| |
| |
| |
Jan E. Niemeijer
Beslag
‘Bab, zeur niet langer’, zegt Ingelbert en maakt met zijn linkerhand een ongeduldige beweging; de rechter laat hij echter slap langs de zijde van het ledikant vallen, zijn oogen even sluitend.
Ze trekt licht het hoofd in en knijpt de handen samen alsof ze schrikt. Erg is het echter niet want ze was voorbereid, - had geweten dat dit moest komen. En nu het eindelijk gebeurd is, treft het haar zoo heel erg niet meer, voelt ze zich zelfs een beetje verlicht.
Er is een aanmaning gekomen voor de inkomstenbelasting. Veel eerder een aanslagbiljet, waarover hij ook al uit zijn gewone doen was geraakt. Vandaag heeft ze hem het afschrift van een dwangbevel laten zien, niet dan na aarzeling.
Ook het vorige jaar, en hierover loopt de aanslag, was Bert al ziek en tegen zijn zin heeft Doortje zich verhuurd als werkster en waschvrouw, drie maanden achtereen, want ze komt niet rond van het bedragje dat krachtens de ziektewet wordt uitgekeerd. Hoe ze hem toen heeft durven weerstaan, begrijpt ze nu niet meer. Toen was hij misschien nog minder eerlijk, sprak hij nog meer en dacht ze aan hem te hemerken dat zijn tegenwerpingen niet gemeend waren.
De gevolgen van haar werklust zijn niet uitgebleven. Nadat de dokter haar met de dood bedreigd had, gaf ze het op; niet om het dreigement, maar omdat ze voelde dat ze haar overblijvende krachten moest sparen voor haar man. Het eerste huwelijksjaar beroofde haar reeds van haar fleur. De angst voor hem, wanneer hij aangeschoten was en haar sloeg, drukte op haar het stempel van schichtigheid. Lichamelijk was ze buitendien niet sterk en het harde leven had haar snel gesloopt. Haar handelingen en gedachten hadden zich om hem geconcentreerd en dikwijls had hij haar bezeerd. Het extra werk bracht haar tot de grens.
Ook de aanslag is het gevolg van haar wanhopige poging.
Bert werkte vóór de verandering als los arbeider, meestal als bootwerker. De loonbelasting werd ingehouden, dat bespaarde hem verdere moeilijkheden. Toen hij het aanslagbiljet ontving dat hem er van in kennis stelde, dat van het nietig bedrag, door Doortje ten koste van zooveel bijeen geschraapt, veertig gulden aan de Staat toekwam, vergat hij een oogenblik wat hem voort- | |
| |
durend bezigbield. Het streed met zijn gevoel voor recht. Na eenige minuten zonk hij echter terug in de toestand van oogenschijnlijke onverschilligheid.
Maar Doortje vertrouwde hem niet. Als ze de kamer betrad, had ze het gevoel, over licht bevroren moeras te gaan. Zijn gelatenheid was niet echt. Er zou iets gebeuren want, anders dan vroeger, hij sprak niet. Vroeger had hij gevloekt, thans zweeg hij. Hij was dus niet klaar en ze geloofde er niet in, dat hij klaar zou komen. Zoo vreesde ze hem meer dan eerst. Zijn uitval bracht een tijdelijke ontspanning. Ze verwijderde zich, hopend dat de catastrophe tot in het oneindige zou worden uitgesteld. Waarom zou het ook niet?
Zoo is het werkelijk geweest. Ingelbert was sterk en hij heeft het geweten. Daarna heeft hij begrepen dat lichaamskracht maar een erg onzeker bezit is. In een week tijds ongeveer, glipte hem uit de handen waarop hij vertrouwd heeft. Het is juist snel genoeg gegaan, om het zich duidelijk te realiseeren, niet in enkele seconden, door een ongeluk, maar in enkele dagen, zoodat hij tegen wil en dank het zich voltrekkend proces moest volgen. Hij heeft op andere wijze dan vroeger getracht zijn evenwicht te bewaren. Eerst toen is hem duidelijk geworden, dat hij de beest heeft uitgehangen, enkel en alleen om dat evenwicht, dat steeds verstoord bleek. Wanneer hij ziek wordt, staat hij weken achtereen met leege handen, maar z'n gelees in de erfenis van zijn vader brengt hem tot inkeer. Hij voelt zich de verloren zoon, weet dat hij geen recht meer kan doen gelden en keert terug, zich heel voorzichtig gedragend, omdat de oudere broer op de loer ligt, verlangend hem op een overtreding te betrappen. Heel z'n omgeving bestaat uit oudere broers. Doortje is de uitzondering. Doortje is de dienstbode, met wie hij een verhouding heeft, maar die hij van de broers niet mag nemen, omdat haar ooren doorboord zijn. Het lijkt er op, of de vader alles langs z'n kant laat gaan. Ongetwijfeld wordt hij door de broers, die niet blind zijn, beklad, maar slagen treffen hem niet. Want de ziekte blijft buiten beschouwing, omdat die intrad voor z'n terugkeer uit den vreemde en hij er in kan berusten als een sloopauto terzijde te zijn geschoven. De ziekte zou de debetpost kunnen zijn, ter dekking van de overtredingen uit z'n zwerversbestaan. Maar het geval Doortje blijft ongestraft. Toch ergeren zich de broers en achten haar het bewijs van het ontbreken der waarachtige bekeering, maar de vader schenkt hem een koperen doofpotje.
Het doofpotje is het eenig meubelstuk van waarde in de woonkamer-keuken, die nu ook ziekenkamer is, hoewel totaal onge- | |
| |
schikt, want de rook der schoorsteenen van de overzij slaat wel naar binnen, maar vergeefs trachten de zonnestralen lichte kleuren te verven. De laatste, die van de zomeravonden na acht uur, slagen, maar het smaakt als het aftreksel van gebruikte theeblaâren. Het gebrek aan zonlicht heeft z'n goede zijde: de haveloosheid van de inventaris valt minder op en het doofpotje heeft genoeg aan ordinair licht. Het behoeft geen zonnestraal om als goud te blikkeren; en minuten-lang kan Ingelbert er naar kijken. Het doofpotje is het bewijs van vaders genegenheid, ondanks Doortje. Het is ook een bewijs van verstandhouding en begrip voor elkaar. Wanneer de broers komen, spiegelt het hun gestalten op gedrochtelijke wijze en toch vindt Ingelbert hun spiegelbeelden eerlijker dan hun werkelijke verschijningen. Het doofpotje is een lachspiegel, mee daarom, omdat het vermommingen afrukt. Zooals het potje de broeders toont, zoo heeft vader ze gezien en Ingelbert heeft het recht, hen evenzoo te bekijken.
Die middag heeft hij het potje naar zich toe getrokken en in allerlei standen gehouden. Soms is z'n gezicht breed en hij krijgt van z'n eigen tronie een afkeer. Dan weer is het lang, zoo uitgestreken dat het tusschen dat van de broeders geen slecht figuur zou hebben geslagen. Houdt hij het potje schuin, dan is z'n facie zoo vertrokken en scheef, dat hij uitvindt: Dit is Ingelbert wanneer hij den prins gesproken heeft, toch geen oude prent, het is Ingelbert van nu. Hij zou zich graag willen bedrinken, wanneer hij maar niet de rol van verloren zoon moest spelen. Ben ik zachtmoedig, vraagt hij zich af, of ben ik het afgerichte en gekooide roofdier?
Op dit oogenblik komt Doortje binnen met het afschrift van het dwangbevel en hij zegt: ‘Och zeur nu niet langer’.
Waarom hij het zegt? Hij is de sterkste geweest, ook na het begin van de ziekte, maar is dit niet een nieuwe vergissing geweest? Het beeld in het doofpotje geeft te denken. Waanneer de vader het met de portretten van de broers in het potje eerlijk heeft gemeend, zou dan ook zijn beeld op de juiste wijze teruggekaatst zijn? Bij Doortje behoeft hij met z'n smoesjes niet meer aan te komen. Haar bemoedigen zou gelijk staan met haar bedriegen. Ingelbert zal zich moeten bezinnen.
Het vraagt tijd. Het vraagt niet enkele uren, maar enkele dagen.
De ontvanger der directe belastingen en accijnzen is een beste voor het Rijk. Zijn vervolging is bij tot op den dag en zeer spoedig na de beteekening van de dwangbevelen, die sommeeren tot vol- | |
| |
doening binnen twee dagen gaan de beslagopdrachten de deur uit. De deurwaarders probeeren zich er af te spelen. Met praten bereikt men meer dan met dreigen. Niemand is onwillig, omdat ieder gezonddenkend mensch weet dat hij aan het kortste eind trekt, wanneer het er om gaat... Volgt op herhaald bevelen geen betaling, dan is er reden afschrijving wegens onvermogen te verleenen, want zij die meenen met uitstel geholpen te zijn, hebben dat al lang gevraagd.
Het dwangbevel maakt indruk. ‘In naam der Koningin’. Indrukwekkend is ook het zwart costuum met streeppantalon van den deurwaarder, hoe vaal ook, de halve-globe hoed en de leeren tasch met opdruk ‘Departement van Financiën’, dit alles bij betrokken lucht overhuifd door een tent van een paraplu.
Zwaan is verwonderd Ingelberts dwangbevel eveneens voor beslag terug te krijgen. Hij kent zijn vaste klanten. Dit zal een vergissing zijn. Onbevangen betreedt hij de trappen. Toch monstert hij, ziet hij vorschend rond. Het ambt heeft hem argwanend gemaakt. Het ambt is de tweede natuur. Het tast het karakter aan, maar verknoeit het niet. Zwaan is een goed ambtenaar, want het ambtelijk vernis heeft hem geheel overdekt. De goedaardige ondergrond komt niet meer in z'n gelaatstrekken tot uitdrukking. Aan het vernis heeft hij z'n goede standplaats te danken.
Doortje beeft licht, wanneer ze hem volgt. Ook haar monstert hij op haar waarde. Schatten is immers het wezen van zijn werk. Hij schat meubelen en gebouwen; dit is dood materiaal. Maar de kunst van het vak is de taxatie van menschen. Doortje schat hij met een oogopslag. Hij neemt haar figuur en haar oogen op en bevindt haar te licht. De oogen missen de glans van de strijd. Ze zal niet vragen om clementie, weet hij. Ze zal niet trachten iets voor hem te verbergen, nu hij haar overrompeld heeft. De kans op huilen is uiterst gering, want ze heeft dit afgeleerd, maar wel zal ze wakker liggen vannacht, omdat ze het gat niet ziet, waar Zwaan ambtshalve door kan kruipen.
Op Ingelbert krijgt Zwaan geen vat. Hij wendt het hoofd niet af, dat levend lijk op het ledikant. Het groet niet en vraagt niet, terwijl het toch slechts kan raden, waarom Zwaan dit huis binnendringt. Het lijk weet. Zwaan kan slechts superieur glimlachen. Wordt het er anders van? Zwaan herkent het. De figuur classificeert hij, de oogen durft hij niet aan. Hij is ze wel eerder tegengekomen maar loopt ze voorbij, omdat de opgaaf te zwaar voor hem is. Hij heeft geen physiognomonie gestudeerd en wenscht zich zelfs op het bezit van menschenkennis niet te beroemen, omdat een vergissing nooit uitgesloten moet worden geacht. Dit is
| |
| |
een geval voor een dominee, voor een zenuwarts. Zwaan retireert. De vrouw heeft hij, laat hij nu nog de meubeltjes er bij nemen; daarmee heeft hij voldoende materiaal verzameld. ‘Geen andere bezittingen dan deze?’ Zijn hand streelt de ruimte. Ingelbert ontkent met één woord. ‘Sedert wanneer is U ziek en waarvan leeft U?’ Hij weet genoeg en wendt zich naar de deur. Doortje volgt. Zwaan is ontevreden. Hij overweegt of hij beterschap zal wenschen, doch verwerpt haastig de gedachte aan de mogelijkheid. Het ambt kan hem slechts redden tegenover belasting-schuldigen. Dus niets meer? Toch ziet hij nog eens om bij de deur en daarmee geeft hij toe dat hij verloren heeft. Op de trap begint hij te twijfelen. Het doofpotje zou bij verkoop meer dan de helft van het bedrag opleveren. In de kasten bevindt zich ook wellicht nog iets dat vatbaar is voor beslag. Maar hij is immers te laat. Hij maakt een proces-verbaal van onvermogen op en teekent er op aan, dat het hem niet wenschelijk voorkomt het stuk door belastingschuldige mede te laten onderteekenen.
De ontvanger ruikt geen lont. Hij ruikt, proeft of voelt nooit abstractheden. Hij rookt niet, omdat het de helderheid van geest vertroebelt, en aan zijn gezond verstand heeft hij het te danken, dat hij tot deze functie opklom. Zijn ouders waren immers arbeidersluitjes. Hij schaakt. Hij werkt systematisch en houdt er vaste methoden op na. Tien procent van de verklaringen- en processenverbaal onderzoekt hij persoonlijk. Hij kiest ze niet willekeurig. Deze maand neemt hij iedere zesde die hij in handen krijgt. De vorige maand waren het de tweeden. Hij vertrouwt Zwaan. Hij vertrouwt al zijn deurwaarders, want zij, die hij niet vertrouwde, hebben de eerste twee jaren dat hij dit kantoor beheerde, het veld moeten ruimen. Hun vernis vertoonde gapingen. De pit piepte door de bolster en iedere pit laat zwakke plekken zien, rotte plekken. Op comptabel gebied is zwakheid het grootste gevaar dat zich laat denken. De ontvanger is honderd en één malen persoonlijk aansprakelijk.
In de morgen van de volgende dag gaat hij het geval Ingelbert persoonlijk onderzoeken. Zwaan vergezelt hem niet, want hij wil zich niet laten beïnvloeden. Hij is zeer vernuftig en houdt er eigen werkwijzen op na. Op inspecties en de directie moet over zijn originaliteit gesproken worden, ja, ook het departement mag er niet onkundig van blijven. Soms droomt hij over het artikel, dat straks, wanneer hij gepensionneerd zal worden, in zijn vakblad zal verschijnen. Want hij weet, dat eerst wanneer hij afscheid zal nemen van den dienst, zijn roem gevestigd zal blijken. Toch
| |
| |
twijfelt hij niet. Twijfel is zonde. Hij weet het en heeft daarom alle twijfel in de kiem gesmoord, zoo zich een groot geloof kweekend. Een onwrikbaar geloof in zichzelf.
Wanneer hij de woning van Ingelbert inneemt, bezorgt hij bijna Doortje een ongeluk. Haastig moet ze zich tegen de wand dringen, om te voorkomen dat ze omver geloopen wordt. Ze begrijpt niet, wat hij haar toevoegt. ‘De Filistijnen over u?’ Zijn glimlach is breed, tot een grijns ontaard. Hij tracht heer te blijven, doch het wordt een deplorabele mislukking. Hij lijkt een bloedhond. Hij snuift en heeft meteen het spoor geroken. Ongevraagd loopt hij de kamer binnen. Het deksel van een pan staat te dansen op den stoom. Het danst van ongeduld en iedere sprong roept het verraad uit, waarop de ontvanger wacht. Nog voor hij aandacht heeft geschonken aan overige aanwezigen en interieur haalt hij er een goudgeel konijn mee uit de jus omhoog. Een geschenk van Hans. De teringlijder heeft het wel noodig. De ontvanger vraagt niet verder; monstert nauwelijks de kamer, vorscht alleen maar. Ook hij moest kunnen schatten, doch hij aast slechts op verhaal. Zijn methoden zijn goed. Hij is geborgen en staat op zeer soliden grondslag. Maar toch... ledere versteviging van zijn positie, iedere invordering van een moeilijk geval zal hem schragen. Dit procesverbaal van onvermogen zou hem geen schade berokkend hebben, o neen. Maar recht is recht, macht is macht en slapheid voert tot verderf. Twijfelt hij toch aan zijn principe? Aan zijn boven-Jan zijn? Neen; en hij zou het met een vloek durven onderstrepen.
Ingelbert ontgaat hem. Op hem is geen verhaal. Wel op het doofpotje. ‘Heeft de deurwaarder u iets verteld omtrent de betaling van den aanslag in de inkomstenbelasting?’ vraagt hij. Ingelbert ontkent glimlachend. ‘Een kat in het nauw’, denkt hij. ‘Neen, toch niet, de krankzinnige, die zich Bismarck waant, beter nog, die beiden tegelijk, een mengeling.’ De ontvanger knikt tevreden. Hij overweegt of hij zal trachten een regeling te treffen, doch ziet er van af. Durft hij niet? Hij is niet verplicht hun een gunst te verleenen. Hij zal moeten praten en spreken, en schipperen is moeilijk. Heeft hij hiervoor niet een adjunct-commies, een man van het type Zwaan? Hij zal zich niet op glad ijs begeven. Het doofpotje en enkele kleedingstukken in de kasten. Hij is klaar en groet gehaast. Leed hij een nederlaag hier? O neen, hij ving een gladde vogel.
De ontvanger ontvangt de volgende morgen Zwaan.
‘Hiermee kan ik me niet vereenigen’, zegt hij. Het gezicht van Zwaan verraadt niet dat hij schrikt, wanneer hij het proces-ver- | |
| |
baal van onvermogen terug ziet. Toch is de verrassing de grootste sedert jaren. Heeft hij zich vergist? Taxeerde hij verkeerd? Hij staat weer in de naakte kamer, ziet weer de vrouw die weerloos was. De man is ook nu de moeilijk te schatten figuur. Maar die vrouw loog toch niet? De geur die in huis hing ruikt hij eveneens opnieuw. Dit was toch de armeluis lucht, die hem vertrouwd is? Deze hardheid is onverdedigbaar. Hij voelt verzet in zich opkruipen. Het onpasselijk gevoel is meer onweerstaanbaar dan ooit. ‘Waarom niet, wanneer ik vragen mag’, zegt hij. Hij bestudeert meteen het gezicht van zijn tegenstander. Ging hij reeds te ver, door wrevel in z'n stem te laten doorklinken? De andere is gevaarlijk. Hij lacht breed uit. ‘Ze eten konijn’.
‘Er is geen verhaal.’ Dit is toch een steekhoudend argument? ‘Ik krijg je wel’, denkt hij. ‘Je bent immers ontvanger, geen deurwaarder. Je kent de knepen van mijn vak niet.’
‘Er is een antieke koperen doofpot. Ik vermoed ook nog enkele kleedingstukken.’
‘Schoft’, denkt Zwaan. Het gevoel van onpasselijkheid wordt hem te machtig. Van voor jaren kent hij het nog vaag, maar zoo dikwijls is het teruggedrongen dat hij bijna vergeten is hoe het was. Nu bespringt het hem op de geniepigste wijze. Niet dit eene geval slechts benauwt hem, maar de honderden anderen komen in een drom achter Ingelbert met het doofpotje aan. Nooit had een betooging zooiets beangstigends. Hij ziet de vrouw met het huilende kind terug, wier theemeubeltje hij verkocht op last van den ontvanger. De vent die hij hem aan huis kwam om te vragen geen loonbeslag toe te passen, omdat hij dan z'n congé zou krijgen loopt ook mee in den optocht. Die moeder, die hij naar den ontvanger heeft verwezen, omdat hij niet durfde beslissen, kijkt hem ook nu niet aan, maar richt evenals toen haar oogen naar den grond.
Zwaan blijft zwijgen en trekt met z'n mond. Er springen barsten in z'n ambtelijk vernis. Hij voelt dat hij gaat verliezen en de wetenschap dat hij slechts behoeft te zeggen: ‘Het is goed, ik zal beslag gaan leggen’, wordt hem ondragelijk. ‘Heel mijn ambtelijke loopbaan is een voortdurend verraad tegenover God en mijzelf geweest’, denkt hij. Hij laat zijn blik dwalen langs de kale wanden van het privé-kantoor, waarin hij zich thuis gevoeld heeft, en schaamt zich. ‘Ik zal mijn vroomste gevoelens bevrijden’, besluit hij plotseling. ‘Wanneer iemand bereid is, zijn leven te verliezen, zal hij het winnen’.
Hij blijft ambtenaar. Hij waagt het niet te weigeren het doofpotje te verkoopen. Daarvoor is hij te oud geworden. De opkomen- | |
| |
de gedachte, die hij overweegt, wordt toch weer verworpen. Uit eigen zak betalen dan? Hij voelt niets voor dien onbekenden man op het ledikant, die hij niet aangedurfd heeft. Hij zal ook zijn vrouw niet duidelijk kunnen maken, dat dit noodig is geweest.
‘Laat U één van de collega's beslag leggen’, zegt hij. ‘Ik word onwel en moet me ziek melden.’
Van het ontvangkantoor loopt hij naar het gebouw van de inspectie. Hier schrijft hij een ontslagaanvraag, want hij is vijf en vijftig geweest en kan op pensioen rekenen. Dit zal z'n vrouw wel goed vinden want ze heeft er al eerder bij hem op aangedrongen.
Eerst wanneer de ontvanger hiervan hoort, krijgt hij argwaan. Aanvankelijk fronst hij z'n wenkbrauwen en vermoedt dat hij bedrogen is. Dan knikt hij en zegt tot zichzelf: ‘Het is wel goed. Ofschoon ik geen reden tot klagen had, heb ik hem nooit vertrouwd. Nooit heb ik hem betrapt maar m'n intuïtie waarschuwde mij...’
|
|