel anders: het vermoeden van een nog niet gekende weg ter bevrijding. Het is het verhaal van een koerier, die een brief dwars door de vijandelijke linies heen moet wegbrengen, en die door de vraag geplaagd wordt naar de inhoud van de brief. Als de koerier na vele avonturen, in een ziekenhuis stervend ten gevolge van zijn hardnekkig verdedigen van de brief, de dokter toestaat de zegels te verbreken, opdat hij tenminste nog voor zijn heengaan weet, wat er in de brief staat, blijkt de brief aan hemzelf gericht, maar hij sterft voor hij de boodschap heeft vernomen. Had hij dus de zegels moeten verbreken? Had hij, met andere woorden, zijn eigen meester moeten zijn, zijn eigen wetgever? Kan men het leven alleen zinvol maken door de gegeven, althans opgelegde spelregels te doorbreken en zijn eigen eenzame weg te gaan? Doch waar komt dan het bedrog van die spelregels vandaan? Vragen, waarvan de beantwoording merkwaardige vergezichten zou openen op de wereld van het moderne, niet-christelijke denken. Iets dergelijks vindt men in Kafka's verhaal van de man die, als hij door 't beëindigen van zijn
leven niet meer door de poort kan gaan, hoort, dat deze, hem verboden poort, toch speciaal voor hem geopend is. Hier nadert de niet-schriftuurlijke levens- en doodservaring de verziekte wortels van ons bestaan. Op dit punt ontmoeten de wegen van verdoemenis en behoud elkander. Want op dit punt is de mens in staat, zijn meest verwerpelijke ketterij tot levensregel te verheffen en te streven naar een niets ontziend, volstrekt nihilistisch individualisme. Maar hier ook kan hij kiezen voor de deemoed van het ‘ik, ellendig mens’. En hierom is dit individualisme zo gevaarlijk, omdat het het masker draagt van volkomen gehoorzaamheid aan de natuurlijke wet. Doch sinds Adams val is het natuurlijke niet wettelijk meer zonder goddelijk correctief. De veelzijdigheid, de mystieke inslag en vooral ook de eerlijkheid van Helman maken zijn boeiend werk in hoge mate belangrijk voor alle minnaars van de literaire verbeelding, die niet alleen maar op de beleving van schoonheid uit zijn, maar ook op de kennis van 't menselijk hart.
Het boek is uitnemend verzorgd uitgegeven.
J.v.D.
| |
Herman Besselaar, Het ‘Oude Werelt’ proces. Bayard reeks. F.G. Kroonder, Bussum. 1948.
Een uitnemende vertelling. De auteur heeft in dit nuchter verteld relaas de oorzaken blootgelegd van een moord. In dit verhaal rekent een mens af met zijn lust tot beheersen van het leven door middel van het geweld van de sterke man: de tijger in de mens. In hem ook verzet zich de zachtmoedige tegen de schaamteloze overheersing van de krachtmens. Dit tweeërlei verzet loopt uit op moord. In sterke mate ontdekkend voor ieder, die aan het leven slechts schablonen pleegt aan te leggen en bij niet passen al te spoedig bereid is, zijn oordeel te
| |
| |
formuleren. De auteur raakt hier een oud probleem aan: mag de zachtmoedige zich tot behoud van de zachtmoedigheid van de bruut ontdoen door de brute methode? Hij raakt het aan: hij behandelt 't niet. Het was er hem om te doen, de moordenaar te doen begrijpen. Hij houdt niet een pleidooi tot vrijspraak van de ‘goede moordenaar’. De zwakte van dit verhaal is, dat wel de lezer ervan overtuigd wordt, dat het hier een moord betreft, maar dat de rechter dit uit de feitelijkheden alleen niet concluderen kan. Men zou de denkbeeldige advokaat die in deze novelle aan het woord is, willen zeggen: ‘Laat de rechter asjeblieft je boekje niet lezen.’ Maar dit maakt natuurlijk tevens de kracht van dit verhaal uit.
J.v.D.
| |
François Mauriac, Een voortreffelijke vrouw. De Gulden Pers, Haarlem.
Het woord ‘bekeringsgeschiedenis’ heeft onder ons een ongunstige klank, die het zeer zeker niet verdient. Het als verhaal weergeven van de wonderen, die zich door de werking van de Heilige Geest in en met zondaren voltrekken, behoort tot de mooiste, belangwekkendste en moeilijkste opgaven, die de romanschrijver zich stellen kan.
In het oeuvre van de grote Franse romancier Francois Mauriac komen verscheidene ‘bekeringsgeschiedenissen’ voor. Ook ‘La Pharisienne’, door Mevrouw H. Tielrooy-Bottenheim uitstekend in het Nederlands vertaald als ‘Een voortreffelijke vrouw’ is er een. Beter dan de Hollandse geeft de Franse titel weer hoe buitengewoon zwaar de opgave was, die in deze roman is uitgewerkt. Als de bekering van iemand die zichzelf als een zondig mens kent al een wonder is, ongelofelijk lijkt de bekering van hem of haar, die van zijn of haar voortreffelijkheid overtuigd is.
Brigitte Pian is aan het begin van het boek zulk een voortreffelijke vrouw. Zij doet haar goede werken echter zonder de liefde en dat maakt al haar verdiensten waardeloos. Pas op late leeftijd leert zij de liefde kennen en deze menselijke liefde wordt het middel om het ‘witgepleisterde graf’ te ontsluiten. In Christelijke ootmoed leert zij af te zien van de goede werken en alles over te laten aan de Goddelijke genade. Zo wordt het ongelofelijke waar.
De compositie is bewonderenswaardig. De geschiedenis van de bekering van Brigitte Pian wordt medegeleefd en te boek gesteld door haar stiefzoon Louis, een tot volwassenheid opgroeiende jongen. In het begin boezemt de figuur van de voortreffelijke vrouw hem alleen afkeer in, een kinderlijk hardvochtige afkeer, die door de lezer gedeeld wordt. Langzamerhand groeit het begrijpen en op de laatste bladzijden is er even iets van erbarmen, het armzalig-koude erbarmen, dat wij als volwassenen voor onze medemensen over hebben.
Een prachtige figuur is pastoor Calou. Voor de kleine Jean de Mirbel, het vriendje van Louis, heeft hij zich van de aanvang af een goed zielszorger getoond, maar er moet iets in hem overwonnen worden voor hij waarlijk priesterlijk bewogen kan zijn met het lot van ‘la Pharisienne’.
Een zeer belangrijke, door een Katholiek en over Katholieken geschreven, christelijke roman.
J.M. Vr.
| |
D. Menkens-van der Spiegel, Aagt Binkhorst, J.N. Voorhoeve, Den Haag.
Mevr. Menkens kent het milieu, dat zij beschrijft, het kleine boerenbedrijf in de omgeving van Amsterdam, uitstekend; het dorpsleven, 't kerkelijk en geestelijk verkeer harer figuren met name, komt herhaaldelijk aan de orde, en de rijkelijk gerekte dialogen over ‘godsdienstige’ zaken - welke overigens met de dienst van God niets gemeen hebben - gunnen ons een blik in de overleggingen dier mensen. Indien de schrijfster dit gedaan heeft om ons een huiver op de huid te jagen, ter oorzake van de afgrond, waarin wettisch ‘christendom’ verzinken kan en verzonken is, dan heeft ze (althans bij mij) haar doel volledig bereikt. De rauwe ruzietoon van het weerzinwekkende gekwebbel, het gebekvecht, gevoerd in een gruwelijk klinkend dialect, vergroten daarbij het naargeestig onbehagen, dat ons bij de lezing er van bekruipt tot beklem- | |
| |
mens toe. Ik dacht, met bang te zijn voor mensen, welke ook, maar God beware me voor deze creaturen want ze maken me zo ontzettend bang. Er is evenwel een lichtzijde voor mij: ik kan niet in hun bestaan geloven. Stond de redactie mij meer ruimte toe, ik zou zeggen, waarom niet. En tevens, waarom dit mijn hóógste bedenking tegen dit boek is.
Joh. v. H.
| |
C. Baardman, Het gezegende dorp. J.N. Voorhoeve, Den Haag.
Dit eenvoudige volksboek heeft de goede kwaliteiten van het genre, dat - ten spijt van al onze doodserieuze critici bij mekaar, ten spijt evenzeer van wie het benijdt - in een brede leesbehoefte voorziet. Op dit terrein heeft Baardman veel gepresteerd. Zijn boeken zijn vele malen herdrukt. Zijn Lied van de Biesbos viel de eer te beurt, in het Deens en Noors vertaald te worden. Groot Alarm beleefde een 7e druk. En zo zou ik meer van het respectabele lijstje zijner werken kunnen noemen. Het aantrekkelijke ook van Het gezegende dorp voor ons christelijk bibliotheekpubliek ligt vermoedelijk in de eenvoud van taal en verhaalopzet, wars van problematiek en gezochte conflicten, zonder opdringerig-belangrijke mensen. De strekking is niet vals, niet ongezond-christelijk; het is een verdienste op zich zelf, dat B. hiervoor op zijn hoede is.
Joh. v. H.
| |
Poëzie
Ida G.M. Gerhardt, Buiten schot. De Bezige Bij, Amsterdam. 1947.
W.E.G. Louw heeft eens verondersteld, dat het werk van Totius als Bijbelvertaler invloed heeft gehad op diens poëzie. De noodzakelijkheid, de Heilige Schrift met de uiterste nauwkeurigheid in het Afrikaans weer te geven, zou zijn dichterlijke taal gezuiverd hebben. Zo neem ik aan dat de invloed van de vertaling van Lucretius, waarop Ida Gerhardt is gepromoveerd, merkbaar is in de doorzichtige precisie, waarmee zij zich in haar gedichten uitdrukt. Aan de klassieken herinneren de eenvoud, de helderheid, en ook de doorwerktheid van haar poëzie. ‘De stroeve woorden proefde ik in een stroeve mond; wat nachten zat ik zwoegend op de taal gedoken! Maar steeds heb als een kind ik u mijn dank gesproken, als het gaaf vers zo levend op de regels stond.’ Zo luidt haar Credo, overigens niet het gelukkigste voorbeeld van haar dichtkunst. Een enkele maal heeft deze taalarbeid een miniatuur wat precieus doen uitvallen. Maar in het algemeen passen de eigenschappen van haar poëtische vorm uitstekend bij het echt Hollandse karakter van haar stof. De voornaamste groep verzen in dit bundeltje Buiten Schot - haar derde, na Kosmos (1940) en Het Veerhuis (1945) - zingt van een liefde, waarvan de dichteres herhaaldelijk verzekert dat zij slechts ‘tot stilte en arbeid’ is bestemd, zoals ook Lucretius in zijn beroemde proöemium van Venus voor alle dingen vruchtbaarheid, maar voor zich en zijn patroon Memmius alleen vrede om te kunnen arbeiden verwacht. Deze liefde leeft in een atmosfeer van overgave aan de schoonheid van het wijde Hollandse laagland, aan het leven in een oud huis aan een rivier, en aan de gestadige artistieke arbeid. En uit alles tezamen gaat een mystiek offer van dankbare verering op tot de Schepper. Ik begrijp natuurlijk wel, dat deze verzen niet in de schaduw kunnen staan van wat er alzo gewrocht wordt om de Nederlandse dichtkunst te verjongen. Maar ik houd ze hierom voor belangrijk, omdat ik denk dat juist deze
soort poëzie er voor zorgt dat de patiënt tijdens de verjongingskuur in leven blijft. In elk geval is het heerlijk dit werk te lezen. Een genot van gehalte.
J.D.
| |
A. Marja, Van mens tot mens, gedichten 1935-1945. N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam 1948.
Omstreeks 1940 manifesteerde zich in de stad Groningen een groep jeugdige dichters welke enige tijd er prat op kon gaan meer dan 50% van de bijdragen aan de diverse literaire periodieken te leveren. De meesten hunner verlosten zich sindsdien uit hun ‘Tijdelijk Isolement’ (titel van Dendermondes eerste bundel) en vlogen uit naar ‘Holland’ ten einde een nauwer contact te bewerkstelligen met de
| |
| |
meesters der Amsterdamse school. Het komt mij voor, dat deze hang naar het westelijke cultuurcentrum (waartegenover elke Groninger een sterk minderwaardigheidsgevoel heeft) velen hunner noodlottig is geworden. Waar is namelijk de grote vijand des dichters, de collectivisering, sterker dan in onze na-oorlogse grote steden? Sinds hun uitvlucht is het dan ook met veel Groninger jongeren bergafwaarts gegaan. Dendermonde is niet eens een belofte meer, hoeveel men eertijds ook van hem verwachtte. Hetzelfde geldt van Koos Schuur, die in zijn verzen al heel duidelijk demonstreert ‘op de verkeerde kant’ te leven. Albert Redeker toonde zich een onbetekenende epigoon van Holst, Reinold Kuipers een uiterst suggestibele imitator van Rilke. De enige die tot een bewonderenswaardige, zij het betrekkelijke, zelfstandigheid wist te geraken was A. Marja. Dit dankt hij vermoedelijk aan een aangeboren non-conformisme en een grote intellectuele begaafdheid, welke hem er voor behoedde met de mystieke Jan en Alleman mee te gaan. Ontegenzeggelijk is hij een dichter van formaat. Hij versifieert zeer vlot en knap zonder dat daarbij het verwijt van een tekort aan werkelijke inhoud op zijn plaats zou kunnen zijn. Heel zijn werk legt namelijk getuigenis af van een zware innerlijke strijd, de van ouds bekende tussen geest en zinnen, waarvan hij op originele wijze bericht weet te geven. Het zou mij te ver voeren in het bestek van een korte recensie daarover uit te weiden, hoe zeer ook het werk daartoe lokt. Daarom wil ik volstaan met het overschrijven van zijn meest typerende gedicht, waaruit niet alleen zijn technisch vakmanschap blijkt, maar waarin hij ‘van mens tot mens’ weet te zeggen, waar hij staat op 't literaire podium van vandaag:
Confessie van een reiziger
De binnendijken langs de donk're sloten
ben ik alleen met tegenzin gegaan:
een vergezicht lag braak, opengestoten
dwong het mij and're wegen in te slaan.
Die drang tot reizen heeft mij nooit verdroten,
slechts waar ik lang op een perron moest staan
zag ik het dringen van de reisgenoten
met een sardonisch treiterlachje aan.
Toch, in het holst van de een of and're nacht,
in een wit landschap, dromend, achter bergen,
van bloemen die 'k bewonderend herken,
heb ik wel eens met zelfverwijt gedacht:
waarom nog 't braaf toeristendom te tergen?
maar ja, ik ben nu eenmaal die ik ben.
P.A.H.
| |
Diaspora, volksliedjes uit vele landen, vertaald door Leo Boekraad. Bayardreeks. F.G. Kroonder, Bussum. 1947.
Boekraad behoort met Aafjes tot de jongere lyrici in onze letteren. Evenals zijn kunstbroeder (die over aanzienlijk meer talent beschikt) zette hij zich tot het vertalen van volksliedjes waarin het amoureuze element de boventoon voert. Sommige der ‘displaced poems’ zijn op bevredigende wijze genaturaliseerd, de meerderheid heeft echter met haar ‘heem’ alles verloren en is dus ‘om land om luid' gebracht’. Verder lijkt het mij een technische fout om ook Omar Kayyam en Li-Tai-Po als volksdichters voor te stellen. Het meest geslaagd zijn enige Spaanse liederen, waarvan wij overschrijven:
Seguidilla
Zie naar de kleine waaier
dat, wat jou koelte brengt,
mij tot het merg verzengt?
| |
M. Mok, Silhouetten, verzen. Ceder-reeks. J.M. Meulenhoff, Amsterdam (negentiende deel der reeks).
In deze bundel is Mok zeer, al te zeer, aan zichzelf gelijk gebleven.
| |
| |
Nergens licht uit de grijze en egale toon een lyrisch hoogtepunt op, wel zakt het toch al middelmatige peil, binnen de ruimte van één vers, herhaaldelijk door somtijds ergerlijke stoplappen, welke doorgaans zowel poëtisch als taalkundig van een banale soort zijn. De beeldspraak is af en toe zo onlogisch, dat zelfs geen Diels haar zou durven verdedigen. Daarenboven komen ook nog onzuivere rijmwoorden voor. De levensvisie is nog volkomen dezelfde troosteloze (of misschien ontroostzame?) van ‘Verloren Dromen’. Na als epicus te vroegtijdig zijn pogingen gestopt te hebben, blijkt Mok als lyricus de herhaler van één thema zonder hieraan de beklemmende grootheid van een Holst of een Bloem te kunnen verlenen. Het beste lijkt hij mij als vertaler, waarvan het gedicht naar Lenau (De zware avond) getuigenis aflegt.
P.A.H.
| |
Reinold Kuipers, Rendez-vous met een remington, gedichten. Bayard-reeks. F.G. Kroonder, Bussum. 1948.
Wanneer men dit bundeltje legt naast dat van Marja treft naast de overeenkomst in toon, onderwerpen en ondergane invloeden ogenblikkelijk het verschil in niveau. Kuipers kan aanzienlijk minder dan Marja. Hij versifieert slechter, is minder brilliant in intelligentie en vooral minder weer- en meer indeukbaar. Dit alles geeft aan zijn werk een typerend imitatief cachet. Dat hij hiermee veroordeeld zou zijn tot een vals spelende epioon bedoel ik echter allerminst. Aan de zuiverheid van zijn dichterschap behoeft niet te worden getwijfeld. Deze suggestibiliteit heeft echter tengevolge dat hij zich opslijt aan zijn verzet tegen de tijd en daardoor diens slachtoffer wordt, zoals hij dit wist te formuleren in zijn vers aan Hendrik de Vries:
Uw droom raakt zelden aan mijn leven,
maar aan uw leven raakt mijn droom.
Gij weet de tijd te wederstreven.
Ik moet verzinken in die stroom.
Hier is de dichter de zingende exponent van zovele in zichzelf gekeerde Noorderlingen die innerlijk in een grote stad kapot gaan. Het komt mij voor, dat Kuipers niet alleen een gelukkiger mens maar ook een aanzienlijk beter dichter zou zijn geworden wanneer hij ‘bij honk’ was gebleven. Een dichter kan nu eenmaal beter een rendezvous houden met een ploeg dan met een schrijfmachine.
P.A.H.
| |
Credo, een verzameling verzen van Jong-Protestantse dichters, bijeengebracht en van een inleiding voorzien door W. Broos, Brochurereeks N.J.V., Amsterdam. 2e dr.
Het streven van de heer Broos verdient ons aller waardering. Op deze wijze kan het werk van onze dichters een grotere bekendheid genieten juist onder hen die zij in de eerste plaats met hun kunst trachten te bereiken. Een woord van lof aan het adres van het C.J.M.V. en aan dat van de samensteller is hier dan ook zeker op zijn plaats.
Een dertigtal verzen werd in drie groepen ingedeeld (Onze feesten, Bijbelse figuren en Het credo der dichters), terwijl elke groep van duidelijk commentaar werd voorzien. Misschien zou het aanbeveling verdienen in een volgende druk de zwakke verzen van Niek Verhaagen en Herman Steggerda te vervangen en daarbij ruimte te maken voor enige dichters(essen) die na de oorlog toonden wat zij kunnen, bijv. Lidy van Eijsselsteijn en Anna Mertens. Als geheel doet de bundel namelijk juist iets te oudbakken aan.
P.A.H.
| |
Diversen
C.J. Kelk, De Nederlandse Poëzie, van haar oorsprong tot heden. Gekeurd en gekenschetst. Deel II. Sinds 1880. Moussault's Uitgeverij, Amsterdam. 1948.
Dit met 18 portretten verluchte deel II van een geschiedenis der Nederlandse poëzie is een boek, dat men enige tijd gebruikt moet hebben, wil men zijn oordeel met een gerust geweten kunnen geven. Bij 't doornemen ervan viel mij de luchtige toon op en een niet altijd verantwoorde want al te simpele be- | |
| |
wijsvoering. Ook de scepsis van de auteur ten aanzien van protestantse poëzie in het algemeen, is opvallend. Aangezien deel I nog niet verschenen is, en daarin zeker figuren als Reefsen behandeld zullen worden, meen ik, dat het beter is, aan het werk als geheel een critische bespreking te wijden en mij thans te beperken tot een aankondiging.
Het boek geeft een grote hoeveelheid namen, maar het is prettig overzichtelijk. 't Geeft wel eens slordige, doch altijd plezierig korte ‘kenschetsingen’. Ik meen er goed aan te doen, reeds nu te wijzen op de eigenaardige benadering van de protestantse dichtkunst. Ik citeer van pag. 316:
Ik moet op de voorgrond stellen, dat ik persoonlijk in een protestants christelijke dichtkunst van betekenis niet geloof. Zeer zeker zijn door enkele dichters dier confessie sterke dingen uitgesproken, maar een groei over lange tijd of over een breed verschiet acht ik niet mogelijk. Het specifiek protestantse is een Nederlands verschijnsel, het ontvangt geen voedsel van elders, het beperkt zich tot een kring, die tijdelijk wat uitgebreider kan zijn dan in een vorig stadium, maar nimmer tot een verstandhouding komen kan met wat er overigens in de wereld leeft. Het is een afgeknotte tronk, die nog wel bladeren schenkt, maar spaarzaam en alle kans op onbeperkte aanwas mist. Niet uit levensvreugde voedt zich het geloof der protestanten, zoals bij de katholieken het geval kan zijn; aan veelsoortigheid komt het protestants dichterschap, door zedewetten beperkt, niet toe.
Daarenboven mist het de bevruchting, die de katholieke poëzie uit het zuiden ontving en blijft ontvangen. Wel vertoont ook de protestantse hier en daar een soortgelijke trek als de overige religieuze, n.l. de aandacht voor het levensdetail, waaruit dan altoos de verschijningsvorm van 't Eeuwige wordt gepuurd. Door die aandacht presteert soms ook de middelmatige dichter iets toonbaars. In het algemeen kan men zeggen, dat onder de protestantse dichters middelmatigheid in hoger gehalte voorkomt dan in de overige groepsverbanden. Voorts komt er in de christelijke of christelijk-getinte tijdschriften natuurlijk veel uit wat alleen om de christelijke inhoud voor een bepaalde lezerskring van betekenis wordt geacht maar volgens liberalere criteria het peil der poëzie niet bereikt.
Hierbij hopen de vragen zich op. Is er enig dichterschap, dat nièt door zedewetten beperkt is? En wat heeft deze beperking te maken met de mogelijkheden tot groot worden van dit dichterschap? Is ièdere beperking niet tegelijkertijd een mogelijkheid tot intensifisering? Zo er (Kelk zegt het zelf) liberale, dus niet universele criteria zijn, waarom mogen die dan wel worden aangelegd, en niet protestantse?
Men kan zo natuurlijk nog wel een pagina doorgaan.
Wie mocht geloven, dat de huidige protestantse poëzie op lager peil staat dan de humanistische, zoeke dat niet in het protestantisme, maar in zijn huidige fouten. Een eventueel manco is een tijds-, nimmer een wezensverschijnsel.
Zoals gezegd, een bespreking van het hele werk kan pas uitmaken van welke stellingen Kelk uitgaat. Want ook hij heeft zijn geloof, dat ‘nimmer tot verstandhouding komen kan met wat er overigens in de wereld leeft’. Kelk vergeve het mij, dat mijn pessimistisch protestantisme mij niet verhindert de humor hiervan op te merken.
J.v.D.
| |
G.K. Chesterton, Waar het om gaat. Vertaling van The Thing door Daniel Houtman. Sheed and Ward, Brussel; De Koepel, Nijmegen.
‘Deze onbeduidende en algemeen verachte persoon zou zonder aarzeling zijn eigen gedachten verkiezen boven de hunne.’ Woorden uit ‘Het zakboekje van Kai-Lung’, door Chesterton met welgevallen aangehaald. Ze zouden een motto kunnen zijn voor dit hele boek. Dat boek bevat vierendertig opstellen, die met elkaar geen ander verband houden dan door de geest en de hoofdzaak: een verdediging van het katholicisme tegen al het andere
| |
| |
op een toon, scherpzinnig en blijmoedig, ironisch en tegelijk ontegenzeggelijk naïef. Chestertons manier van spreken levert een allersmakelijkst bindmiddel voor dit werk, dat men uitleest hoewel het zo rommelig is. Want de schrijver knoopt steeds weer aan bij uitlatingen van tijdgenoten in boek en blad, en de Nederlandse lezer van nu kan zich maar matig interesseren voor deken Inge en bisschop Barnes, omtrent wie hij toch niet meer te weten komt dan dat ze protestantse vrijdenkers waren van een verlichte maar achterlijke soort.
Wat lijkt het allemaal passé, dat waar Chesterton hier tegen te velde trekt - het Darwinisme, en de wijsheden van H.G. Wells niet minder. Toch is The Thing nog maar twintig jaar oud, en als ik bedenk hoeveel onderwijzers van openbare lagere scholen, vrijzinnige plattelandsdominees en vrijgestelden van vakbonden met deze wetenschap gewapend hun carrière zijn aangevangen zonder haar ooit meer te herzien, dan komt het me waarschijnlijk voor dat het grootste deel van de beschaafde wereld er nog in gelooft. Heel verdienstelijk bewijst Chesterton de innerlijke tegenspraak van een op deze theorieën gebouwd leven, vooral bij een fatsoenlijk volk als de Engelsen. Een tegenspraak, die meer radicale partijgangers als b.v. de Russen dan ook hebben toegegeven door van vele consequenties terug te komen. Nog verdienstelijker is de, ik zou bijna zeggen listige manier, waarop Chesterton - vooral door middel van argumenten e contrario - het goed recht bewijst van een leven uit een geloof, met name uit het christelijke geloof, ja zelfs uit het door de Rooms-katholieke traditie gevormde christelijke geloof.
Natuurlijk kruist de schrijver ook de degen (een hier heel toepasselijk beeld) met het protestantisme. Hier heeft hij het gemakkelijk, want hij staat tegenover een waterige vrijzinnigheid, die haar protestantse karakter alleen nog maar zoekt in een traditie van uitsluitend negatieve waarde. Geen betere leus voor deze geest dan het beruchte ‘liever Turks dan Paaps’. Het blijkt in Engeland al niet anders te zijn dan hier: hoe bloedlozer het protestantisme is, des te antipapistischer. Maar ook met het puritanisme, en in het algemeen met het Calvinisme heeft Chesterton het aan de stok. Hij richt zich bijzonderlijk tegen de meer woeste historische vormen daarvan. Het is zeker, dat hij voor deze soort protestantisme meer waardering heeft: hij waardeert er de stijfhoofdige consequentie van. Maar verder gaat zijn waardering niet; de rest is verfoeiing. Ik kan dat een figuur als Chesterton niet erg kwalijk nemen. De Calvinistische puritein doet immers dikwijls denken aan iemand, die noodgedwongen in een hooiberg overnacht heeft en nu de sprieten in zijn haren en de kreukels in zijn kleren verdedigt door het slapen in hooibergen tot zijn beginsel uit te roepen. Het is daarom te verstaan, als de schrijver meent dat Milton - hoeveel bewondering hij heeft voor zijn genie - wanneer hij aan het katholieke geloof van zijn familie trouw gebleven was een vlottere vent zou zijn geweest. Of dat van Milton waar is, weet ik niet. Wel weet ik dat vaak het omgekeerde waar is, dat nl. iemand een puritein is omdat hij niet zo'n vlotte kerel is.
Wat Chesterton verdedigt is het Rooms-katholicisme op z'n best. Dat valt hem in het niet-katholieke Engeland niet moeilijk. Natuurlijk moet hij ook te keer gaan tegen bijgelovige papenvrees. Die kan men ook hier ontmoeten op het protestantse platteland: een achterdochtige twijfel aan de persoonlijke moraliteit van Roomsen, die daar even hardnekkig voortleeft als het geloof aan bezeten zwarte katten en betoverd vee. Maar het positieve in zijn boek is in hoofdzaak niet alleen katholiek, het is christendom. Hij heeft ook juiste critiek op het protestantisme. Dat maakt het boek, behalve om de vorm, ook om de inhoud lezenswaard. Het is in elk geval zeer prikkelend, het geeft heel veel te denken. Ondanks de luchtige toon kan men het niet doorvliegen. Met Orthodoxy en The Everlasting Man vormt het de kern van Chestertons apologetische werk, waarmee hij de titel ‘Verdediger van het geloof’ verdiende. The Thing wordt aangekondigd als het boek over zijn bekering. Ten onrechte: daarvoor is het te indirect en heeft het te weinig reli- | |
| |
gieuze allure. Wel ademt het de frisse moed van de novicius.
J.D.
| |
André Gide, Oedipus en Theseus. Bewerking van Jef Last. De Driehoek, 's-Graveland. 1947.
Twee werkjes van de jongste, welhaast tachtigjarige winnaar van de Nobelprijs. Een uit 1941 en een uit 1946. Het eerste is het antieke drama van koning Oedipus, getrouw naar de overlevering, maar modern van geest en glashelder en glashard van taal. De dialogen zijn niet spiritueel, ze zijn koel en licht ironisch, maar in de metamorphose, die de tragedie heeft ondergaan, proeft men de spiritualiteit van de auteur. De bewerker Jef Last vestigt er de aandacht op, dat de Oedipus stamt uit de tijd, toen Gide naar het communisme was overgegaan. Inderdaad spelen de sociale verhoudingen in dit drama een rol van betekenis, met name de verhouding van het geluk van de enkeling tot het leed van de massa. Maar een vorm als ‘zatte, conservatieve bourgeoisie, die de steun der kerk nodig heeft om het volk te bedriegen en in toom te houden’ is toch veel te grof om er Gide's bedoelingen in te vatten. Zulke termen zijn als knopen in schapenwol, vergeleken bij het koele en gladde linnen, dat de Fransman weeft. Gide houdt zich bezig met de practische consequenties van zijn geestelijke daden. De bloedige werkelijkheid van de idealistische U.S.S.R. gaf daar ook alle aanleiding toe. De zin van dit werkje is, dat de schrijver om deze realiteit niet heen loopt. En daarom is zijn Oedipus - het drama van een mens (of mensheid), die meende geen afkomst en verleden te hebben, en nu moet ervaren daaraan toch gebonden te zijn - ook een tragedie. Oedipus' zuivere bedoelen loopt uit op een heroïsch lijden. Hij kan hoogstens zeggen, dat hij gedaan heeft wat hij kon - maar tevergeefs: alles pakte verkeerd uit. Er is veel waars in de critiek van Gide op de samenleving, de moraal en de godsdienst. Men moet er dadelijk bij zeggen, dat hij ook niet blind is voor de waarden ervan. Dat brengt evenwel niet mee, dat hij nu tot zo'n bezadigde conclusie komt. Zijn zwakheid ligt hierin, dat hij alleen ziet wat de mens maakt van God, Zijn gebod en de naastenliefde.
Hun eigenlijke wezen en inhoud kent hij niet. Zijn horizon is hijzelf, en in dit drama onderscheidt hij nauwelijks de individuele mens van de mensheid.
Theseus is een novelle, het verhaal van Theseus' verblijf op Kreta en zijn terugkeer naar Athene. Oedipus en Theseus zijn voor Gide springlevende figuren, en deze beide werkjes zijn getuigenissen van hemzelf, getuigenissen overigens zonder pathos, maar op de gedétacheerde toon, waarop men iets voorlopigs, persoonlijks, dat niet bindend en definitief is, meedeelt. De betekenis van deze beide door de Nederlandse uitgever in een band verenigde werkjes ligt naar Gide's eigen zeggen in de ontmoeting van de tragische, blinde Oedipus met de aan alle scrupules ontkomen, met zijn lot tevreden Theseus in het laatste. Theseus is het met Oedipus niet eens, en dus is Gide tussen 1931 en 1946 van mening veranderd. Gelijk bekend. Het ligt dan ook voor de hand met Jef Last te spreken van een ‘retour de l'U.S.S.R.’, en het is hachelijk met de bewerker, die Gide persoonlijk kent, van mening te verschillen. Toch geloof ik, na lezing van de werkjes, dat Last zijn inleiding teveel in maatschappelijke termen gesteld heeft, en dat hij teveel in uitsluitend sociale begrippen denkt. Wat hier behandeld wordt, ligt wezenlijk op een ander plan. Het gaat om de eigen verantwoordelijkheid van de mens, om de zin van het individuele mensenleven, om de verhouding van de persoon tot anderen en tot de geldende waarden. Theseus en Oedipus zijn bij Gide mensen die zich niet druk maken met denken. Dat laten zij over aan anderen, die zelf niet handelen, maar allerlei goede motieven om te handelen bedenken. Als Theseus de balans opmaakt, dan verwerpt hij Oedipus heroïsche mystiek van het tragische mensenlot, waardoor deze inderdaad in zichzelf gevangen bleef - al maakt dan zijn as de aarde, waarin hij rust, vruchtbaar. Last ziet hierin een overwinning op het individualisme. Maar Theseus is niet minder egocentrisch dan Oedipus. Alleen vindt hij de zin en de verantwoording van zijn volstrekte eigenwilligheid in het toekomstige
| |
| |
geluk van de mensheid, dat hij meent juist zo te dienen. Theseus verschilt van Oedipus dus meer hierin, dat hij vertrouwen heeft in de toekomst van het mensdom. Dit vertrouwen betreft echter de bestemming van de mensheid, niet de vermogens van ieder mens. En wat anderer vermogens te kort komen om aller bestemming te kunnen bereiken, dat vult Theseus aan doordat hij een ‘aristocraat van de geest’ is (en niet van het goud). Theseus kent geen andere overweging dan die der doelmatigheid. Dit geloof aan de doelmatigheid veronderstelt het geloof in de bereikbaarheid van het geluk, en dat is Gide's ‘terugkeer’. Een terugkeer dus tot optimisme, en daarbij meer onderscheid tussen enkeling en collectiviteit. Toch is deze terugkeer geen grote stap: het maakt immers niet veel verschil, of nu iemands as of zijn bewuste telen de aardse spijzen doet gedijen. Maar bij de laatste opvatting kan men, als men maar zelfbewust genoeg is, vrolijker zijn. Kort gezegd heeft Gide na de negatieve nu ook de positieve phase van het existentialisme doorlopen. Het blijft evenwel nihilisme. De bewerking van Jef Last is goed, de boekomslag van Roel Knobbe ook. De werkjes zijn zeer lezenswaard - als reagens. In hoeverre onbekendheid met de mythologie 't begrip bemoeilijkt, kan ik niet beoordelen. De ‘feiten’ worden luchthartig als bekend verondersteld. Waarschijnlijk spreken de verhalen voor zichzelf.
J.D.
| |
A. Marja, Zeepbellen in de Orkaan. Uitg. De Bezige Bij, A'dam 1947.
Nu ik dit kleine boekje, waarvoor de koper bijna vijf gulden moet neertellen, gelezen heb, kan ik een gevoel van wrevel niet zo makkelijk kwijt. Ik ben bereid, met gepaste eerbied te luisteren naar iemand, die me van een groot man vertelt, dat hij zo machtig veel van vis houdt. Zoiets kan belangrijk zijn. De schoensmeer, die je meisje gebruikt, is een verrukkelijke substantie. Maar ik ben niet bereid naar onbenulligheden te luisteren van een auteur als Marja. Hij schrijft zeker niet onverdienstelijk, maar dat is nog geen rechtvaardiging van het doen van openbare mededelingen als hier in dit Zeepbellen in de Orkaan. Het boekje behelst een aantal notities uit de bezettingstijd. Ik kan ze niet anders dan babbelachtig geleuter vinden. Aan het uitgeven ervan ligt een ridicule zelfoverschatting ten grondslag. Laten we toch gewoon doen.
J.v.D.
| |
Ds. C.W. Coolsma, Ga nooit boos slapen. A.J.G. Strengholt, Amsterdam. z.j.
Een boek zonder pretenties. Fris geschreven. Het geeft wat de bedoeling van de schrijver is: practisch Christendom, de kracht van het geloof in gewone omstandigheden van gewone mensen. De schrijver moet iemand zijn met veel liefde, veel nuchtere humor en veel mensenkennis.
S.J.P.
| |
E. Stanley Jones, Christus langs de Amerikaanse Heirweg. H.J. Paris, Amsterdam. 1947.
In elk geval boeiende lectuur. De schrijver vertelt (bl. 141): ‘ik heb eens op een openluchtmeeting gesproken, waar een meisje op de eerste rij was, een kind met een sportbroek en een overhemdje, dat op haar rug ging liggen en met de handen onder het hoofd naar mij opkeek. En zo moest ik haar toespreken! Wat had ik graag gezien, dat zij rechtop ging zitten! En daar ontdekte ik, dat ze dat deed ook: elke keer, dat ik iets zei, dat haar bijzonder interesseerde, kwam zij overeind om het op te schrijven.’
Ik kan dit begrijpen, want voortdurend zegt de schrijver dingen, die we willen onthouden. Het pijnlijke echter is, dat de Amerikaanse heirweg ons duidelijker wordt dan Christus.
S.J.P.
| |
E. Stanley Jones, Is het Koninkrijk Gods werkelijkheid? H.J. Paris, Amsterdam. 1948.
Het uitgangspunt van Stanley Jones is: Christus is een realist. 't Volgen van Christus brengt in onze barre wereld: geluk, gezondheid, betere verhoudingen enz.; bezorgdheid en angst verdwijnen en de ziekten, die uit angst en zorg kunnen voortkomen, worden overwonnen. Toch blijft ook hier de vraag of de Bijbel ons niet wat anders zegt over Christus en over het koninkrijk Gods.
S.J.P.
|
|