| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
De weg uit de robot-cultuur
I
Enige tijd geleden bracht De Groene de vertaling van een nagelaten brief van de in de oorlog vermoedelijk omgekomen Franse vlieger-schrijver Antoine de Saint-Exupéry. Die brief, gericht aan een vlieger-generaal, is geschreven in Tunis, Juli 1943 en bevat het geestelijk testament van deze fijne mens. Het gaat niet aan de inhoud van deze brief verkort weer te geven; dit kan bij een betoog, maar alles wat betoog is èn bovendien nog veel meer dan dat, verdraagt geen excerpering. Velen zullen de brief gelezen hebben; voor wie hem nog niet kent zullen de enkele citaten, die hier volgen, voor het ogenblik voldoende zijn.
‘Vandaag ben ik diep-verdrietig. Ik ben bedroefd om mijn generatie, die verstoken is van alle menselijke substantie en een kleurloos kuddebestaan leidt. Men ziét dat alleen maar niet.’... ‘De mensheid is, in haar verval, afgezakt van het Griekse treurspel tot de stukken van Louis Verneuil (dieper zakken kan niet). Het is de eeuw van de reclame, van het Bedaux-systeem, van totalitaire stelsels, van legers zonder trompetten, zonder vaandels, zonder mis voor de doden. Ik haat mijn tijd, met al mijn kracht. Want het is een tijd, waarin de mens sterft van dorst.’
‘Er is maar één probleem, één enkel probleem in deze wereld: de mensen een geestelijke betekenis geven, een geestelijke onrust; iets op ben doen neerdalen, dat op een Gregoriaans gezang lijkt... Weet u - men kan niet meer leven van ijskasten, van politiek, van balansen en kruiswoordraadsels! Men kan niet meer. Men kan niet meer leven zonder poëzie, zonder kleur, zonder liefde. Luister alleen maar naar een dorpsliedje uit de 15e eeuw, en meet de diepte waartoe we zijn gezonken. Er rest maar één ding: de stem van de propaganda-robot. Twee milliard mensen horen alleen nog maar de robot, begrijpen alleen nog maar de robot, worden robots.’
‘Terwijl ik zit te schrijven, zijn twee kamaraden, die mijn kamer delen, in slaap gevallen. Ik zal nu ook wel moeten slapen, want ik neem aan, dat mijn licht ben hindert (wat kan ik verlangen naar een eigen hoekje!). Die twee kameraden zijn in hun soort prachtkerels. Een rechtschapen slag, nobel, zuiver, trouw. En ik vraag
| |
| |
me af waarom ik, nu ik hen zo zie slapen, een soort machteloos meedogen gevoel. Ik denk dat het dit is: Zij kennen hun eigen onrust niet, maar ik voel die best. Rechtschapen, nobel, zuiver, trouw - inderdaad, maar ook verschrikkelijk arm. Ze zouden een God zo dringend nodig hebben.’
| |
II
Met zo'n laatste zinnetje is men blij, maar men dient er uiterst behoedzaam mee om te gaan. Niets mag ons verder liggen dan hieraan een goedkoop en enigszins grof propagandamateriaal te ontlenen voor het Christelijk geloof. Natuurlijk, het is zo: deze tijd, deze vertechniseerde, ontluisterde wereldfabriek hééft ‘een God’ zo dringend nodig en men heeft gelijk door te zeggen: zo zie je, waartoe het rationalisme en de technocratie van vandaag leidt, nu het openbare leven en de internationale politiek met God niet meer rekent. Een preekje ligt in ons onderbewustzijn al kant en klaar, een preekje van ‘zie je nou wel’ en ‘zo zie je maar’, waarin men de schim van Viviani nog eens laat uitroepen dat hij en zijnsgelijken ‘de lichten des hemels hebben uitgedoofd’ en waarin men naar Christus verwijst zoals een gebelgde onderwijzer voor een geïmponeerde klas een stoute jongen, die het aan zichzelf te wijten heeft, verwijst naar de directeur. Een preekje, waarmee men in eigen kring een goedkoop succesje kan beleven, maar dat aan de nood der wereld niet raakt, omdat het culmineert in het gelijk-hebben en niet in de liefde.
Alleen de liefde leidt tot het ware begrip, tot het begrip in bizonderheden. De liefde ziet de nuance en verwerpt de schabloon. Laten we daarom, alvorens gelijk te hebben, behoedzaam blij zijn met deze brief. Zolang nog enkele stemmen dit zeggen, zolang deze dorst nog geleden en beleden wordt, is er nog hoop, ook voor de cultuur. Wat is de zaak? In een ontkerstende samenleving, die geen priesterschap kent, is het de kunstenaar, de dichter, wiens bewerktuiging en openbare functie het dichtst die van profeet en priester nadert. Fijngevoeligheid en ‘kapitaal des harten’ heeft hij met duizenden anderen gemeen, maar die anderen zitten in hun onmacht tot spreken gevangen. De dichter, die altijd naar de taal luistert en de reis tussen de stations: gevoel, woord, uitwerking, duizendmaal maakt, kan het zeggen. Soms blijft hij er beneden, maar soms ook maakt zich iets ick-en-weet-niet-wat, iets onuitsprekelijks van zijn woorden meester en dan zegt hij dingen waarvan hij de draagwijdte niet beseft. Dat geestelijke is tegelijk uiterst persoonlijk en zeer algemeen en het lijkt wel of juist in de
| |
| |
geheime diepten van de individualiteit de sluisdeuren zich openen naar het collectieve.
Het is de tragiek van het moderne dichterschap, dat het door dat natuurlijke profetisme en dat natuurlijke priesterschap, dat geen steun en geen correctief vindt in een openbaring van Godswege, te zwaar wordt belast, op hetzelfde moment, dat zijn levensruimte in de geatomiseerde samenleving steeds meer inkrimpt en dat in de klankhal om de dichter heen steeds meer gaten vallen. In het pessimisme van de briefschrijver is dan ook dit element duidelijk te onderkennen: voor mensen van mijn slag is er geen plaats meer. Vandaar dat het hem minder interesseert of hij de oorlog overleven zal. Want ‘wat kan men, wat moet men zeggen tot de mensen’, als de oorlog voorbij is? En toch is het ‘dringend nodig te spreken tot de mensen’.
Het is de klacht en de hulpeloosheid van de moderne kunstenaar, die uit een natuurlijk, uit het Paradijs overgebleven profeeten priesterschap de overcompensatie moet putten voor een door Goddelijke openbaring gedragen en gecorrigeerd kunstenaarschap, dat niet meer wordt verstaan. Hij moet voor een verdwijnend gehoor het onmogelijke, boven-menselijke presteren. En daaraan bezwijkt hij geestelijk, nog voor hij physiek omkomt.
| |
III
Welk een zuivere klank heeft de genegenheid, waarmee hij zijn kameraden bekijkt. Hij zou hun een God toewensen, waarin hij zelf niet meer gelooft. Hij heeft, kijkend naar zijn slapende oorlogsmakkers, zich zozeer met hun noden vereenzelvigd, dat hij hun toewenst wat hij zelf heel diep verlangt. -
Alles wat met zienersblik geschreven is kan voor de lezer iets doen opengaan. hij het wakker worden, bijna nog tussen waken en slapen, ziet men dan een vervolg, een antwoord op deze brief; een antwoord uit de tijd, uit een ander land, uit een andere levenssfeer, maar een antwoord. Want alle grote vragen van het leven zijn aanleiding tot een gesprek, dat door geen land of tijd begrensd wordt. Cultuur is altijd een vorm van gesprek, denk maar aan oude kerken of landhuizen, waaraan door de eeuwen heen is gebouwd: een boventijdelijke conversatie in steen. En zo is het met alle cultuur.
Maar hoe zal dit commentaar, dit vervolg, dit antwoord luiden? Zal het niet zijn: Wees getroost, want dit is het einde niet? Maar ook: wees gewaarschuwd, want de verleiding komt.
De techniek heeft niet het laatste woord op aarde: de ziel over- | |
| |
wint. De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat uit de mond van God uitgaat. Het brood is de stof als consumptie gezien; de techniek de bekroning van het stoffelijke. Het instrumentenbord van het nieuwste vliegtuig is de exponent, de machtsaanwijzer van de materie. De stof gaat tot de mens in als brood; onder zijn handen wordt ze tot een glanzend vliegtuig, sneller dan het geluid. Het is onder de heerschappij van deze geemancipeerde materie, dat wij oorlogen voeren en proberen te leven, terwijl de ziel daarbij steeds meer terrein verliest. Dit ontstellend ziekteproces kan niet raker worden beschreven dan De Saint-Exupéry dit heeft gedaan. Maar dat grote woord van Christus, dat de duivel Hem in het uur der verzoeking heeft afgeperst, en dat de briefschrijver ook cultureel had kunnen troosten, is hem voorbijgegaan, zoals het ook ons vaak voorbijgaat. De mens zal leven uit gehoorzaamheid, uit een geestelijk beginsel, uit religie. Het menselijk leven, de menselijke cultuur, impliceert de geest. De religie die de mens heeft, zal zijn een ware of een valse, maar religie zal hij hebben, of hij zal niet zijn. Nièt het materialisme spreekt het laatste woord in de geschiedenis, maar de religie, maar de strijd tussen de religies, tussen twee religies: de ware en de valse.
Naar deze spits van de wereldgeschiedenis leven wij toe. Hoe lang deze spits is, weet geen mens; zelfs Christus in Zijn hoedanigheid van Mensenzoon wist dit niet. Maar dit is zeker: niet stof, maar geest; niet techniek, maar religie zal het slagwoord van de laatste dagen zijn. Een roofdier, dat zich volgegeten heeft, knipoogt naar een vogeltje, maar beweegt zich niet. De materie maakt dof, maar een wereld, die de kerk ten bloede vervolgt en verslindt, is niet bezeten van stof, maar van geest.
Wat nu deze overwegingen van een preek onderscheidt, is, dat in ons een antwoord aan de gang is op de brief van De Saint-Exupéry. Waar religie is, daar zijn alle hogere functies van de menselijke geest gewaarborgd, ook zijn scheppende fantasie en derhalve cultuur. Cultuur is altijd vrucht van verering van iets geestelijks en waar die verering bloeit, bloeien architectuur, beeldende kunst, dans, muziek, en poëzie.
De wereld is niet achter het atoomgevaar met couranten dichtgeplakt. De ziel overwint, dat wil zeggen ze is onoverwinnelijk, omdat ze van God is. De toekomst is niet aan de robots. Het is natuurlijk iets anders, of wij de ondergang van de robot-cultuur zullen beleven, respectievelijk of Europa dit beleven zal. Wat wij zien als een einde, wat òns einde kan zijn, maakt in het licht der profetie veeleer de indruk van een begin, een tijdelijke bewuste- | |
| |
loosheid der ziel tijdens een groeistuip naar een latere fase, waarin de techniek aan de geest zal zijn onderworpen en louter een verkeersfunctie zal vervullen.
| |
IV
Ons hypothetisch toekomstbeeld zou onvolledig zijn, indien we daarbij bleven zwijgen over de natuur. De Saint-Exupéry had die natuur weer ontdekt. Hoor het hem onnavolgbaar zeggen. ‘In October 1940, toen ik terug was uit Noord-Afrika... heb ik paard en wagen ontdekt. En daardoor het gras van de wegen. De schapen en de olijfbomen. Die olijfbomen hadden een andere taak dan de maat te slaan achter de auto-ruiten bij een snelheid van 130 km. per uur. Zij toonden zich in hun echte rhythme - het traag doen groeien van olijven. De schapen hadden niet meer als enig doel in de weg te lopen en je gemiddelde te drukken. Ze werden weer levend. Ze lieten echte keutels vallen en maakten echte wol. En ook het gras had z'n betekenis, want dat graasden ze.’
Wat zal er nog over zijn van de natuur, als ze weer krachtens een nieuw religieus en cultureel bewustzijn ontdekt wordt? De honger naar haar zal hartstochtelijk zijn; de her-ontdekking-der ziel en der menselijke persoonlijkheid, gevoegd bij de wetenschap, dat het bijna met haar gedaan was en het duistere besef, dat haar laatste hoofdstuk geschreven gaat worden, zal aan de natuurliefde een intensiteit verlenen, die sinds het Paradijs alles achter zich laat. De wilde natuur zal geheel reservaat worden; bij de plaatsen, waar zij nog ongerept is, in Afrika, Amerika en waar ook ter wereld, zullen de nieuwe centra van cultuur onder de spanning van een laatste scheppingsdrift uit de grond worden gestampt. De overwinning der ziel zal zijn als het openwaaien, tegen de avond, van een stormmachtige wolkenlucht; zij zal volkomen zijn. Dat betekent natuurlijk niet, dat er geen materialisten meer zullen leven, maar zij zullen de toon niet aangeven. Was vroeger een heuvel, een berg, een boom, een bron heilig, de gehele natuur-rest zal dat zijn. En op verfijnde manier zal de park- en tuinarchitectuur der wereldsteden daarbij aansluiten.
Wie komt met zijn hart onder de ban van een religie, die niets aan te bieden heeft dan vrees? Want het toneel van de nieuwe wereldreligie zal de aarde zijn, en haar volheid; de wereld, en die daarin wonen. De politieke dictaturen zijn primitieve collectiveringspogingen geweest; ze waren niet efficiënt en morsten met mensenlevens, kapitalen en krachten. De nieuwe religie zal een nieuwe economie meebrengen, veel efficiënter dan enige vorige,
| |
| |
dank zij een eindelijk onderworpen techniek en een mens die haar vrijwillig dient, omdat hij eindelijk zijn diepe dorst meent te kunnen lessen aan de bronnen, die zij heeft doen uitbarsten uit de bijna in een wildernis verkeerde aarde.
En de kunst zal weer pastoraal en tegelijk hymnisch kunnen zijn. De elegieën worden lofgezangen. Het ‘preisen’ van Rilke...
| |
V
Techniek leidt tot vrees, maar de overwinning der ziel zal brengen het ene grote gevaar van de periode die in de heilige Schrift de laatste dagen wordt genoemd: het gevaar der verleiding. De verleiding is een ernstiger gevaar dan de angst. Zij impliceert een grote mate van persoonlijke vrijheid bij hen die verleid moeten worden.
Laten we niet denken, dat de nieuwe religie en haar aanvankelijke zegeningen na de verwoestingen en uitputtingen der wereldoorlogen voor een goedkope prijs zal kunnen worden gekocht. Elke religie heeft haar prijs, haar hoogste prijs. Die prijs zal dan het Christelijk geloof zijn. De kerk, elke kerkelijke arbeid, elke kerkvorming zal tenslotte moeten worden prijsgegeven.
Verleiding impliceert ook list en dubbelzinnigheid bij de verleidende machten en krachten. En dat dit tijdperk der verleiding uitloopt op de openbaring van de verleider, is een gedachte, die aan iedere Schriftgelovige vertrouwd is. Maar over dat einde spreek ik niet. Dan zijn de maskers afgeworpen. De gevaarlijkste tijd krijgt de kerk en in haar gevolg de christelijke cultuur, als zij actueel wordt, aan bod komt. De nieuwe religie zal van een dergelijk raffinement zijn, dat ‘zo het mogelijk ware, ook de uitverkorenen zouden worden verleid.’ Dat kan alleen door gelijkenis, overeenkomst. Het geestelijk leven in zijn breedste zin zal bloeien als nooit te voren, maar alle uitingen daarvan, ook de kunst, zullen van verleiding doortrokken zijn (het thema van Eldert Holier).
Dat het ‘pseudo’ aan het ‘anti’ voorafgaat, leert de Schrift duidelijk. Maar het is een verleiding apart om nu reeds, nu dit alles nog niet openlijk aan de orde is, zich daarin te veel te verdiepen. We zien deze dingen als luchtspiegeling, maar we reizen in de richting van het gespiegelde, dat zich nog achter de horizon bevindt.
We weten nu echter, dat de robot-cultuur, waar we nog midden in zitten, het einde niet is. En die wetenschap moet onze houding mee bepalen, bij alle uitingen die ons ten dienste staan. Welke wegen naar de nieuwe wereldreligie leiden, zijn ons onbekend en
| |
| |
het komt ons vermoedelijk niet toe dit te weten. Het is ook hier niet om net gelijk hebben en gelijk krijgen, maar om liefde en gehoorzaamheid te doen.
Wanneer dit alles nu zo is, zal dan de Christen maar liever niet van alle cultuurarbeid afzien en zich concentreren op de binnenste kring van activiteit? Ook die gedachte is een verleiding. Christelijk cultuurwerk is voorhoedewerk, al wordt het doorgaans voor achter-hoede-werk aangezien en vaak terecht, want de vlag dekt niet altijd de lading. De hemelvaart van Christus is de meest geavanceerde daad op aarde geweest en Zijn gemeente is de ware avant-garde, want Hij trekt de zijnen tot Zich, door de volheid van het aardse leven heen. In die trekking verliezen cultuur-optimisme en -pessimisme hun namen.
Hemelvaartsdag 1948.
|
|