| |
| |
| |
P.A. Hekstra
Cultuurpsychologische overpeinzingen in een tovertuin
(bij het werk van Hendrik de Vries)
Wanneer men kennis neemt van de recensies en beschouwingen, welke gewijd worden aan Hendrik de Vries' jongste bundel ‘Toovertuin’ (verschenen bij A.A.M. Stols, Den Haag, jaartal MCMXLVI), blijken onze heren litteratoren een vrij vervelende koekoek-een-zang te zingen, met de steeds weerkerende woorden ‘groots’, ‘daemonisch’, ‘irrationeel’ en meer van dergelijk en vogue zijnd fraais. Met het eerste woord kan ik instemmen, de andere wens ik echter aan enig onderzoek te onderwerpen. Daartoe lijkt mij de volgende weg, welke een omweg kan schijnen, dienstig, ja noodzakelijk, willen wij deze uitzonederlijke figuur recht doen, d.w.z. zien in het psychologisch-litteraire raam van deze tijd.
Wat deze dichter tot een waarlijk groot dichter maakt schijnt mij gelegen te zijn in het feit, dat zijn verzen vrijwel langs uitsluitend mediumieke weg ontstaan, doorgaans in de droom. Ontwakend knipt hij de lamp aan en schrijft binnen de kleine lichtcirkel op een tafel naast zijn bed. De ‘droom’ is bij deze dichter dus de voorwaarde voor zijn scheppende arbeid en komt bij hem niet voor in de afgeleide betekenis van ‘voorstellingswereld’. Het lijkt mij niet overbodig dit nog even te beklemtonen, gezien de traditioneel wordende besmetting, waaraan het woord in zijn primaire betekenis is gaan lijden, dank zij het onzalige misverstand van onze talrijke hysterische verzenfabricerende tijdgenoten, die roofbouw plegen op hun paradijsje van dagdromen, waarin zij uit vrees voor het alledaagse gezicht van hun decadent-aristrocratische, zatte burgerlijke of nihilistisch-proletarische werkelijkheid vluchten. De Vries heeft nog een tweede prae boven deze heren, namelijk deze, dat hij, geheel mediumiek-dromende, niet als denkend subject verslag doet van zijn belevenissen gedurende de droomtoestand en daarbij ontkomt aan het gevaar dat, om een term van Ludwig Klages te gebruiken, de ‘Geist’ zou worden tot een ‘Widersacher der Seele’. Het waarlijk grootse van zijn poëzie komt uit deze attitude voort en is gelegen in het feit, dat op de om- | |
| |
schreven medumieke wijze de ‘oerbeelden’ van het collectief onbewuste zich manifesteren en neerslaan in versvorm.
Als ik mij niet vergis betekent de poëzie van Hendrik de Vries voor dit - voor zover mogelijk restloos - uitdiepen van het collectief onbewuste zieleleven een eindpunt van de ontwikkelingslijn sinds de herleving van onze Vaderlandse letteren sinds 1880. Bij de tachtigers begint deletterkunde opnieuw de mens te ontdekken en deze mens verschijnt in de loop van de litteraire generaties telkens onder een ander aspect, waarbij (logischer-, of nog beter psychologischerwijs) de opeenvolging geschiedt in een zich steeds meer verwijderen van de periferie en een naderen van de kern. Daar echter begin- en eindpunt bepaald zijn door een anthropocentrische instelling (doem van het Gode afvallige denken), sluit zich de cirkel. De tachtigers met hun sensualisme startten op de vage overgang tussen lichaam en ziel (beter soma en psyche, daar ‘ziel’ een verre van ondubbelzinnige term is) en onze generatie belandt wederom in dezelfde zijnssfeer. Achterberg is hun exponent, zich bewegend in bovengenoemd duister overgangsgebied, door Sartre niet ongeestig als ‘la viscosité’ aangeduid.
Een jongere figuur als Aafjes heeft dit terrein reeds achter zich gelaten en is daarmee wederom op het plan der tachtigers gekomen, namelijk op dat van de ‘zuivere zintuigelilkheid’. Begin- en eindpunt, zoëven genoemd, zijn dan ook op te vatten als tamelijk willekeurige (door de geschiedenis gedicteerde) plaatsbepaling in een cirkelboog. Beschouwen wij thans het verloop van deze boog binnen het gebied der menselijke psyche. Daartoe kiezen wij de vorm, welke Jung hieraan toekent, waarbij wij het voordeel hebben gebonden te zijn aan een weinig omstreden, waarschijnlijk geniaal systeem.
Het eerste, waarop wij dan volgens Jung (de overgang tussen psyche en soma achter ons latend en daarbij opmerkend, dat de tachtigers in deze steer en dan voornamelijk tegen het soma aan, leefden) bij de waarneming van de psyche stuiten is de Persona, d.w.z. dat deel van het bewustzijn, dat met de buitenwereld in betrekking staat, of wel die houding van de mens welke overeenkomt met het beeld dat anderen zijns inziens van hem hebben. De naam Persona, ontleend aan de bokkezangen der Grieken, verraadt reeds dat de schijn als het belangrijkste wordt gezien. Het literair correlaat na '80 zien wij optreden bij Van Eeden. Heel de strijd van deze tegen Kloos is te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat het Van Eeden's bedoeling was tegenover het zintuigelijke aan de mens diens ‘ethisch gezicht’ te redden. Ont- | |
| |
dekkend is in dit verband zijn getuigenis bij het zien van een waterlelie niet te denken aan de slijkbodem, waarin deze wortelt. ‘Schijn’ wordt hier van ‘wezen’ geabstraheerd en het totaalbeeld door vooroordelen van ethicistische en aestheticitische (tachligerrest!) aard, vertekend. De consequentie van deze aandacht voor de mens als ‘betrekkingswezen tot soortgenoten’ trekken de socialistische dichters. Gorter is hèt voorbeeld van de evolutie van sensualistische tot moralistische interpretatie van het leven. Het eerste zowel als het laatste heeft hij feller beleefd dan Van Eeden. Deze laatste onthult echter duidelijker het ‘schijnkarakter’ van de Persona-kwestie, vandaar dat ik hem de voorkeur gal als voorbeeld te dienen. Van Eeden vond een gemeenschap (de roomskatholieke kerk) en Gorter vond er een (het socialistische strijdcomité). Vergelijken wij deze dan blijkt Van Eeden de tachtigerrest te handhaven in zijn uit schoonheidsbehoefte voortgekomen ‘neerstrijken op het dak van een kathedraal’, Gorter zien wij zich echter zo volledig mogelijk identificeren
met de geest van de gemeenschap. Hij is dus dieper doorgedrongen in de volgende psychische laag, waarin wij Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema zich zien ontplooien. Indien Waterink's opvatting juist is (en ik zie alle reden om dit aan te nemen) dat de Persona, in welke vorm ook, op degeneratie wijst, hebben wij hier een diepliggende ondergrondse verbinding met een pervertering van christelijke waarheden, namelijk met de roomse verwringing van het christelijke leven en de marxistische ‘diesseitige’ interpretatie van het christelijke heilsverschiet.
Onder de Persona ligt de sfeer van het bewustzijn in engere zin met als centrum het Ego: drager van al hetgeen, waarvan ik mij bewust ben. De gang door de eerste sferen blijkt snel gegaan te zijn, want waar een tachtiger de baanbreker was naar de tweede sfeer is het wederom een tachtiger die de volgende sfeer toegankelijk maakt, nl. de denker Albert Verwey. Bij hem zien wij in een prachtige drievoudigheid èn de zinnenlust van tachtig èn de richting op de gemeenschap èn een zich richten op persoonlijk-bewuste waarden. Dat er zich na hem geen grote groep bewustzijnsdichters heeft gevormd komt vermoedelijk voort uit het feit, dat het intellectualisme op wijsgerig gebied in het eerste decennium van onze eeuw reeds behoorlijke klappen had gehad.
Een dankbaarder terrein voor onderzoek is de volgende sfeer, namelijk die van de Anima. Deze sfeer speelt een bemiddelende rol tussen bewust en onbewust leven. Waar de Persona bemiddelt in het contact van het Ego met de buitenwereld, daar brengt de Anima het contact met de binnenwereld tot stand.
| |
| |
Bij Persona-dichters zagen wij een zich bewust richten op de ander, bij de Anima-dichters een zich bewust richten op het eigen innerlijk. A. Roland Holst en P.N. van Eyck zijn Anima-dichters bij uitstek. Hierbij zij opgemerkt, dat Anima tevens de benaming is voor het oerbeeld van de vrouw, dat elke man in zich omdraagt. Met dit oerbeeld nu houden de genoemde dichters zich intensief bezig. Bij A. Roland Holst vond zij een weergaloze uitdrukking in de figuur van Helena, bij Van Eyck in de haast niet minder ‘sprekende’ gestalte van Medousa.
Uit deze derde sfeer stamt eveneens Martinus Nijhoff, die echter in de vierde tot volle ontplooiing komt. Deze vierde sfeer is die van het persoonlijk onbewuste, d.w.z. het gebied, waarop de particuliere herinneringen van het subject worden bewaard. Het domineren van de bijna magische moederfiguur spreekt hier verder voor zichzelf evenals het veelvuldig voorkomen van jeugdherinneringen.
Op de grens van deze sfeer en de volgende (die van het gemeenschappelijk onbewuste) ligt de Individualiteit, welke slechts optreedt bij de mens, die zijn eigen bestaansharmonie vond. Een individualiteit, klein in ontwikkeling, doch intens strevend naar een steeds hechter persoonlijkheidsstructuur, waarbij de onderscheiden componenten inderdaad componerend zijn, zien wij in de generatie na Nijhoff: de moeizame zoekers Marsman, Slauerhoff en Ter Braak. Ter illustratie ga hierbij een uitspraak van de criticus W.L.M.E. van Leeuwen: ‘Al het werk van Ter Braak is één serieuze, scherpzinnige, nietsontziende bevrijding der persoonlijkheid. Het is een uitgebreide zelfbekentenis. Hij is dè vertegenwoordiger van de zoekers naar de kern van de individualiteit.’ (Opm.: Wat van Leeuwen hier ‘kern’ noemt is bij Jung de individualiteit zelf, wat Van Leeuwen als individualiteit bestempelt is bij Jung de geïntegreerde persoonlijkheid).
Evenals het bewustzijn heeft ook het onbewuste deel der psyche een kern (de derde kern dus die wij ontmoeten, naast Ego en Individualiteit), namelijk ‘der Schatten’. Deze ‘schaduw’ bergt in zich al de eigenschappen welke de mens liever niet aan het daglicht ziet treden. Zij is de tegenhanger van de ‘Ego’.
Met deze schaduw houdt voornamelijk Vestdijk zich bezig, althans in zijn vroegere werk (bv. ‘Meneer Vissers hellevaart’); in de werken die de laatste tijd verschenen zijn blijkt trouw aan zijn leeftijdgenoten, meer de Individualiteit te zoeken.
Het grote domein om deze schaduw heen, het gebied van het gemeenschappelijk onbewuste is het element van Hendrik de Vries.
| |
| |
De structuur van dit collectief onbewuste is bij alle mensen gelijkvormig, doch bij ieder domineren verschillende inhouden. Het is het domein van de reminiscenties aan afgodendienst, daemonen, natuuraanbiddingen, mythen en mystieke handelingen. Nu is het zeer merkwaardig, dat ‘Boden’ bij de bepaling van de inhouden van dit collectief onbewuste de voorrang blijkt te bezitten op ‘Blut’. Voor ons onderwerp is dit van belang.
Er is namelijk rondom Hendrik de Vries, mede dank zij zijn voortreffelijke copla's, de legende ontstaan, dat hij van Spaanse afkomst zou zijn, via de bezettingstroepen tijdens de tachtigjarige oorlog. Mocht dit juist zijn, dan is dit echter nog geen steekhoudend argument tegenover het onmiskenbare feit, dat de inhouden van De Vries' onbewuste germaans pur sang zijn.
Jung heeft namelijk aangetoond, dat de hedendaagse Amerikaan van germaans of romaans origine in zijn onbewuste Indiaanse oerbeelden vertoont, welke dus van de ‘bodem’ zijn overgenomen. Hierom dus alleen reeds kan De Vries, al of niet van Spaansen bloede (nog afgezien van de eeuwenlange Friese en Groningse infiltratie) germaanse oerbeelden ‘opspuiten’. Doch verder is de kans op Spaanse afkomst zeer gering. De soldaten, die hier vochten, waren immers bijna uitsluitend Italianen en Kroaten. Slechts de bevelhebers waren Spanjaarden, te weten edellieden en derhalve van west-gotische, is germaanse afkomst!
Hoe het zij: Hendrik de Vries geeft ons oerbeelden te zien van een bewonderenswaardige helderheid en eigensoortigheid. Wie deze echter wil begrijpen zal er goed aan doen zich Ter Braak's woord te herinneren: ‘Wie tot het dichtwerk van Hendrik de Vries wil doordringen, moet beginnen iedere bijgedachte aan betoog, moraliseren, zoetvloeiendheid op zij te zetten.’
Nu is het ‘begrijpen’ van poëzie nooit een uitsluitend verstandelijk gebeuren en meer dan door het verstand door de intuïtie bewerkstelligd. Het vatten van het dichtwerk van Hendrik de Vries vraagt echter een bijzonder gedifferentieerde intuïtie, die daarenboven bij haar werkzaamheid het verstand aan zich weet te subordineren. Wordt er aan deze laatste voorwaarde niet voldaan, dan zien wij misvatting optreden, in casu door de gedichten van Hendrik de Vries in eerste instantie te zien als sprookjes (of nog erger: als balladen). De overeenkomst met sprookjes is daar in gelegen, dat beide hun materiaal ontlenen aan de oerbeelden van het onbewuste deel der volkspsyche. Deze nu was bij Grimm en De Vries van hetzelf de, namelijk nedersaksische origine. Zo keren al de ons uit de noordse sprookjeswereld bekende figuren
| |
| |
opnieuw bij onze dichter voor het voetlicht: de heks en de boze profetes, feeën en bosgodjes (‘als bokjes met hoorntjes aan 't stoten’), monsters en stieren, prinsessen, vorstinnen en ridders en niet te vergeten het germaanse symbool uitstek: de oude koning. Ook de omgeving, waarin zij optreden is door en door noords (niet Noors!): wooden, wilde stromen, vervallen burchten. In de vormgeving der verzen zoo verder te wijzen zijn op prachtig stafrijm en verrukkelijke assonances. Dat deze dichter geen sonnetten schrijft (die meest duidelijke manier van romaanse vormdwang) spreekt verder boekdelen. ‘Sehnsucht’ en ‘Fernedrang’ en de zielsattitude de spanningen tussen de absolute polen God en duivel intens te doorleven completeren het beeld van de germaan. (Wellicht ten overvloede merk ik bij al deze ‘germanismen’ op, dat noch de bedoeling tot bewonderen, noch die tot denigratie bij mij voorzit. Ik trachtte alleen te wijzen op het verdienstelijke van enkele inzichten van de diepte- en de geopsychologie en deze in objectief-wetenschappelijke zin te gebruiken).
Resteert mij thans nog de behandeling van de vraag welke waarde gehecht dient te worden aan het zich in deze tijd manifesteren van dit natuurphaenomeen. Aangezien het in deze ‘overpeinzingen’ alleen om het cultuurpsychologisch aspect gaat, laat ik het literair-critische rusten. Bij de beantwoording van genoemde vraag ga voorop het leveren van een omschrijving van ‘het daemonische’, daar dit ons in het hart der kwestie brengt. Wil men de term ‘daemonisch’ voor het werk van Hendrik de Vries gehandhaafd zien, dan ga ik hiermede slechts accoord op de volgende voorwaarden. Ten eerste is ‘het daemonische’ niet identiek met ‘het irrationele’. Deze misvatting is sinds Goethe in zwang als het product van een rationalistisch tijdperk. Ten tweede is het aandeel van ‘het daemonische’ aan het werk van Hendrik de Vries alleen te herleiden tot het aandeel wat het had bij het tot standkomen van de oerbeelden in de volkspsyche, waaruit deze dichter ze mediumiek wilt te laten opduiken. ‘Daemonisch’ is deze poëzie dus slechts in zoverre ‘daemonen’ (of beter: Satan) onze voorouders dreven (dreef) tot afgodendienst, natuuraanbiddingen, verering van magische personen, mystieke handelingen enz. Af te wijzen is dus de oude misvatting (erfenis van Parzisme en hierdoor beïnvloede Griekse filosofie en gnostiek) het hogere in de kosmos en in de ziel als ‘het goddelijke’ en het lagere als ‘het daemonische’ te zien. Dit spreekt - helaas! - in Christelijke kring nog steeds niet vanzelf. Het zal duidelijk zijn, dat, wanneer ‘het daemonische’ wordt teruggebracht tot beïnvloedend princiep, ook de poëzie van het bewuste zieleleven ‘daemonisch’ is te noe- | |
| |
men. De platonische wereldbeschouwingen van Boutens en Van Eyck vallen dus onder hetzelfde oordeel en zijn misschien voor een Christen
nog gevaarlijker. Want deplatonische traditie kapselde de Christelijke heilswaarheid onherkenbaar in zijn fraaie gedachtenspinsels in, terwijl verdieping in zijn onbewuste zieleleven de Christen tot zelfkennis en ootmoed kan brengen. Het instinctieve verzet uit Christelijke kring tegen De Vries' oeuvre is er dan ook een van een bedenkelijke soort. Het onthult niet alleen, dat de Nederlandse Christen slechts twee uitersten kent, n.l. een over-beredenering of een botte ofwijzing zonder de motieven te kennen, die hem daartoe drijven, doch ook dit wordt veroorzaakt door een - hopeloos? - vastzitten in een rationalistische traditie, die de ‘uitholling’ van het Christendom op haar geweten krijgt.
Uit de beschouwingen welke ik aan de aan Hendrik de Vries voorafgaande generaties wijdde, zal gebleken zijn, hoe deze dichter als exponent van de heersende ‘tijdgeest’ (ook zo'n mal begrip, dat we nog eens zullen moeten ontleden!) alleen mogelijk was, doordat deze tijdgeest gekarakteriseerd werd door het missen van de hoger dan het collectief onbewuste liggende psychische sferen. Dus door het afbreken van de bewustzijnssfeer en het verhinderen van de ontwikkeling van een sterke individualiteit. Wil men hiervoor de term ‘decadentie’ gebruiken, dan ga ik hiermee accoord op voorwaarde, dat men deze term ook van toepassing acht voor het absoluteren van elke sfeer, waardoor een harmonische ontplooiing wordt tegengehouden. Normatief gezien is de mens sinds de zondeval decadent en is verder slechts sprake van nuanceverschillen binnen het door dit begrip aangeduide. Liever noem ik derhalve de bovenomschreven mentaliteit ‘primitief’. Te liever, daar zij de kenmerken vertoont welke Van der Leeuw typerend acht voor de primitieve geestesstructuur. De primitief namelijk kent, met de Westerling vergeleken een aanmerkelijk kleiner distantie tussen subject en object, hetzelfde tussen subject en subject, als ook tussen object en object, ‘voelt’ voorts een fundamentele identiteit tussen voor het moderne besef gescheiden wezens. (Met het oog op dit laatste is de visie van het existentialisme een bijkans onovertrefbaar specimen van ‘Westerse’ mentaliteit).
Vanuit rationalistisch standpunt is deze terugkeer tot het primitieve dus inderdaad als ‘verval’ (decadentie) te beschouwen, doch vanuit irrationalistisch standpunt is de rationalisatie van mens en maatschappij evenzeer verval. Een Christen kan er dan ook m.i. verkeerd aan doen ach en wee te roepen over het primitief karakter van onze tijd, daar het een rationalistisch absolutisme kan zijn, dat hem de klacht ingeeft.
| |
| |
En, Goddank, gaat het Christelijk geloof niet restloos op in rationalisme, noch in irrationalisme, noh ook in het ‘harmonisme’ met zijn ideaal van de voorbeeldig geïntegreerde persoonlijkheid.
‘Gevaarlijk’ alS verleiding voor ‘zwakke broeders’ (die het door onze bijzondere tijdgeest toch al zo moeilijk hebben, nietwaar?) acht ik deze bundel dan ook niet. Zij is niet gevaarlijker dan het narcisme van A. Roland Holst of de mystiek van bovengenoemde Platonici. Alleen zijn de epigonen van De Vries ongenietbaarder dan die der bewustzijnsdichters, daar irrationele elementen nu eenmaal moeilijker op hun juistheid te controleren zijn dan rationele. (Men leze er eens de artikelen van Hendrik de Vries in ‘Critisch Bulletin’ op na, waarin hij Diels, Schuur, Voeten plus Den Brabander van zich of schudt!)
De enige zelfstandige figuur naast Hendrik de Vries, die waardevol materiaal aan het collectief onbewuste ontleent en dat in aanvaardbare verzen aanbiedt, is de jongere Leo Vroman.
En mocht men mij nog willen vragen naar de ‘bruikbaarheid in de gemeente’ (O, onwaardeerbaar criterium!) dan zou ik willen antwoorden: Onze literaire dominé's zullen na een confrontatie met ‘schaduw’ en onbewuste daemonenrelieken eens heerlijk ‘ontdekkend’ kunnen gaan preken, bij voorbeeld over de laatste vraag en antwoord van Zondag 2. Alleen vraag ik mij af, of ze er nog zijn, die fijnzinnige heren. Ik hoor namelijk steeds minder citaten van Kloos uit pastorale mond. De herder en leraar die met onze tijd meegaat schijnt voorzien te moeten worden van het epitheton ‘psychologisch’. Ook een afkeurenswaardige eenzijdigheid natuurlijk, maar ja, laten wij of wachten. Misschien maakt Hendrik de Vries nog een kans. Ten einde deze voor hem te vergroten mag ik hem wellicht hierbij aan de eerwaarde heren voorstellen met zijn meest ‘positieve’ vers, ontleend aan zijn ‘Capricho' s en rijmcritieken’, waarin hij als ‘verdediger des geloofs’ optreedt tegen een de dorpse kerkgang belachelijk makend sonnet van Gerard den Brabander (uit liens ‘Gebroken lier’). Let u op: die beide eerste ‘rare’ regels zijn van Gerard.
‘De mannen duiken eerst in 't urinoir:
Het water mocht hen bij de preek verrassen’.
- Ja, Gerard: zulke dingen zijn wel waar
En 't schilderij mag soms wat raar zijn... maar
't Is daarom dubbel nodig: op te passen
Dat men toch ééns de ziel ervaar,
Geen ander hinder door grimassen,
Noch eeuwig blind zich staar
Op kladden en op krassen.
|
|