| |
| |
| |
Kritieken
Romans en novellen
Irma Meijer. De stilte der Sterren. Het Spectrum, Utrecht.
De flapper van dit met veel zorg uitgegeven boekje vertelt ons, dat de gebeurtenissen in dit verhaal nergens de grenzen van het gewone leven te buiten gaan. Niettemin valt de hoofdpersoon van dit in de ik-vorm geschreven verhaal het geluk in de schoot, dat zij, op een kritiek moment in haar leven, een uitnodiging van een rijke tante krijgt mee te gaan naar Italië, waar zij een muzikale opleiding ontvangt van een beroemdheid.
Later vinden wij dit in een prinses omgetoverde assepoestertje terug als de echtgenote van een redacteur van het geavanceerde culturele blad De Klauwaert en wordt de lezer allengs ingeleid in de sfeer der redactie. Over het algemeen zijn dergelijke milieus in de literatuur vervelend en geborneerd. De onvermijdelijke glasharde critici ontbreken niet en een van hen, Regien Baur, is zelfs in staat ‘elk van je reacties vooruit te kunnen berekenen’. Het droomstertje, dat met Han-Robert, de redacteur, getrouwd is, kan natuurlijk tegen deze medewerkster niet op. Als dan tenslotte ook Nelly-Noor nog een verwante ziel ontmoet zijn we op het kritieke punt aangekomen.
Maar de R.K. zedeleer voorkomt een scheiding; Nelly-Noor besluit haar echtgenoot opnieuw te aanvaarden zoals hij is.
Mijn voornaamste bezwaar tegen dit zorgvuldig geschreven verhaal is, dat het nergens ontroert. Het is zo gladjes, zo muziekdoosachtig, dat zelfs de dissonanten hun scherpte bij voorbaat hebben verloren. Het is met dit boek als met zo menig goed geschreven vers: het is alleen maar ‘literatuur’, het doet je niets. Misschien is het billijker niet te generaliseren: het deed mij in ieder geval niets.
P.J.R.
| |
D. van der Stoep, Daatje en ik, 20e-24e duizendtal. D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage, 1947.
‘Daatje en ik’ is geen nieuw boek. Blijkens het recensie-exemplaar dat wij ontvingen is het al aan zijn 20-24e duizendtal, een bewijs dat het bij het publiek succes heeft. Terecht. Wij zouden dus gemakkelijk met een eenvoudige aankondiging kunnen volstaan. Daar het boek echter voor de eerste maal verschenen is in een tijd toen er nagenoeg geen literaire tijdschriften verschenen, is er alle reden aan dit werk van de eindredacteur van ons tijdschrift wat meer dan oppervlakkige aandacht te schenken.
Het zal bekend zijn dat ‘Daatje en ik’ feitelijk niet als roman is geschreven, maar als wekelijkse brieven van Mijnheer de Man, de hoofdpersoon van het boek, in de dagbladpers. Later heeft de schrijver een aantal dezer brieven zo samengevoegd en onderling verbonden, dat zij een doorlopend verhaal vormden. Deze wijze van ontstaan valt nog te constateren in de enigszins brokkelige bouw en het gemis van een stevige compositie. Uitwendig beschouwd had het verhaal zonder bezwaar op een vroeger tijdstip in het leven van mijnheer de Man kunnen beginnen en op een later eindigen. Uitwendig beschouwd. Inwendig gezien, naar de aard van het verhaal beoordeeld, liggen de zaken echter heel anders; dan had het verhaal niet eerder kunnen eindigen. Want ‘Daatje en ik’ is een oorlogsboek, hoewel de oorlog er maar schaars in ter sprake komt. En het is een oorlogsboek van een bijzondere soort. Het geeft het verhaal van de Nederlandse burger uit de laatste jaren voor de oorlog en de eerste tijd van de bezetting, de Nederlandse burger die zich voor de verschrikkingen van de tijd terugtrekt in de veiligheid van zijn gezin en de beslotenheid van zijn verduisterde woning, de Nederlandse burger die zich met zijn grollen en mopjes de narigheid en de vernedering van de bezetting van het lijf hield. Die grollen en moppen hebben zich bij Van der Stoep gesublimeerd tot een humor, tot een tedere, zachtmoedige glimlach, die het gehele boekje draagt en zijn waarde geeft, en waarvan hij in vorig werk (Laterveer!) blijk gegeven had het geheim te bezitten. Naar mijn mening hebben wij hier het kenmerkende van zijn humor getroffen. De narigheid drijft hem tot de glimlach. Was dat al niet zo in ‘Zijn dat Uw kinderen?’ En dreef de miezerigheid van Laterveers bestaan hem niet eveneens in de lach? Daarom is zijn humor zoveel milder dan b.v. die van Hildebrand in zijn Camera Obscura. Er is iets weemoedigs in, maar zij is niet wrang. Hildebrand bleef de
toeschouwer, de man die buiten het milieu van de door hem beschreven personen stond en daardoor dikwijls hooghartig en liefdeloos was en het er- | |
| |
barmen miste. Van der Stoep plaatst zich midden in het door hem beschreven milieu, wordt zèlf Laterveer, zèlf Mijnheer de Man. Hij leeft in hun zorgen, hun moeiten, hun verdriet en hun kleine vreugden, en hij doet dat, om de benauwenis van de grote wereldangst te vergeten. Hij projecteert zijn eigen vrees, de angst voor de dreigende wereldcatastrofe in de kleinburgerlijke ervaringen van een Laterveer en Mijnheer de Man. Zoals hij zelf machteloos in de greep van de tijd gekneld ligt, zo ziet hij zijn figuren spartelen in de greep van zijn fantasie en hij weet tegelijkertijd dat hij het zelf is. In dit wisselspel tussen de auteur en de mensen van zijn boek is elke spot tevens zelfspot en ervaart de lezer dit eveneens. Dit gehele proces is een vlucht, beter nog: een capitulatie, zoals ons volk voor de vijand capituleerde toen het zich in zichzelf terugtrok en de verschrikkingen van de oorlog ridiculiseerde door ze door het verkleinglas te bekijken dat zijn machteloosheid gegrepen had, om zich voor de radeloosheid te beschermen. In ‘Daatje en ik’ zien wij het leven door het verkleinglas, zodat wij er om lachen kunnen, maar we voelen er ook de warmte en inigheid van een wereld, die we diep in ons toch reeds aangevallen weten, voor welke aanval echter de ogen gesloten worden gehouden.
Velen hebben zich echter in de capitulatie krachten verzameld waaruit hun verzetshouding kon groeien. Dat was niet meer de houding van de glimlach en de goedmoedige spot, maar van het grimmig aanvaarden van de vijandschap, de houding van de zich ballende vuist. Zover is mijnheer de Man niet gekomen. Wie het verzet in zich voelt ontwaken, kan geen figuur als mijnheer de Man meer gebruiken.
Er is in zijn diepste grond een zekere vastheid in een onwankelbaar Godsvertrouwen, maar die diepste grond wordt eerder vermoed, eerder angstvallig bewaakt, dan in verschrikkelijke intensiteit beleefd en bloot gelegd. De schrijver heeft het niet gewaagd deze laatste zekerheid in de strijd te werpen. Van der Stoeps humor is goedmoedig, Hollandsoubollig. ‘Daatje en ik’ staat dichter bij de werkelijkheid van het gewone dagelijks leven, het verliest zich niet in irreële beschouwingen, het is burgerlijk, bezadigd en gezapig en het vermijdt zich met graagte in een grappige situatie; kortom, het kan zijn aard niet verloochenen, het is Hollands in hart en nieren.
In ‘Daatje en ik’ wordt de kracht van het gezin getoond, is het gezin de bron waar de levenskracht uitvloeit. Dit blijkt in de huiselijkheid en de koesterende zorg van de moeder en de bekommernis van de vader.
Het wereldje waarin deze mensen leven is maar klein, het is als een eiland waar de branding der wereldgebeurtenissen op breekt. ‘Daatje en ik’ is een capitulatie, een vlucht naar binnen, een zich terugtrekken op het nog veilige domein van het gezin. In deze beperktheid ligt zijn bekoring. Het is geen roman van een groot, heldhaftig verzet, maar het geeft de mens te zien die de nederlaag heeft geleden en zonder dat hij het zich bewust is, de bronnen aanboort, die zijn verzet zullen voeden.
C.V.
| |
Ch. Huygens, Licht en Schaduw. De Roman van Rembrandt's Leven, J. Philip Kruseman, Den Haag. 2e druk z.j.
De bekende kunstcriticus van het Algemeen Handelsblad heeft een leven van Rembrandt geschreven, waarvan reeds de tweede druk verschenen is.
Afgezien van de vraag of het mogelijk is een roman over deze kunstenaar te schrijven - de pogingen hiertoe door Theun de Vries, Wallagh, en laatstelijk Jan Mens waren eerder het bewijs van het tegendeel - moet mij van het hart, dat dit boek geen roman is, maar veel eer een opsomming in romanvorm van alle wetenswaardigheden die de schrijver over zijn held en diens tijd uit ontelbare bronnen heeft weten op te diepen en bij het lezen - bijna schreef ik bestuderen - van dit boek, komt men diep onder de indruk van de hoeveelheid materiaal die hier verwerkt is. Helaas heeft Huygens niet de moed gehad alles wat - hoe vaak op zich zelf ook interessant - door een vermoeiende veelheid de visie op Rembrandt verduisterde, af te snijden. Het is hem gegaan als de cineast die verliefd op eigen mooie beelden, er geen in zijn film wil missen en daardoor de vaart van het geheel vertraagt en de eindindruk ten ongunste beïnvloedt.
Iemand heeft hiervan geschreven: ‘Dit boek is een wetenschappelijk verantwoord... verhaal van Rembrandt's leven’.
En inderdaad dat is het; maar een roman? Aan een roman moeten andere eisen gesteld worden, de personen behoren te leven en hun daden psychologisch verantwoord te zijn. Dit boek mist sfeer. Almaar eender kabbelt het proza naar het einde, slechts af en toe onderbroken door wat dialoog, die altijd vlak en onpersoonlijk blijft. Wijst ook al niet het merkwaardige slot, waarin een late nazaat van Rembrand in vogelvlucht de waardering voor persoon en werk van deze schilder in de loop der jaren beschouwt, op het sterk verhandelende element in dit als roman
| |
| |
aangediende boek? Wilt ge iets weten over deze schilder dan kunt ge hier zeker terecht; ik voor mij houd mij echter bij Jan Veth's onvolprezen Rembrandts Leven en Kunst, dat niet als roman aangediend, nochtans dieper ontroert en sterker meesleept dan het hier aangekondigde, overigens ruim geïllustreerde relaas van 's Meesters leven.
J.C.S.
| |
Jacques Schreurs M.S.C. Kroniek eener parochie. De mensch en zijn schaduw. Uitg. Het Spectrum, Utrecht.
Behalve de naam ‘De kraai op de kruisbalk’, geeft dit tweede deel van de ‘Kroniek eener parochie’ slechts vermoedens over het eerste deel. Daarom is de compositie van het verhaal moeilijk te beoordelen.
Als goedgeschreven kroniek is dit tweede deel ook op zichzelf interessant, voor Protestantse lezers nog meer door de kijk, die het geeft op de pastoor en zijn kapelaan dan door wat het vertelt over het gezin Bonte. Overigens is van die Bontes vooral de vader, Nicolaas, een werkelijk imponerende figuur geworden. Het slot van het boek is als afsluiting niet overtuigend. Volgt er misschien nog een derde deel?
Merkwaardig vond ik deze scène, waarin Madame Bonte de geestelijken aansprakelijk stelt voor wat er verkeerd gaat in haar gezin. ‘Het is haar niet te doen om haar man heelemaal schoon te wasschen, dat niet, doch de priesters hadden veel kunnen voorkomen.’ Dit verwijt is onverdiend, deze kroniek van een parochie wijst het aan: de priesters hebben in dit geval - en waarschijnlijk ook in oneindig-veel andere gevallen - gedaan wat menselijk-mogelijk was. Het brengt echter tot uiting welke geestesstemming er ontstaan kan bij leden ener parochie en ener moederkerk, die de gelovigen onvoldoende van hun eigen verantwoordelijkheid doordringt.
J.M. Vr.
| |
J. Gerhard Toonder, El Dorado. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam.
Een boeiende avonturenroman, voorzien van een diepere achtergrond, die men wel op de koop toe wil nemen. Als de schrijver ons tot nadenken wilde stemmen, is zijn opzet mislukt. Dan moet hij niet zo'n spannend verhaal schrijven. Veel liever dan te gaan zitten nadenken, lezen we door. Wat zal die vent op de volgende bladzij weer beleven?
v.d. S.
| |
Ina van der Beugel: Herinneringen van een niemandalletje. De Boekerij, Baarn. z.j.
Er zijn van die boeken, die vreselijk gewichtig doen en waarin over veel problemen quasi diepzinnig wordt geredeneerd, en die toch een flauwe smaak nalaten. En er zijn van die boeken, zo fris als een paardebloem in de bedauwde Hollandse wei, die zijn hart voor ieder open schijnt te hebben, maar een nijvere bij, die dieper zoekt, vindt de honing. Zo is het boek van Ina van der Beugel. Door en door genoegelijk, je leest het gezellig even uit, zo in je huiskamer en je kunt er nog rustig de kinders bij velen ook, als ze over je schouder kijken en een van die raak getekende illustraties zien (knap werk van Dick de Wilde) moet je natuurlijk een verhaal oreren, en dat kun je doen, want je las toch maar een boek, dat enkel verpozing wil zijn. Tenminste dat denk je, toch is het niet waar. Al vertellende merk je, dat juist dit onschuldig geestig gepraat een heleboel dingen in een onbarmhartig daglicht zet. En vooral het lager en Middelbaar onderwijs moet een veer laten. Lees het hoofdstuk ‘Schoolydille’ er maar eens op na, en zoek eens alle dingen op, waar de schrijfster zo langs haar neus weg opmerkt, dat de school nu niet voor honderd procent op het leven klopt. Of dit nu kunst is. Ik weet het niet, maar ik weet, dat dit boek me een prettige middag bezorgd heeft en me bovendien nog aan het denken bracht. En dat is meer, dan menige verzenbundel gedaan gekregen heeft. Daarenboven zijn mijn kinders evenals moeder, verrukt van de plaatjes.
J. v. D.-Y.
| |
Sam Goudsmit. Jankef's jongste. Derde druk. 1947. Uitgeverij Phoenix te Bussum. Gebroeders E. & M. Cohen.
Sinds Nijhoff zijn onvergetelijke gedichten schreef, die geïnspireerd waren op het gelukkige kindzijn, is er een golf van litteratuur gekomen, die zijn ontstaan te danken heeft aan de vlucht in de kindertijd. Jankefs jongste is er een voorbeeld van en Sam Goudsmit is zichzelf scherp van zijn vlucht voor het leven bewust, getuige zijn motto op de eerste bladzij van het boek: ‘Maar het geitje was in de klok gekropen en had vandaar uit alles zien gebeuren.
De wolf had hem daar niet kunnen vinden.’
Het geitje in de klok, dat is wel de houding, die de schrijver Sam Goudsmit tegenover het leven aanneemt. Niet alleen de geïnteresseerde toeschouwer, die al de verschijnselen van litteratuur en leven vlijmscherp analyseert, zoals Vestdijk dat doet (om maar een voorbeeld te noemen) maar de verstekeling, wiens leven afhangt van de bloedige gebeurtenissen in het levenshuis. En tussen de regels door trilt de vraag, ‘is mijn schuilplaats veilig. Want
| |
| |
ik ben een der hunnen, zou ik gespaard blijven?’
Dat deze mentaliteit aan zijn boeken een eigenaardige gespannen sfeer geeft, en de suggestie oproept van een dreunende moffenlaars na achten, laat zich verstaan. In zijn historische roman ‘De volle maat’, waarvan het eerste deel handelt over de jodenvervolging in 1096 door de Kruisvaarders, die zich in het Rijnland verzamelden, valt deze mentaliteit niet zo op, omdat het onderwerp zelf de angst rechtvaardigt, en de Malach Hannoowes, de engel des verderfs, staat als het ware met een bloedend zwaard op iedere bladzij getekend. Maar in dit boek, het schijnbaar vrolijk onschuldige verhaal van de jongste zoon uit een Joods uitdragersgezin is die angst bijna een vreemd aandoend verschijnsel. Even vreemd als het volk, dat hij tekent ons is. Sam Goudsmit schrijft meesterlijk. En het is geen klein compliment aan zijn talent, dat toen ik een episode voorlas over het reinigen van kinderhoofdjes, het gezelschap dezelfde onaangename gewaarwordingen kreeg. En toch is deze bladzij vol van echte Joodse gein, zich verheffend boven de armoe, zichzelf verlossend van de ellende door een bevrijdende lach. En toch, het geitje in de klok... De angst om het ànders zijn, la peur de vivre, waarom is het, dat deze angst, (al voelbaar in de jaren, dat niemand aan de jodenvervolging dacht, toen er nog slechts verhalen over pogroms rondwaarden in het ghetto, en een z.g. verdreven Poolse jood kaarsen verkocht,) de nerveuse onderstroom van het boek vormt. Zo bang zijn de mensen erin, zo beangst is de schrijver, dat de vloeken onnodig opknetteren, zoals kinderen in het donker, schreeuwen en dik doen. Of zijn het de bloeddruppels van Golgotha, die deze angst veroorzaken? men zou het haast zeggen. Het verhaal van een joodse jongen, die Christen wordt, doet het vermoeden, er is geen woede, alleen maar hatende angst tegen het Onze Vader, tegen een onbegrepen en daardoor in dit boek mistekend Christendom. Het geitje in de klok. Sam Goudsmit heeft een sprookje op zijn
hoofdpersoon toegepast, maar sprookjes gebeuren niet. De wolf verslindt, ook het kleinste lam, tenzij de Goede Herder er zich over ontfermt.
J. v. D.-Y.
| |
Kerstvier, vertellingen van Jacoba M. Vreugdenhil; J. van Doorne; D. van der Stoep en C. Vermeer. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
In zoverre een geslaagde titel, dat het inderdaad vier verhalen zijn, welke naar inhoud en strekking, en zeker naar het moment der ‘ontknoping’ of oplossing samenvallen met kerstmis. Waarschijnlijk heeft het vinden van een bevredigende titel de auteurs meer hoofdbrekens gekost dan het schrijven van hun verhaal. Merry and happy Christmas-stories zijn het gelukkig niet. Integendeel, alle vier zijn donker van toon gehouden en eindigen met de lezer op het Geboorte-, het Levensfeest te confronteren met de dood.
Jacoba M. Vreugdenhil gaf haar gevoelig geschreven verhaal. Het water, in de omlijsting der oorlogsgebeurtenissen op Walcheren omstreeks het najaar van '44. Het is een dramatisch gegeven, en als zodanig zeker suggestiever dan welke reportage ook over hetgeen dat Zeeuwse eiland doorstond. Het wedervaren van een kleine groep mensen met een Brits veldprediker in die ontzettende maand van watersnood en verwoesting, van Walcherens ondergang, is door de schrijfster stellig met zorg en kennis der materie geschetst.
Het kind, van J. van Doorne, plaatst de lezer in een verwilderd milieu aan de maatschappelijke zelfkant en hij doet dit met nadrukkelijke en naar mijn gevoelen soms te opzettelijke hevigheid, waardoor het gegeven zelf aan de noodzakelijke (en toch zeker mogelijke) tederheid verloor. D. van der Stoep draagt een kort verhaal bij, Kist en Kribbe. Een rauw en gruwelijk beeld van ontreddering, dat, waarschijnlijk door de al te summiere uitwerking, evenwicht mist en overigens in zijn oplossing ook moeilijk te realiseren is.
‘De man met de lantaarn’ van C. Vermeer is een bejaarde edelman, laatste telg van een eeuwenoud geslacht, een eenzame zonderling, die gedrukt wordt door de gedachte, dat op hem de schuld rust van al het onrecht, al de liefdeloosheid zijner voorvaderen. Hierover spreekt hij zich uit tot een inwoner van het dorp, die hem een gunst komt vragen. Zijn bespiegelingen over traditie, dood en leven, eeuwigheid en tijd, zijn meer filosophisch dan religieus; ze kunnen trouwens, zo gericht, geen bevrijdende oplossing brengen en blijven dan ook steken in een concessie aan een door hem veroordeelde traditie. Dit gegeven werkte Vermeer uit in een goed geschreven, behoedzaam beperkt verhaal. Ernstig uitgevoerde tekeningen van Molenaar verluchten het typografisch uitstekend verzorgde bundeltje.
Joh. v. H.
| |
L.A.G. Strong, De Broeders. Uitg. G.W. Breughel, Amsterdam.
Dit is een sterk boek. Een Schots drama, luidt de ondertitel. Het toneel is een barre uithoek van Schotland, een bergland aan zee, en de dramatis personae zijn in overeenstemming met het woeste landschap, typen, die Den Doolaard gemist heeft toen hij zijn Wilden van Europa schreef. In
| |
| |
een reeks van pakkende tonelen stelt de schrijver ons leven en bedrijf van deze primitieve boeren, vissers en smokkelaars voor ogen, tonelen, die soms maar losjes met elkaar samenhangen, zodat de dramatische lijn niet overal even strak is.
Toch is het allerminst een bundel losse schetsen, alhoewel het dan ook nog zeer te waarderen geweest zou zijn. Het dramatisch element wordt gevormd door de geschiedenis van de gebroeders Macrae, van wie de listige John de eenvoudige Fergus, die na de dood van het machtige geslacht waaronder hij is opgegroeid, zijn stand in het leven niet kan vinden, laat opdraaien voor de vermeende eer van het geslacht. Deze Fergus met zijn hulpeloze kracht en zijn in stomheid gedragen leed, met zijn goedhartigheid ook, is het die de lezer onweerstaanbaar boeit.
W.
| |
Phyllis Bottome, In de smeltkroes. Uitg. De Driehoek, 's Graveland.
Dit is inderdaad wel een boeiend boek. Het behandelt de belevenissen van een half-joodse Weense dokter, die met achterlating van vrouw en kind - zijn vrouw heeft hem bij het binnendringen van de Nazi's plotseling in de steek gelaten - naar Engeland is gevlucht. De dagboekvorm geeft de schrijfster, een psychiater van beroep - volop gelegenheid tot allerlei opmerkingen over de Engelse mentaliteit vóór en gedurende de oorlog en opmerkingen over het leed der ballingen, dit laatste niet zonder sentimentaliteit. Toch is dit geen gewone oorlogsroman, of men zou het een psychiatrische moeten noemen. Deze dokter wordt nl. aan het hoofd gesteld van een geïmproviseerd hospitaal dat is ingericht in een groot buiten. Hij komt zo in aanraking met de eigenaars en hun kring, die in ingewikkelde verhoudingen, deels van overspelige aard, met elkaar leven. Men kan begrijpen hoe interessant het wordt wanneer de moderne heilbrenger in de vorm van de psychiater uit Wenen - school Adler - zich met de gevallen gaat bemoeien en aangezien de patiënten een rijk overschot aan deugden bezitten komt alles tamelijk goed terecht, en de medicus gaat strijken met de beeldschone erfdochter. Het is eigenlijk allemaal nogal vlak en religieus en ethisch in de grondgedachte vrijwel geheel in strijd met het Evangelie.
W.
| |
Claude Houghton, Het raadsel Helena, Naar het Engels door Hans de Vries. Uitgeverij De Driehoek, 's-Graveland.
Er zijn boeken en schrijvers, die zichzelf bespreken. Enkele citaten uit bovengenoemd boek mogen dit bewijzen. - ‘We beweren, het onder woorden te brengen, te creëren. We schrijven boeken. Aardig, hè? We bouwen poppenhuizen met onze fantasie. Poppenhuizen voor de gecrepeerde verbeelding van mannen en vrouwen, om in te wonen! En dan zeggen ze van ons: ‘Zij begrijpen het leven, zij maken het ons duidelijk! Zij durfden te leven!’ We zijn oplichters. We zijn bankroet en schrijven boeken om anderen te laten zien, hoe je fortuin maakt.’
Zover gaat mijn kennis van het schrijversvak niet, doch ik neem er acte van. Hier is de beeldschone dochter van het raadsel Helena: ‘Ik ben verliefd op het Leven. Ik ben verliefd op de Liefde. Het gevaarlijke punt is pas bereikt, als ik verliefd ben op iemand.’ Hij aarzelde en zei: ‘Waarom? Dat begrijp ik niet’. - Ik zeg dat zònder aarzelen.
Met zo'n dochter heeft de vader wat te stellen. ‘Ze is nu vrij, maar als zij bemint, verlaat ze de Hof van Eden hand in hand met een man. En hij zal denken, dat hij gelukkig is; dat is hij dan ook, maar niet zoals hij het zich had voorgesteld.’
‘Kikeriki,’ zucht ik en denk aan het vooroorlogse bijblad van het ‘Nieuwsblad’. Er komen ook minder zonnige figuren in het boek voor. Een zekere Timo schrijft aan het meisje uit Den Hof: ‘ik zwerf van de ene plaats naar de andere. Iets dwingt me om alle kamers in te gaan van het bordeel Europa.’ - Als dit geen cultuurcritiek is, eet ik nooit meer op Vrijdag hachée. Op diezelfde bladzij kom ik Ursula tegen. ‘Ursula was uit haar oude lijst gevallen. Zij ging nergens heen en vroeg niemand op visite.’ Een eindje verder: ‘De lucht had een prikkelende geur, die flirtte met de diepten van je ziel.’
Voorin lees ik: ‘De Uitgeverij De Driehoek werd in 1933 opgericht voor het uitgeven van boeken en tijdschriften welke bijdragen tot bewustwording en bevrijding van den mens en tot vernieuwing van de samenleving.’
Dan liever de lucht in, zei van Speyk.
Ou.
| |
Pauline Plantenberg-Marris. Erfgenamen. Het Spectrum, Utrecht, Brussel.
Over dit boek is weinig te zeggen, omdat het zo weinig zeggend is. Op de omslag staat: ‘Haar vertelkunst heeft generlei hoge pretenties, maar is van voortreffelijk gehalte.’ ‘Erfgenamen is een roman, die velen zal boeien en met zijn reële levenswijsheid zal verblijden’. Dit is, we zijn dit trouwens van uitgeversuitspraken over hun boeken wel gewend, beslist te veel geprezen. Boeien doet het boek even in het begin en er is een kleine
| |
| |
spanning hoe het tenslotte met de erfenis zal aflopen. Maar al heel gauw verslapt de aandacht door het uitvoerig beschrijven van vele onbelangrijkheden, die de schrijfster in geen enkel opzicht (door stijl, karaktertekening) belangrijk weet te maken. De karaktertekening is zwak, de figuren zijn alle schematische typen, soms op het caricaturale af, b.v. de oude rijkgeworden en haar minderwaardigheidscomplex op meesterlijk geraffineerde wijze compenserende, lastige tante, Truus, de meid, Tine, die meer artiste is dan huismoeder (haar artiste-zijn is echter weinig overtuigend), de neef van de rijke tante enz.
Dan dat grote woord ‘levenswijsheid’. Nico, de jongste en de sympathiekste van de erfgenamen, die juist uit Indië terugkeert, weet inderdaad heel wat vooroordelen op te ruimen en een wat blijder levensbesef aan te brengen, allereerst bij zijn oudere ongetrouwde zusters (die zijn in hun eenzaamheid en teleurstelling nog het best getekend) en in het gezinsleven van zijn schijnbaar zo gelukkig getrouwde en succesvolle broer. Dan worden, omdat de schrijfster Rooms is, hier en daar nog wat moralistische wenken gegeven over huwelijk, moederschap, enz. Daartegenover vinden we echter ook, in dezelfde Roomse lijn, het oppervlakkig spreken over het hiernamaals, dagelijkse zondetjes en meer.
Het gaat niet op, deze levensinstelling nu reële levenswijsheid te noemen, we moeten daar al een zeer magere voorstelling van hebben. Dat komt echter nog al eens voor. Verval der waarden.
Een verdienste van de schrijfster is dat zij wel enigszins haar grenzen kent en daarom niet te gewichtig doet of zich aan te grote problemen waagt. Het boek is daardoor niet geforceerd. Het is echter voor een serieuze roman niet belangrijk, en voor ontspanningsliteratuur niet boeiend genoeg.
Kees Klap.
| |
Leo Uittenboogaard, Jeus. Ad. M.C. Stok, Zuid-Holl. Uitgeversmaatschappij, Den Haag.
Een boek met illustraties van Anton Piek: dus een manuscript, waarin de uitgever iets heeft gezien! - Ds Hogenbirk, de schrijver van Neveldijk, zei eens: ‘Preeken lezen de menschen niet meer; nu preek ik maar door middel van mijn novellen’. Is in den auteur van Jeus een R.K. geestelijke aan 't woord, die er ook zoo over denkt?
Jeus (Jozef) is het derde kind van een pakhuisknecht uit de omgeving van 's Heerenberg. Reeds in de wieg gebeuren er rondom hem allerlei wonderen: moeder vindt daar een rammelaar van onbekende herkomst; een geheimzinnig bloemkransje; zij ziet hoe de wieg staat te schommelen, ofschoon het kind onbeweeglijk ligt te slapen. Verklaring: Jeus is in staat, z'n lichaam te verlaten, te spelen met z'n vriendjes de engeltjes en wandelingen te maken met ‘de Lange’, z'n beschermengel.
Jeus groeit op tot een school-dom jochie, dat het vermogen bezit, honden en krankzinnigen te temmen, door aanraking weet hij z'n aardsche vriendjes in een bovennatuurlijke slaap te brengen, zoodat ze op de wolken verstoppertje spelen en pas - heel aards verbaasd - wakker worden als ze drijfnat doorregend zijn en van de zware onweersbui niets hebben gemerkt. Ondanks al deze en nog veel andere wonderen weet Jeus onze belangstelling niet te wekken. Heel dit ouderwetsch-aandoende vermoeiende boek, geschreven in het dialect van de Lijmers, laat zich nog het best waardeeren wanneer men het tracht te lezen als de moderne transpositie van een middeleeuwsche heiligen-legende.
Jeus' moeder b.v. krijgt visioenen, geneest de wond van een kankergezwel met kruiden en gebeden, terwijl God door haar jongen tot haar spreekt en 't kind al van te voren weet, wie er gauw zal sterven. Voor protestanten heeft het boek weinig bekoring. Merkwaardig is, dat in dezen tijd van verhoogde Maria-verering, de Moedermaagd geen rol speelt; dat Jeus twijfelt aan het vagevuur; en dat in het recensie-exemplaar de laatste vier pagina's keurig weggesneden zijn, zoodat de laatste zin op blz 270 niet afloopt en eindigt zonder punt.
G.K.-v.d. B.
| |
Adriaan van der Veen, Jacht in de diepte. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1947.
Deze bundel bevat 11 fantasieën, geschreven tussen '35 en '46. Proza als dit reikt naar poëzie, door de concentratie, het gewicht dat elk woord draagt. Het heeft veel van dromen. Maar het fantastische wordt nog versterkt doordat die dromen schijnbaar opgetekend zijn voordat de reflectie haar ordenende invloed begon. De schijn bedriegt natuurlijk. Een droom is even diep als argeloos. Maar dit proza is weergaloos overwogen, kruising van fantasie en kunstverstand. Het is, naar de regels van het métier, surrealistisch. Het doet - van de mens, niet van de woordkunstenaar uit bezien - subrealistisch, onderwereldlijk aan. De mens, de ik, is verdwaald, prijsgegeven aan chaos en geweld. Maar één ding heeft hij behouden: het beeldend vermogen. Dat maakt de lectuur van deze drie schetsen zo boeiend. Een aparte plaats nemen de beide laatste in. Men zou deze
| |
| |
‘dromen’ kunnen duiden. ‘De man op de toren’ draagt visioenen van mensenslachting en stuurloze techniek. ‘Poppekoppen’ tekent hoe de slaafse ik door poppen wordt vermoord. Hier is meer dan associaties. Er is een plan, een embryo van een vertelling. Maar weer treft het me: het embryo is wel uiterst geraffineerd van vorm. - Dit zijn kleine meesterwerken. Alleen meen ik de gevaarlijke nabijheid van Kafka te bespeuren. Het zou jammer zijn als Van der Veen deze fascinerende verteller niet wist te ontkomen. Voorbeelden trekken, maar epigonen rekken!
Ou.
| |
Walter Brandligt. De kromme Voorzienigheid. Een bundel nagelaten werk met bijdragen over de schrijver door C.J. Kelk en Joh. v.d. Woude - A.W. Bruna en Zoon, Utrecht.
Het moet een ondankbare en moeilijke taak zijn, nagelaten werk van een jong gestorven schrijver te keuren, te schiften en uit te geven. Het kàn een taak van dankbaarheid jegens de gestorvene zijn en zo moeten we deze bundeling van werk van de in het verzet omgekomen Walter Brandligt ook opvatten. In zijn uitvoerige inleiding schetst de heer Kelk Brandligt als de man van de daad, voor wie ook het schrijven daad was, tot de nood het schrijven verdrong voor directe actie.
Het is jammer dat het thans gebundelde werk slechts een gebrekkige en ontoereikende vormgeving is van de levensliefde, die zijn vrienden in Brandligt gekend hebben. Het merendeel van deze verhalen is in de manier blijven steken en onzeker van toon. Er schuilt een eigenaardige halfslachtigheid in, die de kunst doet mislukken en de ernst droog en onwezenlijk maakt. Dit slingeren van de toon maakt het poppenspel volkomen ongenietbaar. Brandligt is geen realist geweest. Het indringen door de verbeelding in vreemde toestanden en personen schijnt hem niet gelegen te hebben. Het gaafst is zijn werk waar de eigen problematiek naar voren komt. Er is één verhaal in de bundel, het eerste, dat geslaagd mag heten, een ik-verhaal. Het thema is: de aarzeling tussen een verboden verhouding met een jonge vrouw en het heilige zoals hij dat vindt in een stille kapel; tussen drift en liefde. De drift wint. Het is een verborgen consequentie: God is immers verborgen, het Woord is ontledigd, bijbelklank geworden, gebonden aan een besloten plaats. Maar de begeerte is werkelijk en alom tegenwoordig.
Mijn voorzichtige conclusie is dat Brandligt, die van orthodox-protestantse herkomst is, niet heeft kunnen loskomen van het geloof en het Woord, en dat deze slepend geworden binding hem gehinderd heeft in zijn ontplooiing.
De prachtig verzorgde uitgave eert de mens die leven en rechtvaardigheid stelde boven vormgeving. Als zodanig verdient ze respect.
Ou.
| |
Poëzie
Jan G. Elburg. Serenade poor Lena. W.L. Salm & Co. Amsterdam 1941.
Deze dichter is van de leerlingen van de Amsterdamse school de man met het meest persoonlijke geluid. Zijn verzen dragen een sterk intellectualistisch karakter met een overgevoelige ondertoon. De waarneming van buiten- en binnenwereld is een scherpe en dank zij een goede zelfcritiek werden de verzen niet eerder aan de openbaarheid prijs gegeven dan op een peil, waarop elk vers de toets van aesthetische maatstaven kon doorstaan. Meer persoonlijkheid zijnde dan Van der Molen en Schuchart komt de dichter tot een duidelijker, echter zelfbelijdenis dan deze, zonder zich echter daarbij te verstarren in een ‘af’-zijn. Een gunstig wisselspel tussen intellect en gevoel houdt de weg vrij voor de zang.
Ondanks alle erotiek is er in deze dichter een ascetische trek en blijkt hij de de dichter noodzakelijke zelfbeheersing te kunnen opbrengen.
Het zou mij niet verwonderen, wanneer wij hier - evenals bij Den Brabander - te doen hebben met de invloed van een calvinistische traditie, waarheen ook het mannelijk protest tegen God verwijst. De tragische spanning waaruit dit dichterschap resulteert is in elk geval die tussen een perfectionistische en relationistische mentaliteit.
P.A.H.
| |
Max Schuchart, Sprekend mijzelf, gedichten. Meulenhoff, Amsterdam, ‘De Ceder’, deel V.
Als bij alle leerlingen der Amsterdamse school moet men ook bij het doorlezen van deze bundel nogal eens de hoed lichten voor diverse meesters, waaronder ook oudere als Greshoff.
Schuchart is zeker niet van talent verstoken. Evenals Van der Molen versifieert hij vrij gemakkelijk en glad, gebruik makend van zeer voor de hand liggende vormen en rijmen.
Het tragische levensgevoel komt bij deze dichter echter meer dan bij de zo juist genoemde op rekening van een verlengde puberteit, die zich o.m. ook uit in een duidelijke divergentie tussen sexualiteit en erotiek. Daarnaast is een behoorlijke aan- | |
| |
dacht voor het sociale aanwezig, die hem soms een vrij goed vers over maatschappelijke misstanden doet schrijven en soms ook de grondtoon vormt van de op het hollands landschap geïnspireerde verzen, uit het slot van de bundel. In poëzietechnisch opzicht zijn deze de beste van het hier verzamelde werk.
Wanneer de dichter zich nog meer weet te distanciëren van de ongeschreven wet voor het huidige dichterschap, die wijn en vrouwen gebiedt, zien wij goede ontwikkelingsmogelijkheden.
Enige vertalingen, die werden opgenomen worden ontsierd door bepaald lelijke woordkeus. De kwatrijnen zijn een zoveelste aftreksel van Omar Khayyam.
P.A.H.
| |
W.J. van der Molen, Gered voor vannacht. Uitgevers Mij. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1946.
Ook deze bundel is een typisch voorbeeld van de werkwijze van de tweede generatie van leerlingen der Amsterdamse school. De pessimistische levensinstelling van Bloem is hier een huwelijk aangegaan met de macabere visie van een Gerard den Brabander. Waar de dichter het métier uitstekend beheerst is het resultaat een glad vers met een naargeestige inhoud, drijvend op de collectieve symbolen van deze generatie: puin, roet, as, binnenwegen, verminking en drank. Deze vormen de uitdrukking van de negatieve mentaliteit, terwijl de zeer schraal aanwezige positieve pool leentjebuur speelt bij Engelman en Aafjes en af en toe zich kwistig weet te bedienen van kristal, anemoon en anjelier. Samenvattend:
Van der Molen is ongetwijfeld een dichter met talent, verdere rijping vraagt allereerst een persoonlijke verwerking der algemene attributen. Met zijn levensgevoel schiet de lezer niets op, integendeel.
Als vrijwel alle bundels van deze tijd legt men ook deze terzijde met een naar gevoel en met de verzuchting: Wanneer wordt het eindelijk lente in Hollands tuin der poëzie?
P.A.H.
| |
Willem Frederik Hermans, Horror Coeli en andere gedichten. Uitg. Meulenhoff, A'dam. ‘De Ceder’ deel VI.
Het negativistische levensgevoel van onze tijd wordt hierin sterk door irrationalistische elementen verbeeld. In zoverre betekent het werk van Hermans een overwinning op de Amsterdamse School, die meer door een rationalistische instelling was en is gekwalificeerd.
Wat de mentaliteit betreft zien wij de dichter krampachtig pogingen ondernemen ook in poëticis getuigenis af te leggen van zijn existentialistische levensbeschouwing, vooral in de laatste afdeling van de bundel: ‘Kussen door een rag van woorden’. Het komt ons voor dat deze krampachtigheid niet zozeer teruggaat op een niet kunnen beleven van deze overtuiging - dit is nl. mede door zijn narcisme voldoende gewaarborgd - als wel op het feit dat Hermans meer begaafd is als criticus dan als dichter.
P.A.H.
| |
Gerard Diels, Het Doornen Zeel, gedichten, Meulenhoff, ‘de Ceder’, deel III.
In deze bundel debuteert een dichter, die naar de leeftijd gerekend behoort tot de generatie van Den Brabander c.s.
De verbeeldingskracht en de poëtische vormgeving zijn zeer exuberant en dragen een uitgesproken expressionistisch stempel.
Het levensgevoel van deze moderne pur sang romanticus benadert men het beste door vergelijking met de Spanjaard Federico Garcia Lorca, uit wiens oeuvre Diels door zielsverwantschap gedreven enkele verzen op zeer bekwame wijze in de Nederlandse taal overbracht.
Een breed deinende emotionaliteit en hartstochtelijkheid kenmerken deze doorgaans langademige verzen vol gewaagde beeldspraak.
Enkele verzen zijn van bescheidener afmetingen en vallen op door hun sterke affectieve geladenheid en hun samengebalde beelding, die soms aan de lagere regionen van het leven wordt ontleend, zoals het bekend gewordene:
dat schetterend van vreugde,
tussen de schouders stiet,
en dat, als straks de vrees
voor hun ontbindend vlees
de walgelijkste aller deugden,
Als alle rhetors ontkomt ook Diels niet aan een soms zeer belachelijk aandoende gemaniereerdheid, bijv. in de titel, waarhij een substantief op zeer ongewone wijze tot adjectief maakt.
In elk geval doet zijn figuur sympathiek aan. Na de vele dichtende barjochies hebben wij hier tenminste een man met de mentaliteit van een stierenvechter, ook al slaat ons schrik en ergernis om het hart wanneer hij God in de arena denkt te kunnen bestrijden.
P.A.H.
| |
| |
| |
Francisco de Quevedo, Psalmos. De psalmen van Quevedo, vertaald door Gerard Diels. Meulenhoff, ‘de Ceder’, deel XI.
Na Hendrik de Vries en L.Th. Lehmann, twee dichters met wie hij een extreem-irrationalistische levensvisie gegemeen heeft, treedt thans Gerard Diels op als vertolker van de Spaanse stem in onze litteratuur. Het felle, verbetene, snel in uitersten doorslaande dat deze dichter temperamenteel kenmerkt praedisponeerde hem tot het voelen van verwantschap met de Spaanse ziel, die zich naar Schubarts woord typeert door haar ‘cultuur van het oneindige’ met haar voorliefde voor heftige explosies en doorlevingsvormen in grootse verhoudingen. Quevedo, hidalgo en scholastisch theoloog, met Cervantes een der litteraire exponenten van de Spaanse gouden eeuw, ontlaadde zijn religieuze spanningen, bepaald door de polen hoogmoed (i.c. Spaanse trots) en christelijke ootmoed in ‘Psalmos’, welke met de Oud-testamentische psalmen vooral gemeen hebben het besef tegenover een persoonlijk jaloers God te staan. In bovengenoemde bundel staan deze Psalmos in extenso opgenomen met op de bladzijde er tegenover de vertaling - doorgaans een voortreffelijke - van Diels.
Voor de keus en de ‘overtaling’ (om de verhelderende term van Ter Braak te gebruiken) hebben wij niets dan lof.
Dit is een der beste delen van de Cederreeks.
P.A.H.
| |
Hanno van Wagenvoorde, Karillon van November, Em. Querido, Amsterdam 1946.
Dit gedicht doet nogal literair aan, het heeft een wel wat zwaarwichtige pose, zonder dat zich een eigen stijl en een eigen levensvisie duidelijk manifesteren. Het is alles wat te zwaar, te ‘onheilzwanger’; je gelooft het niet helemaal. De veelheid van poëtische woorden en niet altijd zuivere beelden werkt verwarrend: het is lastig uit al deze klanken de melodie te leren kennen. De titel is dan ook lang niet slecht gevonden. Van Wagenvoorde vindt in de November-tijd het beeld van zijn eigen stemming: berouw over het verkwisten van een hem geschonken zuivere liefde; berouw over het roekeloos verspillen der levenswaarden. Maar volkomen duidelijk is de zaak mij bij 't lezen niet geworden. Het geheel eindigt met twee verzen die ‘open’ zijn en geen enjambementen bevatten. Om die twee verzen ben ik blij het boekje te bezitten. Ze zijn simpel en heel mooi.
J. van D.
| |
Joannes Reddingius, Uit de diepte, De Tijdstroom, Lochem 1946.
Reddingius behoort tot die personen, die nimmer tot de verbeelding van het grote publiek spreken. Zijn stijlvolle, aristocratische en toch zo beminnelijke levenshouding was, naast adeldom van geest, de uitdrukking van een idealistisch, altijd min of meer pantheïstisch gericht humanisme, dat soms het christendom zeer dicht naderde. Zijn gedichten, in vele bundels verzameld, geven getuigenis van een wijsgerige instelling, die, typerend voor het humanisme, steeds weer de neiging vertoont, in religie over te gaan. Daarin schuilt voor de christen iets zeer tragisch: hoe graag zag deze de ogenschijnlijk zo smalle kloof overbrugd. Want welk een afstand tussen enerzijds materialistisch heidendom. Machiavellistische onbeschaamdheid en moderne genotsfilosofie, en anderzijds het ideeënstelsel en de levenshouding van de religieuze humanist. Maar het leven kent zijn groot en bitter ‘en toch’. Reddingius stierf in 1944, 71 jaar oud. ‘Uit de diepte’ is zijn laatste bundel. Er manifesteert zich niet een verrassende vernieuwing in van dit zichzelf steeds gelijkgebleven, evenwichtig dichterschap. Maar het vormt er wel een waardige afsluiting van. Dichter en werk vertegenwoordigen een wereld, die wij, na twee maal wereldbrand, ons nauwelijks meer kunnen indenken. Wat na lezing achterblijft is weemoed en heimwee. Toch: ieder verdriet om een weggewiste herinnering aan het verloren paradijs wordt weggenomen door de afglans van het Nieuw Jeruzalem, dat sinds de Herrijzenis aan de aardse kim verrezen staat.
J. van D.
| |
Top Naeff, Klein Witboek, (verzen 1940-1945). D.A. Daamens Uitg.-mij. N.V., 's Gravenhage, 1947.
De keuze van een titel voor een verzenbundel is als de naamgeving aan een kind, (soms vóór de geboorte al, soms daarna): ‘deze zal heten...’ Maar altijd moet er iets in zijn van de Oudtestamentische naamgeving, die, in de naam, de kern raakt, het wezen van wat geboren zal worden of geboren is, en dan pas zijn wezen openbaart. In deze zin is de titel ‘Klein Witboek’ adaequaat te noemen met de inhoud dezer verzen: Een witboek is een protest tegen de (wan-) daden van de vijand, verantwoording en rechtvaardiging van eigen houding tegenover hem. Maar het is de titel voor een bundel verzen en zijn deze inderdaad een poëtisch protest? Felle verontwaardiging, waarachtig mede-lijden, soms zich verdiepend tot mede-bidden in Paulinische zin alsof ik mede-gevangene ben, óók ver- | |
| |
honger, óók lichamelijk en geestelijk) getrapt word, óók ‘tussen muur en geweerloop’ sta, het is wel voelbaar tussen de regels door, maar vaak slechts hier en daar doet het een geheel gedicht geboren worden. Een enkel voorbeeld daarvan: kleinzielige, krachteloos makende verdeeldheid vóór de bezetting, moet mede gesignaleerd worden in een Witboek, omdat dat mee een der oorzaken was, waardoor het geweld van de vijand toe kon slaan. Verontwaardiging daarover, verhevigd tot een kreet om gemeenschap van hart tot hart, riep inderdaad de stem der poëzie op in (enkele strofen van) het vers ‘Vandaag’ (reeds eerder gepubliceerd o.a. in ‘Dichters van het jaar’ 1938) beginnend met
en eindigend met het bekende (en helaas ook nu weer vaak te citeren)
Daar staat een kind te schreien,
Raapt, helden der partijen,
Zijn vlieger uit de goot.
Zo zijn er meer gedichten in deze bundel, maar het blijven er enkele. Ik noem ‘Russische Krijgsgevangene’, dat onvergetelijk is, ook al heb je 't zelf niet gezien (en is dat niet een der criteria voor een werkelijk gedicht?). Zo ook ‘Vluchteling’. Maar daarmee is het dan ook zo ongeveer afgelopen. Zelfs in een vers als ‘De Moeders’, in de eerste strofen zo ‘Paulinisch’-poëtisch (zie boven), brengt de poëtische stem het niet ‘tot een goed einde’, maar gaat op de ‘valse’ stembanden spreken, wordt schor en krast, als zij de moeders der jonge gefusilleerden, (met wie zij inderdaad zó had meegebeden, dat haar gebed tot een gedicht werd) aldus dankt voor het ‘eerlijk deel’ dat zij ‘kreeg aan het moederlot’:
En of ik u, in uwen nood moest danken Voor dier gevoelens ongekenden schat.
(curs. van mij).
Voor dit gedicht is dat inderdaad ‘ten
slot-te’, het valt even keisteen-hard, zó,
dat je 't voorgaande gebed er haast om
En wat te zeggen van 't begin van ‘In
den trein over het viaduct’:
Het is alsof uw wonden al geheeld zijn,
Rampzalig Rotterdam......
Gij ligt daar naakt, aan 't gruwelstuk
Dit herinnert toch wel wat al te veel aan de ‘poëtische’ stem uit de tijd na een andere bezetting, de Franse te-weten.
Wat is de totaal-indruk, die je krijgt, als de bundel is toegeslagen, nadat je vers na vers doorluisterd hebt? Want dit laatste moet gebeuren. Het 9de gebod, niemand onverhoord veroordelen of helpen veroordelen, geldt ook t.o.v. het recenseren van een bundel verzen, die doorluisterd willen zijn naar hun aard, ook al zou je, na het gedaan te hebben, een tijdje doof zijn, (vanwege veel gekras en namaak-getoeter). Niettemin: meer gehoorzaamheid aan 't 9-de gebod in dezen, zou een eind maken aan veel oppervlakkige rechtstreekse en nog oppervlakkiger papegaaien-critiek (en, economisch gevolg, aan papierverspilling).
Mijn, aldus verkregen, totaal-indruk van deze bundel gaf me de sensatie van een egaal-groene weide, onder donkere lucht, waarin maar zo nu en dan een enkele felle dotterbloem oplicht, of van een grauwe zee, wel bewogen, fel bewogen zelfs, maar die het niet verder brengt, dan tot hier en daar even een felle, witte schuimkop (i.c. het werkelijk goede gedicht).
Wat is hiervan de oorzaak? Hoe komt het, dat het rhythme van een ontroering, een sensatie, een beleving of wat ook, dat in het werk van de prozaïste Top Naeff toch die verinnigde periode-golving brengt, zich in het werk van de dichteres Top Naeff niet, of slechts hier en daar, intensiveert tot de wending van strofen om rijmwoorden, die, binnen het poëtisch geheel, zijn als vragende stem, waarop ‘als vanzelf’ een antwoordende echo resoneert? (want daaraan herkent men het ‘gezochte’ of ‘gekregen’ rijmwoord).
Het speuren naar die oorzaken zou stof leveren voor een essay. Slechts een enkele mogelijke oorzaak wil ik aanstippen, waarin, verzwegen, tegelijk zijn meegegeven vragen als ‘Wat is het verschil tussen proza en poëzie?’, ‘Kan eenzelfde beleving de stoot geven tot een roman, een novelle, een gedicht?’, ‘Is het tenslotte alleen het dichten, dat alle mogelijkheden, die een taal in zich besloten houdt, ontsluit?’
Dit laatste is zeker geen kwestie van techniek alleen, maar van aanleg, groei enz. en kan alleen bij benadering beantwoord worden door een poëtica, die de hulp der psychologie inroept (der aesthetische psychologie dan!).
M.i. ligt het bij deze prozaïste-dichteres zo: soms doorleeft ze een zo hevige en plotselinge spanning, dat die niet anders afgereageerd kàn worden, dan in een gedicht, (en dàn ontstaat er een goed vers), doch deze ‘doorbraak’ is uiteraard zeldzaam, temeer daar zij zich ook nog op andere wijze literair kan uiten, dan op de wijze der poëzie. Hier komt bij: zij is een
| |
| |
prozaïste der herinnering. ‘Schoolydillen’ bijv. ‘Letje’, ‘De Dochter’ zijn wel geen historische romans, maar toch schrijft zij uit de herinnering, uit het verleden en haar poëtisch vormgevingsvermogen blijkt niet sterk genoeg om, in directe reactie op een fel-aangrijpend tijdsgebeuren, meer dan een enkel goed gedicht te doen ontstaan. Hier geldt, wat zij zelf zegt (in ‘In den beginne was het Woord’) t.o.v. frase en leus:
Het zwijgend hart dreigt te bezwijken, Dat in woords strikken hangt verward.
Karel v. D.
| |
Lidy van Eijsselsteijn, Gebied zonder grens. H.P. Leopolds Uitg. Mij, den Haag, MCMXLVII.
Vergis ik mij niet, dan behoor je, om in protestants-christelijke, literaire kringen voor vol te worden aangezien, met veel autoriteit te verkondigen, dat het met de protestantse letteren maar niks gedaan is. Eenzelfde verschijnsel doet zich voor bij de niet-christelijke letteren, waar het bon ton is, te beweren dat de Nederlandse literatuur niet op Europees peil staat. Hoe dwaas is dit alles. Het is zinloos, een peil na te jagen, omdat het helemaal niet om peil begonnen is. Elke levenskring heeft een bepaald karakter. Het komt er maar op aan, dit karakter zo zuiver mogelijk gestalte te geven. Wij moeten in onze literatuur zo nauwgezet mogelijk uitbeelden en tevens mededelen, wat er in ons leeft, omdat wij de eenzaamheid moeten overwinnen. Dit is een eis die de liefde stelt. En dan kan het zijn, dat het technisch geraffineerde vers een leegheid van leven openbaart, die het vers oneindig onbelangrijker maakt dan het met zoveel minder raffinement geschreven gedicht, dat voortkomt uit het hart van een rijk levend mens. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat techniek onbelangrijk is. Kwaliteit is eis. Het is een kwestie van orde. Wat het zwaarst is, moet ook het zwaarst wegen. Het eerste gebod, ook in de letteren, is dit: dat wij, als auteurs, ons leven stellen onder de tucht van de wet, dat wij gelovig moeten zijn. En slechts dán wordt de kwaliteit een tweede gebod, aan het eerste gelijk. Maak van dit gebod een eerste en het wordt zinloos. André Gide, al heeft hij de Nobel-prijs gewonnen, is onbelangrijk, want hij is geen christen.
‘Gebied zonder grens’ is een rijke bundel, die getuigt van een verbeten worstelen, een vol-uit leven, een gevecht om de eeuwige waarden van het leven. En deze bundel demonstreert de juistheid van wat ik hierboven zei: dat het tweede gebod aan het eerste gelijk is. Want doordat deze bundel van een zo groot vakmanschap getuigt, overtuigt hij de lezer en brengen zijn verzen dát tot stand, wat zij beogen: het hart van de lezer te ontroeren. Deze ontroering is rijk aan positieve waarden.
Lidy van Eijsselsteijn is een sterk lyrisch talent. Haar vers is verrassend van rhythmiek, boeiend en hartstochtelijk. Ik noemde haar elders een de woestijn ingejaagde; ik kan haar niet beter typeren. Opgejaagd en ontembaar. Haar stem weent en klaagt, zingt en prijst, zoals alleen een vrouwestem kan doen: zonder voorbehoud, in volkomen overgave, soms ook buiten verhouding.
Ik geloof niet in het hier beleden gebied zonder grens, in een vrij rijk van de geest, in een patria zonder contouren. Het hart, aan de omkluizing van ruimte en tijd ontstegen, neemt de eigen grenzen mee, het eigen kwaad en dus ook de eigen doem. Maar wat doet het er toe? In dit verband is de dwaling niets en het geloof alles.
Ik zie af van citeren, omdat ik zovéél zou willen citeren. Ik bewonder de vormgeving; ik ben onder de bekoring geraakt van de grilige muziek van deze tedere, soms zo oneindig droeve en mateloos verlangende verzen. Ik beken hier zonder schaamte, dat ik wel blind zal zijn geworden voor de zwakheden van deze poëzie; ik weet immers ook, dat de liefste niet volmaakt is, zonder dat ik dit met het hart vermag te ervaren. En het helpt al bitter weinig, of men zich daarvoor schaamt.
Lidy van Eijsselsteijn heeft zich met ‘Gebied zonder grens’ onder de belangrijke dichters van het Nederland-van-nu geschaard.
J.v.D.
| |
Jan Spierdijk, Sonnetten en andere Verzen. Bayard Reeks. Uitg. F.G. Kroonder, Bussum. 1946.
Het thema der sonnetten is oud: liefde, liefdes genot, haar bittere nasmaak, die een afscheid voorbereidt.
Welke liefde Jan Spierdijk bedoelt, zegt hij onomwonden, d.w.z. zonder er doekjes van romantiek om te winden. Zijn liefde is n.l. slechts hartstocht.
(Want) in de liefde zijn de reizen kort,
Wanneer men hen bij tijd en ruimte meet.
De lente drijft voorbij, een hart verdort,
Voordat het ander nog van welken weet.
Wat geeft het, of het nog opstandig mort,
Het wordt wel dor onder een herfst van leed.
De liefde laat zich in een nacht beleven
En wordt des daags ontredderd en ontwijd.
Doch wie een uur vol overgave leven,
Proeven de liefde in haar eeuwigheid.
| |
| |
Ook 't woord eeuwigheid, is hier, evenals het woord liefde, gedevalueerd: de liefde en de eeuwigheid hebben gelukkig meer te geven dan het genot van slechts een uur overgave. Geen wonder dat weemoed en overgevoeligheid hier overwegen.
Lees het vers: Dierbaar Landschap en Jan Spierdijk toont zich hier spiernaakt in zijn visie op de vrouw. 't Is een goed sonnet, want deze dichter is een knap ‘vakman’; vorm en inhoud corresponderen heel zuiver op elkaar. Maar de vrouw devalueert bij hem tot niets meer dan de schoonheid van een landschap, waarin hij kosmische parallellen heel kunstig en gevoelig geniet.
Van de andere verzen wijzen we op enkele ‘in memoriam's’; zijn fort ligt in de sonnetten.
A.W.
| |
Robert Franquinet, Charaksis, gedichten. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.
Alle critiek heeft een sterk, meestal te sterk subjectief element. Ik houd helemaal niet van deze verzen; te recht of ten onrechte?
Als ik lees in de colophon: ‘Deze bundel werd samengesteld uit clandestien verschenen plaquettes...’ dan denk ik: Zit 't hem daarin? Heeft de dichter zich moeten verheimelijken achter een soort code-taal, want hier zijn bladzijden te over, waarin ik de weg niet weet.
Hier is veel reminiscentie aan de zware maatgang van Van de Woestijnes verzen; hier is de meester, dunkt me, geïmiteerd zonder dat de moeizame dracht der woorden en beelden zijn schoonheid scheppend weet nabij te komen. Hier is de jongleur, die zich vertilt aan de overgeleverde zware gewichten, een spel, vermoeiend en vervelend om te zien: ‘Words, words, words...’
Een staaltje van wat ik bedoel?
Rembrandt.
Van uit de oermist en de stilte der woestijnen,
uit welke schoot gescheurd, door welke kracht gebaard?
heeft zich de engel met het dier gepaard
en grift mijn handen vol bloedrode lijnen.
Die tweede regel is een rhetorische wen-
ding, à la de grote meester V.d. Woes-
tijne. Maar - zegt u deze groteske
beeldspraak iets omtrent Rembrandt?
Voor wie zichzelf verdeelt in lam en zwaard
schreeuwt eindeloos de diepte der ravijnen,
het zeeschuim tussen sterren en dolfijnen
valt uit de eeuwen, in hunnen droom vergaard.
Lezer, de hand op 't hart: snapt u dit
schijn-diepzee-achtige geklodder?
En niemand heeft de donkere lijnen
van het mysterie in de dingen zó aanvaard
en is in deze waanzin blindgestaard
als wie het door zijn handen voelde schijnen.
Er zijn lieden die - ik heb deze dichter horen prijzen - zulke overdonderingen als kerkgangers vol eerbied voor des predikanten schreeuw-rhetorica in stilheid aanhoren. Ik vind dit bundeltje kostelijk uitgegeven.
A.W.
| |
E.G. v. Heusden, Vluchthaven, Gedichten, L.J. Veen's Uitgeversmij, Amsterdam.
Robert Franquinet heeft een eigen stijl, maar 't is er de stijl ook naar. E.G. v. Heusden zoekt en tast nog naar 't eigen geluid; hij is mij daarin sympathieker dan de eerstgenoemde; hij is tenminste te verstaan. Hij opent zijn ‘Vluchthaven’ met ‘De Beeldhouwers der gargouilles’. Wat een hoge greep van zo'n jonge dichter: hij wil hier eenvoudig belijden: dat hij diep in zich weet ‘een wervelende val van strijdende engelen, de worsteling van Lucifer en Gabriël’. Hij schrijft tijdverzen waarin we de rhetorica der opgezweepte beeldspraak voelen als onmacht. 't Meest sympathiek is zijn ‘ad mortem patris’, waarin de gargouilles weerkeren:
Ik weet niet hoe demonen jouw bezochten, want geen ontkomt de donkre harde macht van de gargouilles, die in wulpse bochten zich wringen door mijn hart bij dag en nacht.
Zwak, heel zwak, is zijn heenwijzen naar Christus, als hij zegt:
‘Vergeet ge dan het schuldloos lam,
dit nieuwe hart, die warme vlam,
die eens voor mij ter wereld kwam
en voor u allen weder ging?
Leeft zelfs niet die herinnering?
Komisch doet hier en daar aan zijn ballade: Het kind in de gierput.
Ik vraag u: hoe is dat diertje in Gods naam zo gelopen,
dat het zo smadelijk in die gierput is verzopen:
De groene blubber als de modder aan een zwijn.
Wat moet dat kind verschrikkelijk gestikt zijn.
| |
| |
Wat is het moeilijk om eenvoudig te vertellen - op rijm; het straatlied mag zo zingen, maar: de dichter Van Heusden valt er gemakzuchtig naar toe. Van Heusden is het meest geslaagd in zijn ‘Lucas van Leyden’, de stervende schilder schetsend in een klein bestek, al is het slot weer maak-werk.
A.W.
| |
Frans Muller, Gedichten. Schildpadreeks No. XXXII, Uitg. A.W. Bruna en Zoon, Utrecht.
Blijkbaar - zie de stofomslag - is Frans Muller een beschermeling van Anton van Duinkerken, die hem ook een gunstige recensie meegeeft. Het wordt al meer en meer gewoonte dat òf de uitgever òf een beschermheer een nieuwe uitgave vergezelt met een bewonderende toe-knik. De recensent kan eigenlijk volstaan met te zeggen: lees het stofomslag of het prospectus; tenzij hij het er helemaal niet mee eens is.
Anton v. D. zegt: ‘Het vers van Muller is welbewust anti-barbaars. Hiermede strookt ook de sierlijke melodieusheid van de versvorm.’
Waarom zegt Van Duinkerken dit zo negatief: welbewust anti-barbaars? Kent u, lezer, verzen die onbewust barbaars zijn? Die zijn dan absoluut dood geboren. Verzen mogen rauw zijn als Du Perrons ‘Gebed tot de harde dood’, barbaars sluit alle dichterlijkheid uit, naar een uiterst-linkse of een uiterst-rechtse kant. Ter zake.
Frans Muller schrijft een gaaf vers, niet diep, niet verrassend, maar bekorend door, zoals Van Duinkerken zegt, zijn zangerigheid; daarom geeft hij verzen als ‘Het Blauw’ waarin hij jongleert met bloemennamen en hij is een geraffineerd kenner van de nuancen der kleuren, want hij zegt:
Dus kenners, kiest uw woorden uiterst fijn,
Gij weet, wat kleur- en smaaknuancen zijn.
En zeg mij niet: ‘hoe blank zijn hare borsten,’
Maar zeg mij dus, hóé blank haar borsten zijn!
't Blijft oppervlakkig maar van een zachtglanzende soort; aan de ‘woordkunst’ der tachtigers doet deze gesoigneerde dichter ons denken, die ‘de dans der idee’ bemint, zonder ons zijn ideeën te verwoorden. Sympathiek toch, deze verzen van een ‘schuwe vertedering’, zoals Van Duinkerken zegt, al kan de stilte hier licht ‘verburgerlijken’, als we die teveel koesteren ‘zo, zonder liefde, levensdoel of vragen.’
A.W.
| |
Hans Warren, Pastorale. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.
Jan Vermeulen, Vergeefse Herfst. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.
Ondanks deze apocalyptische tijd verandert er niets aan wat twee jonge mensen samen beleven in de lente der ontluikende liefde. Dus zullen er - gelukkig - pastorales blijven en pastorales gedicht worden en - uitgegeven b.v. door Stols, die al zoveel jonge dichters aan een plek hielp om publiek te zingen.
't Is niet kwaad; het is zo iets als een zomervacantie op de rivier, ergens in de Achterhoek van Overijsel, waar je de wereld vergeet voor dat idyllisch genot: samen op de Dinkel b.v. Alleen maar: het is weer zo héél erg:
Ik streel je kleine vaste borst
en bijt tot bloed je mooie mond...
Hans Warren raakte toen in de war; geen wonder; 't was nacht... Hij gaat weg en 't is nog nacht:
Op mijn lippen proef ik warm het bloed Dat je kussen beten uit mijn mond.
Zij dus ook bijterig. Als er dan maar niet meer gebeurd is met al dat bijten... Voor zover deze dichter de natuur doet zingen, is hij ons sympathiek; kan hij zeggen, wat hij ziet - in een lied. Maar hij is zo héél erg gepassionneerd:
Sluit je ogen niet, als mijn blik
Dierlijk verschemerd langs je dwaalt,
Straks zal ik een sarabande spelen,
Alleen voor jou en ruisend als de zee.
Dit is ongerijmd; 't is te hopen dat het toen, tijdens die sarabande, tot een menselijk-verschemerd zijn gekomen is......
Jan Vermeulens leven heeft zo niets van een pastorale. Hij leeft in zijn herfst, een vergeefse nog wel.
Wij komen nooit meer 's nachts tesaam.
Het lot hernam zijn blinde loop,
en 's avonds, aan het smalle raam
alleen gelaten, zonder hoop,
volg ik het stijgen van de maan.
Was het voor liefde dan te vroeg?
Sinds zij voorgoed is heengegaan
heb ik aan eenzaamheid genoeg.
‘Voor Milly’ zingt hij zo. En later:
Veel meer dan verzen schrijven zal ik nooit -
De herfst is dus vermoedelijk niet vergeefs, maar literair vruchtbaar. Het is alles zo erg sentimenteel, zo Rhynvis-Feithachtig romantisch, dat je je verbaast, hoe al deze herfstigheden nog een uitgever en heel goed papier konden veroveren. Hoe weinig-mannelijk, hoe slap- | |
| |
lendig dit zoet gevoois is, dat toch wel technisch knap gedaan is, soms, blijkt uit dit voze gerijm:
Op zomeravonden zit ik te lezen
voor 't open venster in een ‘dun frans’ boek
en ben van eenzaamheid voorgoed genezen
wanneer ik eindlijk geen geluk meer zoek.
De laatste regels van dit boekje luiden:
Ik weet niet waar ik de moed
vandaan haal om eenzaam te zijn.
Warhoofderij, décadent in hoge mate...
A.W.
| |
Adr. Borstlap, Het Werkwoord. Uitgeversbedrijf ‘Edecea’, Hoorn.
Je denkt: wat moet dat worden? Een grammaticale poëzie, die een contradictio in terminis betekent?
Het eerste liedje heet: Het Werkwoord.
O, is 't dat? Maar - die titel is toch erg ongelukkig gekozen.
De dichter droeg de netto-opbrengst van dit boekje af aan het fonds tot bestrijding der tuberculose ‘Draagt Elkanders Lasten’, uitgaande van het C.N.V. in Nederland. Heeft hij aan de werkman denkende, het werkwoord erg passend gevonden? Erg ‘gezocht’.
Een dichter uit orthodox-belijdende kring, die ook nog te veel vast zit aan de overgeleverde beeldspraak, maar - die toch telkens probeert te komen tot een eigen stem, een fris ontraditioneel geluid. Wij weten allen dat zelfs dat trachten, al slaagt het zelden, verblijdend en vooral bevrijdend is. Hij kent ook de humor, die de zwaarste dingen optilt in een licht verband van rhythmen. Deze verzen zijn nog al ongelijk van waarde; naast een rhetorisch vloeiend rijmsel een vers, dat treft: De Liftboy b.v. en daarvan 't slot:
Ach, eeuwig duurt dit wrede spel der kleine cel,
die telkens weer naar boven schiet,
maar nooit reikt tot het hoog gebied
van zon en wind, Gods eigen kind.
Er zijn er meer zo, symbolisch bedoeld als ‘De Scheepsbouwer’ met regels als:
De levenskunst vindt haar behagen
vlak langs de rand van 't avontuur.
Hij moet erg oppassen voor de al te vlotte maatgang die licht ver-wordt tot een dreun van geijkte beeldspraak. Het is moedig van de sociaal-voelende dichter ‘Paulus vandaag’ te laten spreken, maar - 't gaat zo helaas niet; wij blijven nu eenmaal te veel wandelen in het domineespak van direct herkenbare snit; de wereld ziet het en - luistert niet meer. Misschien moeten we zelf in ons vers meer ‘wereld’ worden; de eigen stem opdelven uit de diepte der overkorsting met traditionele beeldspraak; dat kost veel strijd en veel tijd.
A.W.
| |
Freek van Leeuwen, Wederkomst, 2e druk. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. 1946.
De dichter heeft elk der twaalf apostelen in sonnetten geportretteerd. Bijbelse gegevens doen er niets toe; Freek van Leeuwen heeft het Evangelie geprojecteerd op het vlak van zijn sociale bewogenheid en décadente aberratie; je ziet hier wat subjectivisme vermag, 't Ergste is het sonnet Johannes, waar de discipel, die Jezus liefhad, zó door de meester wordt gezien:
‘Daar waar de wenkbrauwboog de schelp der slapen raakt,
Brandt het geheim van veel doorwaakte nachten.
Daar heeft Mijn mond de bittre vrucht gesmaakt,
Die ik niet noemen dierf in mijn diepste gedachten.
Zo drinkt Jezus in deze ‘Wederkomst’ uit alle bekers der zonden; zo kan het hier heten:
Ook Ik ging aan mijn tuchtloos hart verloren.
En toch zijn hier - o wondere contrasten - sonnetten, aanvaardbaar als dit:
Zebedeus.
Ik klom al naar het einde van mijn leven -
Ik was al moe en van de dagen zat.
Ik oogstte 't schraal geluk de schamelen gegeven,
Van zorge en moeiten meer had ik mijn deel gehad.
En een gerucht werd hoorbaar in de stad
Dat d'arme hutten zingend kwam omzweven.
En in mijn hart kwam een ontroering beven...
Het was of ik Uw komst altijd geweten had.
Gij schonkt mij 't Leven dat ik nooit bezat,
Gij streek de twijfel van mijn grijsheid glad,
Laat mij U volgen op Uw lichtend pad.
| |
| |
Uw Koninkrijk zal ik op aarde niet beleven,
Maar in Uw gulden boek hebt Gij mijn naam geschreven:
Twee zonen heb ik, Heer, U als soldaat gegeven.
| |
Diversen
Eric van der Steen, In het huis van den dichter, C.V. Uitgeverij v/h C. de Boer Jr. Amsterdam, 1947.
Drie zijn er in het huis van den gestorven dichter: twee vrienden van hem, de een (de ‘ik’ in dit boekje), die een intense belangstelling heeft voor zijn werk en de boeken ordent, de ander, ingenieur James, (symbool voor 't analyserende, schiftende verstand), die de nagelaten manuscripten ordent (systematisch!), de derde, Thea, ontwerpster van japonnen, met intuïtiefzuiver gevoel voor kleur en vorm (symbool van de aesthetische waardering, vrij van -ismen). Zij is, en hierin schuilt wederom symboliek, de verloofde van James. Plaats: een kamer met breed raam, dat uitzicht biedt over weiden, lopend naar de zachte golving van duinen aan den horizon. Tijd: een avond in Mei, ‘maand van vele regens en nachtegalen’. Maar hier meer van regen, zoals we die kennen als symbool in 't poëtisch werk van Van der Steen: ‘water is prachtig, regen leelijk, omdat het ontbonden, dood water is’. De dichter Van der Steen praat zelf en laat de beide anderen in deze gevoelssfeer filosoferen over 't werk van den doden dichter en diens beschouwingen en aforismen, d.w.z. over het dichterschap (van v.d. Steen, als hij dood zal zijn).
Regen, verveling, dood, ontbinding en alleen de kunst, inzonderheid de poëzie is. Ik weet niet of de schr. beïnvloed is door filosofen als Heidegger en Sartre. Dat doet er ook niet toe: hetzelfde moderne levensgevoel dat daar zijn wijsgerige vertolking vindt (het geworpenzijn in een existeren, dat ten dode is bij H, bij S, vervlakkend tot een soort hedonistisch-aesthetisch atheïsme), grijpt hier gretig naar de genoemde symbolen. Ziehier een paar uitspraken, die (hoe kan het anders bij een dergelijke gelijkheid van inzicht en intuïtie) niet vreemd zijn aan de terminologie der existentiefilosofie:
Dromen zijn verlangens van het lichaam om mee te gaan met de geest, zijn schaduwen in de kleine, doffe spiegel van het lichaam. Noodlot van het leven is, dat wij niets weten van de dood, omdat wij anders uit dit leven, dat dan een straftijd is, zouden breken. Wij gaan levend dood, daarom is het voor ons, levenden, niet de kwestie: zijn of niet zijn, maar: zijn náár niet zijn. (curs. van mij). En slapen is gevolg van de verveling van den geest, die genoeg heeft van wat de zintuigen hem berichten.
Een vervlakking in de richting van een aesthetisch hedonisme: 't pessimisme is de beste levenshouding, want veel verrassingen zijn dan aangename verrassingen.
Ondertussen, hoewel na blijft werken de suggestie van een fin-de-siècle-sfeer ener verveelde, oververzadigde cultuur, worden goede dingen gezegd over schilderkunst en muziek, over humor en sarcasme en vooral, wat men van 't begin af verwacht, over 't ontstaan van poëzie. (‘De spanning, die aan het maken van een vers voorafgaat, ontstaat uit de aanzoemende werveling van de paar duizend woorden, waarover wij beschikken, en die uit een oneindig aantal gevoelens hun mededanser zoeken’). Als hij spreekt over ‘het maken van een vers’ vibreert toch een toon van vreugde mee en is de ‘natuur sterker dan de leer’.
Want tenslotte is Van der Steen allereerst dichter. Ook al was geen auteur vermeld zou men hem als zodanig herkend hebben, op blz 11 al: in de hoek van de kamer van den dode speelt een gramofoon ‘een meisje, jaren geleden gestorven, speelt piano, zoo koud, dat het is of zij al lang dood was toen de gramofoon haar registreerde, (curs, van mij)... voor het raam blader ik twee boeken zwarte schijven door.’ Ogenblikkelijk hoor je zijn ‘Achterkamer’ (in ‘Nederlandse liedjes’):
Een gramofoon met dertig oude platen
Die laat ik 's avonds spelen, één voor één,
Als 't stil is krijg ik neiging te gaan praten,
en 't helpt je over de verveling heen.
Ik ken ze alle dertig nu van buiten.
Slechts één bevat een zwijmelende wals.
De regen geeft zijn bijval op de ruiten.
De één blijft zuiver, de ander wordt al valsch.
Dat is mijn gramofoon, met dertig platen.
Steeds slechter helpt hij mij door de avond heen.
Maar waarop moet een mensch zich dan verlaten?
De beste platen breken, één voor één.
Alles wat Eric van der Steen gezegd heeft in ‘In het huis van den dichter’, had hij al gezegd in dit vers en, op de wijze der poëzie, duidelijker! Karel v. D.
| |
| |
| |
Dr. C. Serrurier: Franse letterkundige salons van voorheen. N.V. Leidse uitgeversmaatschappij, 1947.
Er zijn van die boeken, die je jaloers op een zekere tijd kunnen maken, die je zó het aroom en de quintessens van vroeger voor je doen leven, dat je je een moment tijdgenoot voelt. Zo is dit boekje over de Franse letterkundige salons.
In deze wereld der esprit, waar de vrouw regeerde, vertoef je en het is alsof je zelf de salons binnenwandelt, de verfijnde of de armoedige, waar toch iedereen van naam kwam.
En dat alleen om de taal, de innig geliefde Franse taal te spreken, het converseren tot een kunst te maken, en zich in de esprit te oefenen.
En met een zucht leg je het uit je handen. De lamst om te spreken werd er beoefend, de kunst om oud te worden als vrouw en zelfs als alleenstaande vrouw, was het fundament, waarop de salon in die tijd opgebouwd werd. We lezen van Madame Du Deffand: ‘Hoewel zij weinig fortuin bezat, vormde zij op haar beurt een salon, die zijn grootsten bloei bereikte in 1747. In die jaren - ze liep al tegen de vijftig - begonnen haar ogen slecht te worden en niet lang daarna was zij volkomen blind. Onder die ramp bloeide haar geest op en maakte zij van haar leven wat zij kon.’
‘Eens of tweemaal per week bood zij haar bezoekers een eenvoudig souper aan, waaraan blijkbaar weinig zorg besteed werd, want een der gasten beweerde later, dat er tussen haar keukenmeid en een giftmengster alleen maar verschil in de bedoeling was. Toch wist de ongelukkige, blinde vrouw, met haar verbitterd karakter en slechte soupers, de elite van Parijzenaars en in Parijs verblijvende vreemdelingen om zich heen te verzamelen.’ En dit, terwijl zij van een klein kapitaaltje en van een pensioen moest leven...
Het is goed, dat we deze dingen lezen in onze tijd. Dat niet alleen geld en jeugd invloed hebben... dat er een tijd geweest is van de salon, waarin men zich bekommerde om de taal om ‘l'esprit’. De kunst om te spreken, wordt door ons niet meer beoefend, we stamelen, of we imiteren, of we brallen. Maar zou het niet nodig zijn, om hier eens op te letten, en om iets van deze ‘goede oude tijd’ over te nemen?
J. v. D.-Y.
| |
C.W. Coolsma ‘Gekooide Vogels’, J.N. Voorhoeve, den Haag z.j.
Wie wel eens ‘bezoekers’ rond leidde in een ‘openlucht gevangenis’ (zoals sommige interneringskampen na overgang naar Justitie geworden zijn) raakt zo gewend aan hun cliché-opmerkingen, dat hij ze niet meer hoort. Wat telkens varieert is de min of meer verstolen blik waarmee ze, soms achter de rug van den geleider, nog eens omzien naar een gevangene in z'n ‘boevenpak’, nieuwsgierig, alsof ze apen bekijken in een dierentuin. Een heel enkele debiteert dan soms nog dierbaar 't gezegde van John Knox: ‘Als ik langs een gevangenis kom, ontbloot ik altijd m'n hoofd en dank God, dat hij mij, zondaar, genadig was.’ Dat is vaak 't enigste dat velen, zeer velen, weten van een gevangenis en 't leven der mensen daarbinnen. Soms zou je dan Willem van Iependaal in de buurt wensen, dat die, uit de snedige opmerkingen van gevangenen over dergelijk bezoek, een snijdend rijm zou maken. Een andere keer heb je neiging te citeren Henk van Randwijks ‘Recidivist’, vooral de slotstrofe:
En als ge dien man hebt veracht in zijn leven,
vreest niet als ge hem hierboven ontmoet,
want de dief en de burger zijn er om 't even:
twee zwarten, gereinigd door 't zelfde bloed.
Heeft het boek van Ds. Coolsma, gevangenis-predikant te Groningen, dezelfde genezende werking? Dat zal mede arhangen van de innerlijke gesteldheid van de lezer. Het heeft niet de felheid van een gedicht, noch het indringende van een novelle of roman. 't Boek heeft dan ook geen literaire pretentie. Het benadert de verschillende figuren (rijk gevarieerd: een predikant, een dief, een inbreker, een verwende rijke mislukkeling, een eerlijke driftkop, die 't meisje dat hem bedroog èn zichzelf trachtte neer te schieten, een sadistische onderdirekteur) van de buitenkant, door fragmenten uit hun levensgeschiedenis en uit aan Ds. C. geschreven brieven te citeren. En wat kan een geestelijk verzorger eigenlijk meer doen, dan de buitenkant te benaderen, tastend, voorzichtig en liefdevol. En dàt doet Ds. C. Hij is er de man niet naar om, als God Zijn werk begint met een (gevangen) mens, door 't sleutelgat van een binnenkamer te loeren (of, om in de sfeer van een gevangenis te blijven, door 't kijkgaatje van een cel) of het nu verder wel goed gaat.
Door de vele citaten uit brieven aan hem, mag 't een ogenblik schijnen, dat de predikant wat te veel op de voorgrond treedt, de eindindruk is niet anders, dan dat de schrijver en zijn werken onder gevangenen, met eerbiedige schroom en overtuigd van 't zelf niet te kunnen, terug treedt achter Christus en diens werk. Hij is dan ook 't meest op dreef
| |
| |
als hij schrijft over de confrontatie van de (zeer variërend getypeerde) gevangenen met het Evangelie.
Ook de humor ontbreekt niet, wat een waarborg is tegen zoetelijk gedierbaar over eigen werk. Over 't ellendige systeem van cellulaire opsluiting worden hartige dingen gezegd.
Waarschijnlijk omdat Ds Coolsma meer schreef over gevangenen, dan dat ze hem deden schrijven, zijn de illustraties van Hein Kray wat mat, ofschoon ze een goed beeld geven van 't doodse gevangenisinterieur, de bak met zo precies gehalveerde broodjes voor 40 man was een goede suggestie van 't angstig-precies gereglementeerde en de beide koppen (op pag. 206) een goed close-upje van de eerlijke driftkop en de gladde femelaar. Het bandontwerp is van Karel Hoekendijk.
Karel v. D.
| |
H.R. Trevor-Roper: De laatste dagen van Hitler. Daamen N.V. den Haag 1947. Ned. vert. Rob Limburg.
De onzekerheid aangaande het lot van Hitler na de capitulatie van Duitsland heeft in geallieerde kringen de historisch gegronde vrees gewekt dat zich onder de Teutonen de mythe van zijn voortbestaan zou verspreiden. Een der eerste taken waarop men zich daar derhalve heeft toegelegd was het leveren van onweerspreekbare bewijzen van zijn dood. Aan een officier van de Engelse militaire inlichtingendienst, de geschiedenisleraar H.R. Trevor-Roper, werd opdracht gegeven de desbetreffende gegevens te verzamelen, naar aanleiding waarvan ook het onderhavige boek werd samengesteld.
In zijn ‘Woord Vooraf’ acht luchtmaarschalk Lord Tedder het een gelukkige omstandigheid dat deze arbeid kon worden verricht aan de hand van levend bewijsmateriaal, een z.i. onmisbare voorwaarde om de invloed te bepalen die bepaalde personen op de ontwikkeling van historische gebeurtenissen hebben geoefend. Trevor-Roper heeft zich n.l. bij zijn onderzoek bediend van verklaringen van ooggetuigen, wier namen hij achter in zijn boek heeft vermeld.
De betrouwbaarheid is gelegen in de onderlinge onafhankelijkheid dier verklaringen en in de authenticiteit van de ter zake bestaande documenten.
Behalve dat het de schrijver is gelukt een logisch samenhangend relaas te doen ontstaan heeft hij er ook een levendig en boeiend karakter aan weten te verlenen. Het laatste is een aparte vermelding waard daar het niet vanzelfsprekend voortvloeit uit de dramatiek der gebeurtenissen noch uit de belangwekkendheid der dramatis personae. De eerste kunnen worden gemeten aan de intensiteit van menig willekeurig voorval in de oorlog, de tweede komt niet uit boven de onbeduidendheid van elk willekeurig nationaal-socialistisch individu. Er is geen plaats voor romantiek noch voor verering. Er is slechts sprake van een geïsoleerd proces van loutere waanzin, waarbij het er minder op aankomt hoe, dan wel dat het zich heeft voltrokken. Dat de schrijver ons desondanks van het begin tot het einde in spanning weet te houden is dan ook te danken aan zijn goede verteltrant, dus aan zuiver literaire kwaliteiten.
Verder zijn de precieze beschrijvingen van de oorzaken en de aard van Hitler's dollemansgedrag in Hoofdkwartier en Kanselarijbunkers waardevol voor de psychiater die op grond daarvan tot een tamelijk vulgaire vorm van krankzinnigheid kan besluiten. Moeilijker wordt het voor de historicus die heeft na te gaan, volgens Tedder's eis, in hoever Hitler's optreden gedurende de laatste maanden van zijn leven van historie-vormende betekenis is geweest. Deze was immers juist toen, vergeleken met de voorafgaande periode - nauwkeurig: tot het mislukken van het Ardennen-offensief - definitief verdwijnend en slechts toe te kennen aan de geallieerde legers. Hitler dirigeerde toen niet meer dan denkbeeldige divisies. terwijl zijn werkelijke strijdmacht in ontbinding verkeerde. Dat hij tot het laatste moment in staat was een magisch-dwingende invloed op de hem omringende hofkliek te doen gelden is uit zielkundig oogpunt interessant doch had geen historische zin waar het effect van Hitler's leiderschap tenslotte geheel binnen de afzondering van het ten onder gaande Berlijn verbleef.
Men kan dus besluiten met de opmerking dat de auteur aan Tedder een negatief bewijs heeft geleverd, hetgeen evenwel niet betekent dat hij aan zijn eigen doel - het voorkomen van een mythe - niet maximaal is tegemoetgekomen. Integendeel, de weergave van de feiten is overtuigend. Niettemin, zo waarschuwt hij in zijn ‘Nabetrachting’, vertegenwoordigen de mythen de overwinning van de lichtgelovigheid op de feiten. Men denke slechts aan de weeropgestane Nero's en Napoleons, wier biologische dood vaststond. Terecht voegt hij er daarom aan toe dat het voorkomen van het ontstaan van politieke mythen niet de taak is van het historisch onderzoek doch van de practische politiek.
Rest mij van dit uitstekende werk nog te vermelden dat de vertaler er in geslaagd is ons het Engels te doen vergeten.
M.S.
| |
| |
| |
Mr Dr H. Houwens Post, Het leven van den vernuftigen Ridder Don Miguel De Cervantes Saavedra. H.P. Leopolds Uitgevers-mij N.V. 's-Gravenhage. 1947.
Een van onze jongere hispanologen leverde in dit werkje een beknopte studie over Don Quichot, zijn schepper en de tijd waarin deze schepping ontstond. De rechtshistorische en culturele achtergrond van de gouden eeuw in Spanje wordt ons op duidelijke wijze voor ogen gesteld. Tegen de achtergrond hiervan wordt de ridder Don Quichot pas ten volle verstaanbaar. De auteur ziet de Spaanse edellieden (hidalgo's en caballero's) als nazaten van de West-Gothische stammen. De grandeur van de adel der Romaanse landen is derhalve van Germaans origine en ook de zwerf- en ontdekkingszucht der Spaanse edelen in Spanje's gouden eeuw komt daardoor op het conto van het nordieke ras.
Wellicht hebben wij hier ook een der belangrijkste oorzaken van de omstandigheid (de schrijver verzuimde deze voor de hand liggende conclusie te trekken) dat de ridder van de droevige figuur in de West-Europese landen zoveel waardering en bewondering oogstte en het symbool kon worden van het artistieke non-conformisme tegenover de burgerlijkheid (waarin vele romaanse elementen - bijv. het statische - overheersen).
We zijn de schrijver dankbaar ter gelegenheid van de Cervantesherdenking dit werkje in het licht gegeven te hebben en vergeven hem gaarne dat het wat te veel op sublieme citaten uit Johan Brouwer's werk drijft. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat ook de minder dan Don Quichot bekend geworden werken van Cervantes verhelderend worden beschreven.
P.A.H.
| |
Aldous Huxley, Wetenschap, Vrijheid en Vrede. Servire. Den Haag 1947.
Eigenlijk is een figuur van het formaat van Huxley zeer moeilijk te bespreken in het kort bestek van een recensie en zou men zelfs aan een klein werkje als het onderhavige een uitvoerig essay dienen te wijden, daar bij lezing zoveel vragen rijzen en zoveel knooppunten ons verleiden om ook de zijwegen aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen, dat het schrijven van een korte critische beschouwing reeds bij voorbaat een zeer hachelijke onderneming is.
Daarom bepaal ik mij tot enkele opmerkingen. Het meest treffende is wel, dat deze grote geleerde, die zich steeds meer tot een mysticus van de eerste rang gaat ontwikkelen, een buitengewoon sterk ontwikkelde ‘Realfunktion’ bezit, denker, dromer en daadmens in zich verenigt en de toppen des geestes niet verontreinigd acht wanneer hij daarop gaat spreken over de vraag: Hoe kunnen allen, mannen, vrouwen en kinderen genoeg te eten krijgen?
Dit werk demonstreert tweeërlei: Wat de heer Huxley betreft, dat wij in hem te doen hebben met een waarlijk universele geest; aangaande de maatschappij, dat deze door haar toenemende complicaties steeds meer onderlinge samenhangen aan het licht brengt.
Alleen is het jammer, dat de auteur alle lichtbundels door een foutief brandpunt ziet gaan, m.a.w. woorden, geen oog heeft voor het verdorven mensenhart en de wet Gods. Zijn Godsbegrip vernevelt in de dromen van Aziatische mystici, waaraan ook deze grote geest als zoveel vermoeide rationalistische Westerlingen ten prooi is gevallen. Waar hij derhalve God als product van de menselijke geest ziet komt hij ook in het aan de hand doen van oplossingen voor ons tijdsgewricht niet uit boven de nobelste humanist.
Met dit voorbehoud laten zich zijn voortreffelijke cultuurfilosofische en sociologische beschouwingen met bewondering voor zijn diep indringend vernuft en synthetisch vermogen lezen.
P.A.H.
| |
Jeugdlectuur
Joh. van Hulzen, Nederlandse Wereldreizigers. J.H. Kok N.V., Kampen, 1947.
Id., De avontuurlijke reizen van een scheepsdokter. A. Roelofs van Goor, Meppel, z.j.
Id., Onze Westindische geschiedenis. Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage, 1946.
Joh. van Hulzen heeft zich vooral in de zeegeschiedenis van ons volk verdiept. De drie hierbovengenoemde boeken zijn er enige resultaten van.
In Nederlandse Wereldreizigers heeft hij een aantal reisverhalen oververteld en ze in een zeer vluchtig geschetst historisch verband geplaatst. Het zijn de vanouds bekende verhalen, waarvan zowat elk wel eens de stof voor een jongensboek heeft geleverd. Vooral voor jongens die zich te groot voor ‘een verhaaltje’ gaan voelen, lijken ze ons geschikt. Het avontuurlijke trekt hen aan en Van Hulzen vertelt smakelijk en heeft de sobere verhaaltrant der reisjournalen weten te handhaven. De van ouds bekende zeereisverhalen van Jan Huygen van Linschoten,
| |
| |
Willem Barents, De Houtman, Olivier van Noort, David de Vries, Abel Tasman en Jacob Roggeveen, zijn nog aangevuld met de sage van de Vliegende Hollander, het verhaal van de reis van Willem van Rubroek, en tenslotte met de verhalen over de eerste luchtreis naar Indië, de tocht van de K XVIII en de Melbourne-race.
‘De Avontuurlijke reizen van een scheepsdokter’ ligt in eenzelfde vlak als ‘Nederlandse Wereldreizigers’, het is een naverteld reisverhaal. De scheepsdokter is de 17e eeuwer Nicolaus de Graaff, die zelf de zestien reizen die hij maakte, beschreven heeft. Van Hulzen vertelt dit relaas over. Het is uit de aard der zaak een relaas gebleven en hoewel er veel spannende momenten in voorkomen, mist het boek toch het spannende van een jongensboek, dat immers op een climax is opgebouwd. Het leest daarom wat vermoeiend en alleen oudere jongens, die voor geschiedenis belangstelling hebben zullen er ten volle van kunnen genieten; zij zullen er heel wat van de levensgewoonten aan boord van onze 17e eeuwse schepen door leren kennen.
Een belangrijk werk leverde Van Hulzen in ‘Onze Westindische geschiedenis’. Hij gaf ons in dit boek, het moge dan een compilatiewerk zijn, een uitgebreid, doorlopend geschiedverhaal van onze zeegeschiedenis die betrekking heeft op onze bezittingen in de West, d.w.z., in Amerika en Afrika. Een hoofdstuk uit het verleden van ons volk dat nog maar weinig bekend is. Vooral dit kloeke, goed uitgevoerde boek is zeker niet alleen voor de jeugd bestemd, maar zal ook door de ouderen met genoegen gelezen worden. Want Van Hulzen toont zich een geoefend stylist, wiens boeken zich prettig lezen laten.
C.V.
| |
Rie van Rossum, Guusje uit de Goudsbloem. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Een kostelijk kinderboek voor meisjes boven de tien. Het gegeven is niet modern, maar dat is voor de geboren vertelster Rie van Rossum geen beletsel om er een boeiend verhaal van te maken. Twee dingen vallen je bij 't lezen bijzonder op: de verzorgde, argeloze taal en de zuivere, innige sfeer. Welk kind zou niet luisteren als Rie van Rossum vertelt? En ik vermoed, dat er heel wat vaders en moeders zijn, die haar even graag aanhoren als hun kroost.
J.v.D.
| |
Bep Claron, Pit staat pal. Uitg.: De Boekerij, Baarn. Deel II Giraffe-serie.
Een spannend, werkelijk goed geschreven meisjesboek voor de leeftijd 13-16 jaar. Speelt op een Sumatraanse onderneming. Te betreuren is dat het boekje geestelijk ontstellend leeg is, en daardoor onbruikbaar. De door de uitgeverij geannonceerde leeftijd 11-14 jaar is beslist onjuist. De plaatjes zijn slecht. De vertaling van een aantal Maleise woorden staat achteraan in 't boekje, wat voor een kinderboek niet juist bekeken is. Noten of ( ) waren beter geweest. Ik wil 't kind nog zien, dat zonder kriegel te worden, telkens achterin gaat kijken, of dat vreemde woord misschien vertaald is. Want die woorden zijn in de tekst als zodanig niet eens gekenmerkt.
J.v.D.
| |
Francine Onstein, De Huisjes aan de Linge. Uitg.: J. Philip Kruseman, den Haag.
Wat kan Francine Onstein vertellen! Kostelijk. Kinderen van zeven tot tien jaar zullen van ‘De Huisjes aan de Linge’ genieten als van een boek van Van de Hulst. Het verhaal is zeer levendig, de toon is heel zuiver en de taal is prettig verzorgd. Dubbel jammer is, dat in dit opvallend goede boek het religieuze element bijna ontbreekt. Want het is toch zó, dat geen kinderboek een goed kinderboek is, als de kinderlijke religieuze beleving in de gang van het verhaal niet een natuurlijk element is. Preken zijn uit den boze: klontjes in de pap zijn nooit lekker, maar als de bloem ontbreekt, is 't ook niet goed.
Milieu en sfeer van dit verhaal zijn echter die van 't blijmoedig christelijk gezin. Daarom durf ik ervan te zeggen: een fijn kinderboek.
J.v.D.
| |
Piet de Rover. Bieke's Levenslied, illustraties van Ben van Londen. Jan Haan, Groningen 1947.
Een fijnzinnig, uitstekend geschreven kinderboek, dat zeer bevattelijk het leven van een bij beschrijft; het zal kinderen van acht tot dertien jaar zeker boeien; het heeft een uitnemende opvoedkundige strekking en goede plaatjes. Een zeer geslaagd boekje, dat je graag in handen van je kinderen geeft.
J.v.D.
|
|