| |
| |
| |
J.W. Veerman
Dat oude Delft
Het is, sinds Aafjes aan het eind van zijn voetreis gekomen zijn warme zomermiddagen op de pleinen van Rome doorbracht, moeilijk en riskant geworden hetzelfde te doen zònder voetreis en in een doodgewone, rond-Hollandse stad. Men kan er zich immers zo gemakkelijk toe laten verleiden op zo'n middag te gaan speuren naar kleine Romeinsen en klapwiekende duiven, naar zuilengalerijen en kathedralen, die die Hollandse stad nu eenmaal met de beste wil van de wereld niet kan geven. Tenminste...
Er wàs een tijd, dat de duiven ook klapwiekten op het marktplein van het historische Delft. En al waren er dan geen kleine Romeinsen, er waren toch altijd wel een paar knapen, die aan de voeten van de illustere Grotius-in-steen hun ijsje te verlikken zaten. En de zuilen-galerijen? En de kathedralen? Wel, we zullen eens zien, wat we voor u doen kunnen.
Als een rechthoek ligt dat marktplein, aan de beide lange zijden afgesloten door huizen, oud van boven en jong van beneden, waar ze meest tot winkels zijn verbouwd, wat rommelig en niet eens zo heel erg in stijl. Maar toch ook niet zo buiten de stijl van de omgeving vallend dat ze storen en juist genoeg om de grenslijn van het plein afdoende te markeren en de lange zijden van de rechthoek nog wat op te halen tegenover de twee andere. Want die twee andere!
Daar ligt aan de ene kant het raadhuis, niet monumentaal misschien, goed, maar toch stevig en massief genoeg, met een ruim bordes geleidelijk opkomend uit het plein en oprijzend boven de huizen aan weerszijden. En daar tegenover rijst snel en rechtstreeks vanuit het vlak van het plein de toren van de Nieuwe Kerk omhoog, tot halverwege nog tegen de achtergrond van de kerk zelf, maar daarboven vrij en alleen, zich langzaam verrankend en verfijnend tot aan zijn spits. Maar zover volgt men zijn lijnen, op het marktplein staande, meestal niet.
Dit alles bij elkaar, huizen, raadhuis en kerk, heeft in zijn verschillende afmetingen van hoogte en massaliteit juist die harmonie, die zo tekenend is voor het Holland van de eeuwen waarin het ontstaan is. En aan die harmonie sluit zich het omliggende stadsdeel zuiver aan. Raadhuis en kerk laten aan weerszijden een betrekkelijk nauwe en nogal onaanzienlijke doorgang open, van
| |
| |
waaruit men ineens het plein ziek in een plotselinge verruiming ziet uitstrekken. Maar wie langs deze kant het marktplein nadert, is haast altijd eerst al langs de grachten gekomen. De Delftse grachten, anders dan de Amsterdamse met hun monumentale, maar wat doodse, deftigheid en anders, gelukkig héél anders, dan de Utrechtse, die al te fantasieloos zijn, maar daarvan zelf toch zo benepen weinig besef hebben, dat ze altijd proberen op een beek in een bergravijn te lijken; een armelijk bedrog, want iedereen ziet dadelijk, dat het alleen maar Utrechtse grachten zijn.
Maar wat is er met deze Delftse grachten? Wel, ze zijn het beste van Holland. Ze zijn warm en levend zonder uitbundigheid, veranderlijk van stemming zonder exotische grilligheid. Ze zijn eenvoudig en flink, juist tussen gezette douarière-deftigheid en spichtige bloedarmoede in en hun bruggetjes zijn veel te klein om ontzag in te boezemen, maar veel te stevig en te eerlijk voor vriendelijke meewarigheid, met een tikje uitdagende speelsheid zoals ze soms, bolgerugd, bij tweeën of drieën bij elkaar kruipen, tot ergernis van alles wat op wielen rijdt. En ondanks al hun jaren zijn die grachten nog jong genoeg om eens genoeglijk lichtzinnig te zijn, zoals in het voorjaar, wanneer de bomen langgerekte stroken van almaar verschuivende licht- en donkergroene vakjes van het zonlicht zeven. En in het najaar dragen ze dansend de fakkellichten mee van de erlangs trekkende studentenoptochten, met misschien wel precies die lichte, goudgekleurde roes in het hoofd, die van het bruisend lo vivat maakt wat het zijn moet.
Maar in de zomer, wanneer in andere straten het zonlicht al te brandend van huizen en straten terugslaat, vormen deze grachten met hun dubbele rij van bomen, die aan elkaar en aan de huizen aan weerskanten haast aansluiten, een koepel van doorschijnend groene koelte. En vaak, wanneer ik op zulke middagen de stad door liep om midden op een brug stilstaande naar de volgende brug te zien, een koker van werkelijk en gespiegeld bladgroen, vaak voelde ik me, als was ik in een tuin, zoals men ze soms vindt bij grote oude huizen.
Men kent deze huizen: ze zijn zo gebouwd, dat het licht er niet gemakkelijk toegang in vindt. Een achterkamer geert met een paar openslaande deuren toegang tot de tuin, maar ook in deze kamer blijft het koel-schemerig, omdat nu in de middag de zon aan de voorkant staat en een paar kastanje-bomen, vlak achter het huis, dempen ook nog het licht dat indirect zou willen binnenkomen. Men zit hier onder deze bomen en ziet de tuin in. Een oude, vriendelijke tuin, met bloemen, met buxus heggetjes en met veel, heel veel bomen. Men is hier vaker geweest, maar altijd 's avonds of op
| |
| |
Zondagen en nu is men voor het eerst hier op een gewone middag in de week. Van buiten hoort men ook de geluiden, die een dorp maakt op een gewone middag in de week, hier doordringen: mensen roepen wat, er zingen kinderen in een school, een kar rijdt over de weg en vanuit een timmerwinkel in de buurt dringt telkens een stoot metalig snerpgeluid van een cirkelzaag in de stilte hier door. Maar deze geluiden van het werk storen de stilte niet, ze gaan er geheel in op en men moet even lachen, omdat men niet eens meer kan onderscheiden, of het de stilte is of het geluid van het werk, waarom men blij is. Dit is ook zo nieuw, men is hier immers nog nooit op een middag als deze geweest?
Zo stond ik ook wel op zomermiddagen op deze Delftse bruggen. En terwijl aan weerszijden van de gracht de gewone dagelijkse levendigheid heerst, voelt men zich even blij, maar men weet juist niet, of het is om het groen-verspiegelend water in zijn stenen bedding, of om de dagelijkse levendigheid, die door de aanwezigheid van dat water versoepeld en verzacht tot het bewustzijn doordringt. En daarna gaat men dan nog een straat, tot men opeens op het marktplein gekomen is.
Gelukkig is de mens, wiens leven rijk is aan tegenstellingen, gelukkig, wie langs de grachten op de markt komt en de eenheid van deze tegendelen weet te vatten. Want deze markt heeft een kerk, de kerk een toren, de toren een carillon en het carillon de verrassende gewoonte juist bij uw aankomst zijn eerste heldere slagen over de kinderhoofdjes te laten stuiteren. In trossen tegelijk komen ze naar beneden, maar dan schijnt er daarboven iemand eens even plechtig te willen doen en komt er een hele zin met statige, nadrukkelijke woorden. Maar Wie die iemand ook is, en misschien is het alleen maar een klokketrommel, hij kan zich in ieder geval niet lang goedhouden en stuurt er al weer een paar kronkelige klankenslierten achteraan. Totdat er tenslotte: uit met de flauwiteit en het ernstige werk moet óók gedaan worden, nog eens vier stevige slagen vallen, waarmee we dan voor het eerste kwartier weer uitgestoeid zijn. En men gaat zelf ook al weer verder, waarom zou men nog wachten, men voelt zich immers in deze stad als in een altijd aanwezige blijheid opgenomen.
Ook 's nachts kan men hier rondgaan. De stad slaapt, niet zwaar, maar altijd geruisloos en licht en altijd vindt ze gelegenheid om, zo tussen waken en dromen door, iets te fluisteren. Toch, zo midden in de nacht en vooral wanneer het een lichtwegende zomernacht is, toch kan men dan merken dat de stad niet alleen behoort aan de mensen, waaraan ze overdag wel de meeste aandacht
| |
| |
geeft, maar ook aan de wind en aan de donkere, wijdliggende weilanden rondom. En de klokken moeten dan wel het verlangen naar de wijdheid van de nacht in zich voelen, ze letten er minder op, of er iemand het markplein op komt, men hoort eerst alleen het geluid van eigen voetstappen van de tegenover gelegen huizen terugkomen. Maar het is goed, dan toch op de klokken te wachten, tot ze voorzichzelf en voor de nacht hun spel gaan spelen. In aandachtige ernst staat dan de toren boven het plein en laat de klanken van het carillon als grote, lauwe druppels neervallen in de ruimte tussen de huizen. In trage kringen lopen ze uit van de plaats waar ze neergekomen zijn, kringen die van de huizen weer terugrimpelen, het hele plein wordt een vlak vol door elkaar lopende en kruisende bewegingen, die langzaam uitvloeien totdat het weer als een vijver in het maanlicht stil komt te liggen. En ijler van hoven neerkomend in de winter verdoffen ze in de sneeuw, men zou haast gaan zoeken of er niet een afdruk te vinden is.
Zo kan men wel dromen in deze stad en de bekoring ondergaan van het licht- en schaduwspel over haar grachten en het wisselen van levendigheid en nachtstilte op haar marktplein. Het is een nooit falende bekoring, men kan er ook gemakkelijk wat sentimenteel over worden, maar het is immers geen andere bekoring dan die van een gewoon oud stadje in een Hollands polderlandschap? En zoveel argeloze dromen van vroeger zijn teruggeweken, is er wel een reden om ze weer te wekken en tot leven te brengen?
Donkerder jaren zijn gekomen en gegaan. Daarna was er een avond, dat ik op dit marktplein stond, men had er haastig wat ongelukkige plankieren getimmerd voor de toeschouwers bij het spel dat opgevoerd werd. Het was donker en het regende, de enige verlichting van het plein bestond uit wat flakkerende gasflambouwen.
In de verte begon rumoer te klinken, trommels en getrappel van paarden: de Spaanse tijd. Mensen begonnen, angstig en gejaagd, over het plein te lopen, waarover nu onrustig de rode lichtbundels van schijnwerpers heen en weer bewogen. Het was alles een spel, met heel simpele middelen verbeeld, maar waar alle dreiging, angst en onrust van een oorlog in besloten waren. Een enkel schot weerklonk, waarvan ieder wist wat het betekende, daarna kwam het plein weer stil en donker te liggen, de schijnwerpers doofden uit. Maar ergens achter mij begon het zware luiden van de Bourdon, de deuren van het raadhuis gingen open
| |
| |
en twee rijen fakkeldragers kwamen naar buiten, dan trommelslager, meer fakkeldragers en daar tussen in, hoog gedragen, donker en vormloos de met een zwart kleed overdekte baar. En langzaam, langzaam ging deze stoet het plein over, er was minuten lang geen ander geluid dan het beklemmend luiden van die klok, zwaar als een rhytmisch verhevigd gonzen en hortend en onderbroken het dof en monotoon geroffel van de omfloerste trommels, tot de stoet de deuren van de tegenovergelegen kerk was binnengegaan.
Men mag het wel een wonderlijk schouwspel noemen, zo de rouwstoet verbeeld te zien van één, wiens graf men toch al sinds lang aanwezig wist onder de gewelven van de kerk. Maar misschien juist hierdoor lag er een haast mystieke werking in, alsof het dode tot het leven teruggekeerd was, wie men ten grave ziet dragen, die moet men immers tijdens zijn leven gekend hebben. Het scheen wel, of de tijd een ogenblik opgeheven was en de eeuwen tot elkaar naderden, het was ook niet deze ene mens die men zag uitdragen, het waren allen, die gedurende al deze eeuwen na een leven met wat geluk misschien, maar met wel meer, veel meer moeiten en zorgen, hun laatste tocht gemaakt hadden. Maar al die eeuwen had daar dit plein gelegen met zijn kleine huizen, zijn raadhuis en onveranderlijk, hoog en troostend over alles, zijn kerk.
En het was wel op dit ogenblik, dat alles wat ik tot dan toe om haar bekoring van innemend oud-zijn voor deze stad gevoeld had, zijn diepe achtergrond kreeg in het besef, dat alle dingen hier werden tot symbool van die vaak zo moeilijk te vinden eenheid, waarin de mens zeer rustig, vertrouwend en zeer klein kan zijn.
|
|