| |
Kritieken
Romans en novellen
Jan Hell. Zeven stippen en het geluk. Uitg. A.J.G. Strengholt, Amsterdam.
Dit boek is opvallend smaakvol uitgegeven en dat is in dit geval een nadeel. Het verhaal van Jan Hell - de uitgever noemt het onbekommerd in één adem een ragfijn sprookje en een oorspronkelijke roman - beantwoordt niet helemaal aan de hoge verwachtingen, die het bandontwerp van Van Rijmenam oproept en in de sfeer van de bekoorlijke tekeningen van Corina past het niet goed.
De hoofdfiguur in ‘Zeven stippen en het geluk’ is een lieveheersbeestje. Nu is 't optreden van een dier als de handeling dragende hoofdfiguur op zichzelf helemaal geen reden om een verhaal een sprookje te noemen, maar er is evenmin een dwingend voorschrift om in een dergelijk geval van een fabel te spreken. In het verhaal van Jan Hell ontbreekt echter wat in een sprookje eerste vereiste is: naïeveteit. Het lieveheersbeestje Stippelman gaat met zijn vriend, de eekhoorn Jokkir, een weddenschap aan, dat hij de mensen het geluk brengen kan. Zo iets bestaat niet in een sprookje. Sprookjesfiguren kunnen ogenschijnlijk alles doen wat hun schepper in de zin komt, maar weddenschappen afsluiten kunnen ze precies niet. Dat past niet in de naïeve sprookjessfeer.
Dit merkwaardige lieveheersbeestje is in staat brilliant te converseren over kunst, philosophie en religie, het kent zijn moderne talen en ziet er niet tegen op, er op zijn tijd ook eens een Latijns citaat tussendoor te gooien, het zou aan ondergetekende kunnen leren wat een katalysator is, maar een haarkam noemt het ‘zo'n harkje’. Ook uit dit voorbeeld blijkt dat de schrijver niet in staat is, een zuivere sfeer te scheppen.
Ik kan niet opmaken of het Jan Hells bedoeling was, een sprookje dan wel een fabel te schrijven, maar in ieder geval wilde hij zijn lezers bezig houden, zoals het sprookje en de fabel dat ook willen. Nu staan er in zijn boek inderdaad wel hier en daar amusante dingen te lezen, maar het verhaal als geheel pakt de lezer niet. En verder heeft hij de (oudere) lezers inderdaad wel iets te zeggen: hevig opzienbarend is het niet, maar dat wordt niet geëist. Het sprookje en de fabel kunnen eveneens de bedoeling hebben de grote en/of de kleine lezers bepaalde levenswijsheden en vermaningen toe te dienen; om hen daarvoor ontvankelijk te maken bedienen zij zich van een speciale sfeer. Waar die sfeer onzuiver is - zoals in het verhaal van Jan Hell - kan dat ontvankelijk-maken niet gelukken. Dan gaan de boodschap en de moraal van het sprookje of de fabel verloren.
J.M. Vr.
| |
H.J. van Nynatten-Doffegnies, Henne. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Aan een nieuw boek van Mevr. Van Nynatten-Doffegnies wordt door de officiële critiek in de regel niet veel aandacht besteed, maar de boekhandel neemt het ruimschoots in voorraad en de leesbibliotheekhouders kopen er meer dan één
| |
| |
exemplaar van, om aan de vraag van hun klanten in een enigszins behoorlijk tempo te kunnen voldoen. Omdat alle Court Mahlers en Ethel M. Dells een zelfde lucratief lot wedervaart, zou deze gang van zaken verdacht kunnen zijn. Maar ditmaal is hij dat niet. Men kan de officiële critiek niet kwalijk nemen, dat zij zich doorgaans met enige vriendelijkheden van dit werk afmaakt. Ik ben trouwens van plan in deze bespreking hetzelfde te doen. Men behoeft de boeken van Mevr. v. Nynatten niet uitvoerig te bespreken. Zij stellen niemand voor problemen, noch literair-technisch, noch wat moraal en religie betreft, als men deze zaken zo scheiden wil. Men aanvaardt dit pretentieloze werk eenvoudig als zuiver en goed en gezond. De schrijfster heeft een bewonderenswaardige vaardigheid in het opbouwen van een brede, levendige en boeiende vertelling. Met simpele middelen weet zij een bepaalde sfeer op te roepen, een situatie te tekenen, een figuur te doen leven. Haar dialoog is natuurlijk en boeiend. Zij behoeft zich niet te forceren. Nergens is zij krampachtig en het gebruik van trucjes komt eenvoudig niet in haar op. Bovendien is dit werk ruig en fris, pittig als een voorjaarsmorgen. Ook ‘Henne’ speelt weer in een ver verleden tijd, onder heren, boeren en knechten, ditmaal op het Gelderse platteland. Het is de geschiedenis van een mensengeslacht in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen er op maatschappelijk en godsdienstig gebied allerlei dingen aan 't veranderen waren. Deze dingen beschouwt Mevr. van Nynatten met een koele en tegelijk weldadige objectiviteit. Het is haar ook niet om de historie, maar om de mensen te doen, in 't bijzonder om Henne, de boerendochter en om Gart-Jan, de dagloner, aan wie Henne haar hart schenkt. Het is haar te doen om de halsbrekende strijd die deze twee mensen met het leven strijden, waardoor zij geknauwd en gekneusd, maar ook gesterkt en geadeld worden. Daarom: wanneer dit boek door boekverkopers en
leesbibliotheekhouders zo gretig verhandeld wordt, kan men daarover in dit geval alleen maar van harte dankbaar zijn.
v.d. S.
| |
Johan Luger, De zeven kapitale leugens van den heer Berkenmeier. Uitg. De Boekerij, Baarn.
Dit is een grappig verhaal van vier en zeventig pagina's met een groot aantal grappige tekeningen. Die tekeningen zijn inderdaad zo slecht nog niet. En het verhaal is ook niet slecht. Johan Luger heeft in zijn leven meer geschreven, het gaat hem vlot af. Een beetje ‘te’ eigenlijk. Het grappige ligt er ook een beetje te dik bovenop. Het verhaaltje zelf heeft weinig om 't lijf. Het gegeven is afgezaagd en er wordt (uit de aard der zaak, zou men haast zeggen) wat omgesold met liefde en huwelijk. Het wordt allemaal aardig opgediend en laat zich goed verorberen. Maar het laat een flauwe nasmaak achter.
v.d. S.
| |
Jan Walch, Mensen in Parijs. Born's Uitgeverij N.V., Assen.
Twintig schetsen over mensen in de Lichtstad, bont gevarieerd wat de onderwerpen betreft, maar allemaal in dezelfde ingetogen precieuse stijl. Juweeltjes. Doorzichtig als glas. Geen gemodder. Menig jong schrijver, die zich in allerlei bochten moet wringen om modern en interessant te schijnen, zal in zijn eerlijke ogenblikken jaloers zijn op dit zgn. ouderwetse maar elegante en geestige proza, dat moeiteloos schijnt geschreven te zijn en zijn dienst onberispelijk vervult.
v.d. S.
| |
Albert Helman, Orkaan bij Nacht. Salamanderreeks. N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. Amsterdam.
Dit bekende boek van Helman verscheen thans ook in de Salamanderreeks. Een man, die zich in Holland bij vrouw en kinderen verveelt en in een gevangenis woont, gaat op reis naar een vergelegen land. Daar wordt hij meegesleurd in een orkaan van liefde, waarin hij en zij zichzelf volkomen prijsgeven en het hoogste geluk bereiken. Dan keert hij terug als een gelouterd man om een schone levensherfst aan te vangen, waarvan hij verwacht, dat doodgaan iets zeer goeds kan zijn, de diepste, mooiste liefdedaad. Laat het aan Helman over om hierover een sterk en aangrijpend boek te schrijven. Daarover behoeven we het niet te hebben. En verder kunnen we alleen zeggen, dat deze oplossing van het levensprobleem door-en-door heidens is. Eros wordt uitgeroepen tot Heiland der wereld. Zelfs overwint hij de dood. Dit boek is helaas geen op zichzelf staand verschijnsel. We moeten niet al te veel meer over onze christelijke beschaving spreken.
v.d. S.
| |
Ab Visser, Galg en rad. Uitg. F.G. Kroonder, Bussum.
Het zijn geen vrolijke geschiedenissen, die Ab Visser in deze bundel novellen vertelt. Een moordenaar, die opgehangen wordt, vervolgens als aan een geleerde
| |
| |
verkwanseld lijk onder het ontleedmes weer tot leven ontwaakt, en tenslotte, na de dokter, die zijn redder was, te gronde gericht te hebben, ten tweede male wordt terechtgesteld, ditmaal met het zwaard. Een dichter, die zichzelf vergiftigt. Een moeder, die haar kind gekookt en gebraden aan de herberggasten voorzet. Dat zijn zo enkele van de stichtelijke figuren, die hij ten tonele voert. Het kan niet ontkend worden, dat het allemaal goedgeschreven boeiende geschiedenissen zijn. Ze houden stuk voor stuk de lezer van de eerste tot de laatste regel vast. Maar na die laatste regel blijft de lezer met een vraag zitten. Een verhaal als dit kan toch niet zonder bedoeling verteld zijn?; wàt is de bedoeling dan?
Het antwoord is nergens te vinden. Want het aan Shelley ontleende motto op de titelpagina kan toch geen antwoord zijn. History is a record of miseries and crimes. Mogelijk. Maar iemand, die een bundel novellen het licht doet zien, houdt zich niet met historie, maar met de literatuur bezig. En de literatuur doet nu eenmaal niet aan het schrijven van verslagen; haar bezigheid is het omvormen en verwerken van de stof, die de werkelijkheid van heden en historie biedt. Dat omvormen en verwerken gebeurt altijd met een bepaald doel: de conceptie, die in de verbeelding van de schrijver is ontstaan, en die, als het goed is, in de verbeelding van de lezer opnieuw ontstaan moet.
In de in ‘Galg en rad’ verzamelde verhalen is nergens iets van een conceptie, van een leidende idee, te bespeuren. Ze lijken zomaar als teboekstelling neergeschreven, doelloos, zinloos, en laten de lezer onbevredigd.
De knappe, mooie tekeningen van Fons Montens illustreren meer de onbeantwoorde vraag van de lezer dan het verhaal van de schrijver.
J.M. Vr.
| |
Paul Haimon, Lentestorm. Uitg. Het Spectrum, Utrecht.
Het gaat in deze Lentestorm allemaal nogal moeizaam toe. Allereerst de taal. Die is beeldend, moeizaam beeldend, maar stijgt intussen soms tot extatische hoogte. De figuren bewegen zich traag en stroef, ook de door Thole op de omslagtekening zo vlot en romantisch afgebeelde Machteld; er zit geen vaart in hun belevenissen en ze houden niet op, alles en alles moeizaam te overwegen. De lezer - en dat is het ergste - moet met het verhaal uit de jaren 1790-1814 moeizaam op gang komen. En dat terwijl hij de inderdaad stormachtige Engelse en Amerikaanse romantiek over datzelfde tijdperk in vlot Nederlands vertaald en in mooie grote boeken uitgegeven kan krijgen.
Gelukkig blijft al deze moeite niet onbeloond. De lezer komt in de sfeer van het prachtige Limburgse land, in de beklemming van een van onheil zwangere tijd, onder de bekoring van een reine, vrome meisjesfiguur. De personen uit het verhaal beleven de diepste levenstragiek en de hoogste levensvervoering.
De vergelijking van het werk van deze, althans in onze kring, nog onbekende Rooms-Katholieke auteur met dat van Marie Koenen ligt voor de hand en er zijn genoeg punten van overeenkomst, bijv. de Limburgse sfeer, om haar te rechtvaardigen. Marie Koenen maakt het haar lezers gemakkelijker (dat wil niet zeggen, dat zij het ook zichzelf gemakkelijker maakt!). Zij vertelt vlotter, doorzichtiger, dus beter. En aangezien de roman nog steeds allereerst een vertelling is......
Ja, ondanks alle waardering, die het opmerkelijke boek van Paul Haimon afdwingt, is mijn persoonlijke voorkeur voor het gemakkelijker aansprekende werk van Marie Koenen misschien toch te verdedigen.
J.M. Vr.
| |
J.L. Eggermont, Het lied zonder woorden. De Telg, Amsterdam 1947.
Evenals Eggermonts verzetsroman Holland is ons vaderland speelt dit nieuwe verhaal in Zeeuws-Vlaanderen. De streeksfeer, nauw verwant aan die van Vlaanderen, is zuiver getroffen en logisch volgehouden. De dialogen zijn natuurlijk, de aangenaam-luidende taal is ongekunsteld en ook voor de noord-Nederlander zonder verklarende woordenlijst te volgen. Eggermonts vertel- en beschrijftrant heeft het rustig onderhoudende, wars van gewildheid en overspanning. Hij schroomt evenwel niet, zijn buitengewoon-romantische verwikkelingen zo te concipiëren, dat een nuchter noorderling, boven de jaren des onderscheids beland, af en toe de wenkbrauwen weifelmoedig optrekt. Maar ja, zulke dingen gebeuren: een knappe rijke boerendochter met de schaapherdersknecht haars vaders. En indien deze herder bovendien wegens moord ‘gezeten’ heeft, wordt het geval nog zorgelijker, voor betrokkenen en voor de lezer, ook al zijn ze aan alle kanten van de beste voornemens vervuld. Men versta ons niet verkeerd. Wij wijzen het concept als zodanig allerminst af, noch de dramatisering er van. Maar, zo vragen we, waarom vergt de auteur minder van zich
| |
| |
zelf dan van ons, die hem moeten geloven?... Want dit wordt stellig het geval, wanneer de schrijver na zijn ‘eerste boek’ (150 pag.) doorslaat naar een ‘tweede boek’. Daarin verhaalt Eggermont ons - de lezer gelieve mij hier geduldig en nauwkeurig te volgen - dat de boerendochter 23 jaar later tot de ontdekking komt, dat haar buitenechtelijk kind, vrucht van des herders liefde, niet doodgeboren is, gelijk men haar diets gemaakt had, maar in levenden lijve voor haar staat en zelfs trouwt met... Maar de lezer begrijpt nu wel, dat ik hem niet alles moet vertellen, anders zit er voor hem helemaal geen ‘spanning’ meer in.
Joh. v. H.
| |
Joh. Vis, Gerucht op de delta. Nijkerk. G.F. Callenbach N.V. (z.j.)
Dit boek laat geen sterke indruk na. Het gelijkt op de vele protestants-christelijke streekromans der laatste tien jaar. Trouwhartig, zuiver en met veel liefde voor mens en landschap.
Naar ik meen, was het Kamper eiland nog niet aan de beurt geweest. Ook deze streek is thans psychologisch in kaart gebracht, maar het geheel is helaas te mat gebleven, te weinig uit de verf gekomen en te weinig uit innerlijke noodzaak geschreven. Niettemin is er in deze rustige boerenvertelling veel te waarderen. Het christelijk volksverhaal heeft, in onderscheiding van het veel gewraakte genre waarmee een vroegere generatie opgroeide, in elk geval gewonnen aan waarachtigheid.
Het komt mij voor, dat deze auteur, die reeds een verdienstelijke roman op zijn naam heeft staan, nog wel meer zou kunnen bereiken als hij zich ernstig bezon op de compositie van zijn verhaal.
P.J.R.
| |
Godfried Bomans, Erik of het klein insectenboek. Uigeverij Het Spectrum, Utrecht. Elfde druk.
Naast een kerkelijk blad, een aantal noodzakelijke beschouwingen over de wederopbouw en onze veranderende maatschappij behoort ieder rechtgeaard Nederlander Erik of het klein insectenboek te bezitten. Niet omdat het zo vrolijk is naast al dat andere, serieuze en sombere, maar omdat dit boekske de vervolmaking van de ernst is. U begrijpt onze maatschappij binnenzijds niet, als u Erik niet kent. Erik is een heel luchtig verhaal over een kleine jongen die tussen waken en dromen de lijst van het schilderij Wollewei overstapt. Op dat schilderij komen alle mogelijke insecten voor en Erik beweegt zich onder hen gewapend met zijn schoolkennis van Solms' Natuurlijke Historie. Elk insect dat Erik ontmoet is behept met eigenschappen die niet bij Solms vermeld staan, maar resulteren uit hun naam, dus uit hun reputatie bij de mensen. Duizendpoot en slak zijn levensgrote voorstellingen van onze kindmenselijke kijk op die beesten. Het effect van deze sprookjesachtige manier van vertellen is meer dan alleen grappig, het is verrassend.
Op gevaar af te veel te analyseren en de schrijver, mocht dit artikeltje hem onder ogen komen, te inspireren tot een nog moppiger inleiding bij de 12e druk - een aanlokkelijk gevaar - wil ik toch iets meer zeggen over Bomans' kostelijke procédé. De schrijver bereikt dit, dat we van het ‘mensdom’, ‘de moderne mens’, en hoe heten al deze topzware gewichtigheden, voor een moment verlost zijn, en dat het obsederende thema ‘dàt willen we, dàt presteren we’ plotseling in een komisch hoge ligging terugkeert. Wat dan verschijnt is de mens in zijn hemd en dat zijn we allemaal.
Daarbij heeft Bomans een fijn oor voor het Hollandse gesprek, beter gezegd praatje. Hij parodieert niet, hij noteert het in zijn essentie (pardon voor de zwaarwichtigheid). Wilt u een voorbeeld? Een praatgrage tor vertelt Erik, hoe hij in zeker hotel te land is gekomen: ‘Weet je wat, denk ik, laat ik hier de nacht doorbrengen, 't is 'n goed hotel aardige ligging, niet te duur...’. Let u alleen maar even op de ontbrekende komma achter hotel en u zult schateren om de treffende gelijkenis. - Een volkstype als de nijdige spin mag ik u ook niet onthouden. De spin is nijdig omdat Erik insecten uitlacht die voor vallende dauwdruppels vluchten. ‘Is het zo leuk, meneer? Is het wèrkelijk zó leuk? Och kom! Is dàt nu zo aardig? Hè?’
Maar kom, we zijn toch Nederlanders, laat ons nu nog even letten op de diepere zin, op de moraal. Bomans presenteert ons een handvat in een aan Da Vinci toegeschreven spreuk, die als motto boven het verhaal staat: ‘Wij zijn alle ballingen, levend binnen de lijsten van een groot schilderij. Wie dit weet, leeft groot. De overige zijn insecten.’
Wie het weet! Om er iets van te weten, moet u ‘Erik’ gelezen hebben.
Ou.
| |
Theo Thijssen, Egeltje. C. Hafkamp, Amsterdam, 1946.
Theo Thijssen schreef een aardige mobilisatie-herinnering uit de jaren 1914-'18 op, voegde er een kluchtiger tweede
| |
| |
aan toe en liet ze samen keurig uitgeven. Beschaafd werk, beschaafd geschreven, maar eerlijk gezegd begrijpen we niet recht waarom de reeks mobilisatieverhalen van de eerste wereldoorlog die we reeds hebben, vermeerderd moest worden nu de mobilisatieherinneringen van 1939/40 (en daardoor mede die van '14-'18) zo wrang geworden zijn door de daarop volgende oorlog. Het amusante is van een mobilisatie wel een beetje af.
C.V.
| |
William Saroyan, De menschelijke comedie. De Bezige Bij, Amsterdam, 1947.
Alles bijeengenomen hebben de mensen in Ithaka het niet gemakkelijk. Ieder heeft zijn eigen verdriet en ieder probeert op zijn eigen manier een houding in het leven te vinden, de basis waarop hij balanceren kan.
Homerus Macauley, de vijftienjarige schooljongen die in zijn vrije uren telegrammen bestelt, ontdekt deze innerlijke drijfveren bij de mensen met wie hij in aanraking komt, met evenveel verwondering als zijn broertje Ulysses de uiterlijke wereld ontdekt. Maar hij ontdekt ook het thuis, het gezin waartoe hij behoort en waarin niemand gemist kan worden en ook niet gemist wordt. Want al is de vader gestorven, zijn geest blijft nog in het gezin leven. En zo is het ook wanneer Marcus, Homerus' oudste broer die in de oorlog is gegaan, sneuvelt. Dan wordt zelfs zijn krijgsmakker, die teruggekeerd is, in het gezin der Macauleys opgenomen, niet alleen om Marcus' plaats in te nemen, maar om Marcus te zijn.
Dit boek, dat de vast gecomponeerde samenhang van een roman mist, en een aantal schijnbaar in los verband samengevoegde détails geeft, is als een onrustig bewegend zoeklicht, dat nerveus een donkere wereld aftast, nu hier en dan daar even verwijlend, om weer spoedig ergens anders heen te dwalen. Elk détail van deze ontdekte wereld wordt met dezelfde matte, ontroering schuwende woorden genoemd. En deze détails vormen samen menselijke comedie, dat wil zeggen het menselijk drama dat op een ondergrond van blijdschap is opgebouwd. Want de mensen, zoals Homerus ze ontdekt, trachten allen het verdriet te overwinnen. Er zijn er die het, zoals mijnheer Grogan, trachten te vergeten in de drank, maar dan als in een uitzichtloos slop komen, anderen zoeken het te overwinnen in een idealistisch geloof aan het goede in de mens.
Er is een groot idealisme in dit boek, een nobel trachten om het wezen van het bestaan te peilen, een poging de grauwte van het menselijk bestaan kleur te geven, een poging om de vale mist van het noodlot te verscheuren en te doorlichten met het licht van een hunkerend verlangen, in de hoop dat het verlangen naar het volmaakte de volmaaktheid zal scheppen. Goed en kwaad worden relatief gesteld, maar er is toch een hardnekkig volharden in het geloof aan de macht van het goede, waarbij het kwaad tot een onvolkomenheid wordt. Al dat idealisme komt ons echter niet anders voor dan een mooie droom. De loochening van de wezenlijkheid van het kwaad is een zoete illusie waaruit wij zoveel te bitterder in de realieit van de in boosheid en zonde liggende wereld wakker zullen worden.
Ik kan niet anders dan in de schrijver iemand zien die door de verschrikkingen van een waanzinnige oorlog bij de keel gegrepen is en in een wanhopige vlucht aan de benauwenis wil ontkomen. Iemand die, al zouden duizend duivels het loochenen, toch volhoudt dat de mens goed is, omdat hem anders de moed tot het leven zou ontbreken, iemand die in wanhoop zijn hunkerend verlangen projecteert tot het doel van dat verlangen, die liever een hersenschim najaagt, dan toegeeft dat het leven verdorven en de wereld slecht is. Inderdaad is wat ons hier voorgesteld wordt, menselijke comedie, mènselijke blijdschap, menselijk idealisme, en niet het goddelijk welbehagen, dat, naar christelijk geloof, alleen verlossen kan van de ondergang waartoe de wereld zichzelf bereidt. Het is de schreeuw uit de diepte van een mens die zijn eigen echo als antwoord beschouwt, omdat de eenzaamheid hem anders worgen zal.
C.V.
| |
Twee schildersromans
1. Evert Zandstra. De stem van de Zee. H.P. Leopolds Uitg. Mij, Den Haag. 1947.
2. Cor Bruyn. De drie portretten van Claire Marianne. G.F. Callenbach N.V. Nijkerk (z.j.)
Het is over het algemeen een gemakkelijk kunstje twee gelijksoortige romans met elkaar te vergelijken. Voor critici met stokpaardjes zelfs een dankbaar karweitje. Maar al te vaak doet men in zulk een geval een der betrokken auteurs, of beide, onrecht.
Nu echter deze twee schildersromans tegelijkertijd op de schrijftafel verschenen en direct na elkaar werden gelezen, is
| |
| |
aan een vergelijking moeilijk te ontkomen. Van Evert Zandstra besprak ik lang geleden De Vlammende heide en Het Klotsende Meer, twee uitgesproken natuurromans, waarin de auteur zich met voorliefde bepaalde bij het type van de ongecultiveerde natuurmens.
Zandstra heeft talent voor natuurbeschrijvingen, die men al te zeer mist in het werk der tegenwoordige jongeren. Zijn werk is sterk erotisch en beweegt zich aan de rand van het christendom.
De Stem van de Zee, geschreven in de oorlogsjaren in Kennemerland is, blijkens de flapper, ‘geboren uit de hunker naar de afgesloten duinen en de zee, wier donkere stem vooral in de bewogen nachten rees tot een onweerstaanbare kreet om vrijheid.’
Het is dan ook niet toevallig, dat de vele beschrijvingen van het duinlandschap rondom Santpoort, Schapeduin, Bloemendaal en Overveen het waardevolle element zijn in dit verhaal.
Van de mensen, die de schrijver in dit landschap plaatst, is de jonge, mensenschuwe schilder Joost Randwijk de hoofdpersoon. In de eenzaamheid van Breeduinen heeft hij een klein huisje als atelier ingericht. Hij wordt gedreven door een hartstochtelijk verlangen de zee te schilderen. Als nevenfiguren zijn er Hanna, het dromerige vrouwtje van de tuinbaas, de stroper Bul, (standaardtype van Zandstra) de temperamentvolle Stien de Hont en tenslotte Arja, het beschaafde nichtje van de rentmeester. Een belangrijk persoontje is ook nog het dochtertje van Hanna, de kleine Oes met haar kromtaaltje, dat al te doorzichtig de slotintrige van dit verhaal in haar kleine handjes houdt, teneinde op conventionele wijze de climax te forceren. Het gaat er in dit verhaal om, dat de mensenschuwe Joost, die van de hand in de tand leeft, opnieuw vertrouwen moet krijgen in de wereld. Het is Arja die hem dat vertrouwen moet schenken door eerst voor hem te poseren en later met hem te trouwen.
De schrijver laat niet na de lezer de overtuiging op te dringen dat Joost Randwijk een zeer talentvol schilder is, maar ook hier blijkt, dat het een hachelijke onderneming is om dit op papier aannemelijk te maken, hoe talentvol de schrijver zich ook van zijn taak kwijt. Beter had de schrijver er aan gedaan als hij zich had bepaald tot het vertolken van de innerlijke spanning in het leven van de jonge schilder. Op Zandstra's gezag te geloven in het bijzonder talent van Randwijk is teveel gevergd. Deze Joost is bovendien van het slag artisten, dat al heel gauw medelijden met zichzelf heeft. In de wijze waarop Arja, na aanvankelijke innerlijke tegenstand, zich als ‘model’ geeft, bemerken we de uitgesproken bedoeling van de schrijver duidelijk te laten uitkomen dat het geval heel kuis was.
Maar aan een zekere aantasting der persoonlijkheid ontkomt o.i. geen enkel naakt model.
Arja heeft deze gevaren beter onderkend dan de schilder, naar het mij voorkomt. Resumerende, kom ik tot de slotsom, dat het gegeven van dit boek beter een novelle dan een roman waard was geweest. Vergeleken bij de vroegere romans van Zandstra is dit boek een teleurstelling en voor de lezer die leven èn kunst gesteld weet onder de normen van het evangelie, is het een geestelijk arm verhaal van mensen als schepen zonder anker.
De schilder in de roman De Drie Portretten van Claire Marianne heet ook Joost. Met hun zelfde naam en hun liefde voor het vak zijn echter alle overeenkomsten uitgeput.
Cor Bruyn, evenals Evert Zandstra een ras verteller, kennen we uit zijn Sil, de Strandjutter. Maar ook in vroeger jaren waagde hij zich reeds aan het beschrijven van het leven van een kleinsteedse musicus. Zijn ‘Muziekmeester Adriaan’ is mij door de jaren altijd bijgebleven als een echt menselijk verhaal over een autodidact die, wanneer hij 's nachts wakker lag, tevergeefs worstelde met zijn onmacht tot de begeerde opvlucht. Dat vermag Cor Bruyn: een figuur scheppen, die je jaren bijblijft. Dat zal zijn oorzaak wel vinden in het feit dat Cor Bruyn meer met zijn hart dan met zijn hersens schrijft. Ook nu weer is het de auto-didact die hem aantrok, deze Joost Bernink, die zijn vader opvolgt als vuursmid en 's avonds tekenles krijgt, waardoor hij opklimt tot tekenaar van de smederij.
Schilderen doet hij in zijn vrije tijd, zonder gedachten aan verkopen en geldverdienen.
Dat verandert als hij later Claire Marianne de Sonnevielle ontmoet. Zo gezond conservatief Joost is opgevoed, zo geïnfecteerd is Marianne door de sjacheraar die haar vader is. Claire jaagt de puriteinse Joost uit zijn rust op en droomt ven een groot huis met een ruim atelier. Tot zo lang wil ze ook geen kinderen. In haar zucht tot sparen, gaat ze knoeien met geld, waardoor een conflict niet uitblijft. Ondanks haar fouten blijft Joost gefascineerd van deze vrouw, aan wie overigens niets vrouwelijks vreemd is, en die tenslotte na haar biecht dat hij te goed voor haar is, haar puriteinse echtgenoot ontvlucht.
| |
| |
Dat zulks gebeurt in noodweer en dat Joost haar veilig terugvoert in de echtelijke woning, ja, dat deze vlucht haar in een geestelijke en lichamelijke crisis brengt, is geheel ‘uit de oude school’ en zal de doorsnee lezer zeker bevredigen. Zelfs schroomt de auteur niet, zoals het in een blij eindigend verhaal past, aan het slot een tableau de la troupe te geven, waarbij de ‘Patroon’ van Joost Spreuken 31 leest.
Neen lezer, het is geen tractaatje, maar een bloedwarm verhaal, zij 't met rhetorische zwier geschreven.
Joost bezwijkt ook niet voor de aandrang van een collega-schilder uit de stad, die hem dringend raadt er eens een jaar tussen uit te gaan, wat zijn opmerkelijk talent als schilder ten goede zou komen. Joost blìjft tekenaar van de smidse en geeft de loop van zijn leven aan God over.
Zoals gezegd, Cor Bruyn is een auteur uit de oudere school, hij is wel wat kwistig met zijn woorden en zijn hart loopt wel eens te spoedig over, hij heeft zich minder in literair bedwang dan Evert Zandstra.
Maar als we Joost Randwijk en Joost Bernink, de ‘echte’ schilder en de autodidact naast elkaar zien, dan kiezen we onvoorwaardelijk voor de vènt. Het meest kenmerkend verschil tussen die beiden en hun omgeving is, dat de mensen in De Stem van de Zee op eigen kompas varen, die in De Drie Portretten niet in eigen misère blijven ronddraaien, doch een eerlijke poging doen om de oorzaken der menselijke ontoereikendheid te peilen en hun levens te stellen onder de tucht van het evangelie. Dat Cor Bruyn het vraagstuk van zonde en genade benadert van de orthodoxie uit zou ik niet durven beweren, maar trefpunten zijn er zeker. Mijn bezwaren tegen De Drie Portretten zijn, dat de auteur teveel medespeler is, op het gevaar af van het opzettelijk moraliseren, wat nog altijd funest is voor de roman als kunstwerk.
Evenals Zandstra is Cor Bruyn een goed waarnemer en talentvol natuurbeschrijver. Zoals Zandstra het duinlandschap, beschrijft Cor Bruyn de rivier en het vuur in de smidse. Opmerkelijk is zeker, dat de lezer geneigd is meer in het talent van de autodidact Joost Bernink te geloven dan in dat van de geschoolde schilder Joost Randwijk. Dat het slot van De Drie Portretten te opzettelijk is geënsceneerd om te overtuigen, heeft men reeds begrepen. Het is een leemte, dat ook Cor Bruyn het verhaal laat eindigen met Claire's bekering, want dan begint het nieuwe leven pas. Maar wellicht komt hij er op terug?
P.J.R.
| |
Poëzie
Frank Valkenier. Laus Brabanciae, verzen. W. Bergmans, Tilburg, z.j.
Frank Valkenier. Getijden van het Hart. Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1947.
Deze beide bundeltjes verzen vallen in de tijd samen. Voor in Laus Brabanciae staat te lezen, dat het is geschreven in 1938; maar het eerste vers van de laatste afdeling is gemerkt 1943. De gedichten, die tezamen de Getijden van het Hart vormen, zijn geschreven of vertaald in de jaren 1937-1944. Laus Brabanciae bestaat uit vier cycli, elk van zes verzen; de namen van de cycli zijn Ruimtebeeld, Laus Brabanciae, Der Minne, Tijdgang. In de Getijden van het Hart vinden we vijf groepen: Onvoltooide Romance, Concertino voor Hobo, Van Minnezangers, Kleine Getijden, Gestalte van den Dood. Ook hierin is een vrij ver strekkende parallel, vooral wanneer men naar aanleiding van het Concertino voor Hobo bedenkt dat Frank Valkenier in zijn Laus Brabanciae heeft gezongen:
De aarde, zegt men, is beneden,
daar klinkt geen hemels hoorngeschal;
maar fluit en hobo blazen zal
die Brabant heeft beleden! -
en dat in die bundel de cyclus Tijdgang ook gewijd is aan de dood.
In zijn Laus Brabanciae (Lof van Brabant) zingt Frank Valkenier er onbekommerd op los. Zijn toon herinnert soms aan Gezelle, zijn woorden van verre aan Vondel. Er is dus geen historische oorspronkelijkheid, maar wel een psychologische. Hij begint uitbundig, nadert in het midden aan het pathetische, en wordt dan ingetogener. Maar hij is overal verrukkelijk, meeslepend, doortrokken van de atmosfeer der natuur, en verliefd in Brabant. Zijn poëzie heeft iets baroks, niet echter als kunststijl, maar als stamkenmerk. Frank Valkeniers liefde (als verhouding tussen twee mensen) is geheel opgenomen in zijn liefde voor het landschap, en heeft daardoor een nogal weemoedige inslag. Zijn zich inleven in dit landschap doet sagen-motieven opkomen, en de hele natuur-verheerlijking eindigt in doodsmystiek. Men moet misschien, als ondergetekende, een boer zijn in 't diepst van zijn gedachten om door deze lof van Brabant zo te worden aangesproken. Maar ook ondergetekende miskent niet, dat in dit natuurtafereel Pallieter op de voorgrond zichtbaar is, en langs de achtergrond de schaduw valt van de oer-germaanse ideologie, wel verslagen maar niet vernietigd. Valkeniers poëzie is bij alle kleurigheid harmonisch,
| |
| |
bij alle natuurlijkheid stijlvol, maar ze is te enenmale aards.
Laus Brabanciae draagt de kenmerken van in korte tijd ontstaan te zijn; alleen het gedempte slot is waarschijnlijk aan de oorlogstijd te danken. Met deze kenmerken zijn bedoeld: vaart, eenheid van inspiratie, gelijkmatigheid van toon, afronding.
De Getijden van het Hart daarentegen zijn een verzameling van werk van enige jaren. De vier gedichten en een halve, die samen de Onvoltooide Romance vormen, zijn weinig geslaagd, en tonen Valkeniers stijl in zijn gebreken: wel een bewijs hoe zelfs een zo spontaan en natuurlijk geluid als in de lof van Brabant door scholing is gevormd. Van Minnezangers bevat bewerkingen van oud-Duitse minnedichters, die de toon wel aardig treffen, maar overigens weinig beduiden. Gestalte van de Dood is een soort legende. Het mooist zijn de negen gedichten van het Concertino voor Hobo, dat die naam terecht draagt (een liefdeslied, zangerig en weemoedig), en de Kleine Getijden, zeven verzen waardoor de adem van de herfst en de dood gaat. Frank Valkenier is in dit werk rustiger en rijper dan in Laus Brabanciae, maar het gevolg is helaas dat het - al kan men het zeer wel genieten - nu toch eigenlijk weinig bijzonders meer heeft.
Getijden van het Hart bestaat geheel uit dezelfde elementen, waaruit Laus Brabanciae is gegroeid. Blijkens de opzet en de uitvooering wil het als het hoofdwerk beschouwd zijn, waartegenover het andere boekje een incidenteel gevalletje is. De waarde is echter omgekeerd evenredig aan het formaat. Getijden van het Hart bevat de literaire arbeid van Frank Valkenier, Laus Brabanciae het lied, waarin hij op een goede dag is uitgebroken.
J.D.
| |
Max de Jong. Heet van de naald. G.A. van Oorschot, Amsterdam, z.j.
Men kan zich over dit boekje kwaad maken. Dan heeft men het au sérieux genomen. Twintig jaar geleden had het een persiflage kunnen zijn van de gangbare dichtkunst - nu niet meer. Het beste is, het te beschouwen als een, gebbeltje of gijntje. Stel u voor dat een jongmens, die met een of ander ongaar probleem zit, 's morgens zo uit bed (neen, beter: 's avonds laat, thuisgekomen van het vol verwachting langs de straat slijpen) voor zijn tafel gaat zitten en alles achter elkaar opschrijft wat hem te binnenschiet. Zoiets zou ongetwijfeld Heet van de Naald kunnen heten, ware het niet, dat de materiële inhoud natuurlijk van te voren honderdduizendmaal herkauwd is. Het aldus ontstane neerslag kan men niet zo zeer een psychologische analyse noemen als wel een psychisch praeparaat. Goed, maar zou het eerlijk zijn zich daarmee te vermaken? Waarin zit dan het zogezeidé grapje? Wel, gesteld dat het jongemens, in plaats van alle regels van zijn papier van links naar rechts vol te schrijven, korte brokjes maakt - soms van maar één, soms van wel vier woorden - en telkens na vier van die brokjes een regel open laat. Hij zou op dit idee kunnen komen doordat hij in de stad wat gedronken had en nu hikte. Wat men zo krijgt, lijkt op het eerste gezicht op een gedicht (dat deze woorden rijmen is bloot toeval).
Laat het jongmens nu voorts alle leestekens weg, en bovendien alle hoofdletters, behalve in Oscar Wilde, Shakespeare en Ortega y Gasset, dan krijgt men iets heel bijzonders. Dit procedé heeft twee voordelen. In de eerste plaats haalt men zo gemakkelijk 29 bladzijden - beginnen op blz. 7 - en het hadden er ook 290 kunnen worden als het jongmens niet slaperig geworden was. In de tweede plaats wordt de lezer gemystificeerd; en de eerste lezer is de uitgever (tenminste dat hoopt het jongmens).
Dat zoiets intussen maar niet heet van de naald wordt gedrukt, al is het dan op papierrestjes, blijkt hieruit dat het gewrocht is gedateerd 1946, en ik heb het pas gekregen. - Dat is dan het mopje, en hoe goed of hoe flauw nu het mopje is, dat hangt er van af wat het jongmens heeft neergeschreven. Nou, Max de Jong is niet helemaal een nare jongen. Hij vertoont intelligentie. En meer dan dat. Ik citeer ten bewijze:
doch ook deze vergelijking
schiet te kort - deze ene
vrouw deed alleen nog maar
Zoiets vind ik niet gek - als het achter elkaar geschreven was. (Dat de tweede en de derde regel rijmen is bloot toeval; de dichter heeft het waarschijnlijk niet gemerkt). Wat ik overigen van het hele mopje denk? Dat hier een wel erg alledaags vrijgezellen potje gekookt wordt
| |
| |
- geen bezwaar om er iets lekkers van te maken. Dat het potje nog maar halfgaar is - allez. Maar dat het ook nog onsmakelijke bestanddelen bevat is vervelend.
J.D.
| |
Diversen
John Hersey. Hirosjima, vertaling Mr E. Straat. W. ten Have N.V., A'dam '47.
Deze beroemde reportage is een knap staaltje van journalistiek vermogen, maar is zij ook in de volle zin een document humaine? Hoe komt het, dat de kreet van het hart er nauwelijks in gehoord wordt? Of ligt dit aan mij? De twijfel aan de goede bedoelingen van de auteur laat zich slechts door overwegingen onderdrukken: de schrijver heeft zich niet geheel uit de greep van de journalistiek kunnen bevrijden. Hij noteert teveel en te zakelijk; hij lijdt te weinig. Natuurlijk bedoel ik: in dit boekje. Ik ben ervan overtuigd, dat hij zeer geleden heeft bij het zien van Hirosjima. Maar zijn reportage heeft iets kils, iets onaandoenlijks, dat bij het lezen onaangenaam aandoet.
Overigens kan ik niet anders dan goeds zeggen van dit verslag. Het is zeer lezenswaard. Het leert ons, dat de cultuur in haar uitersten haar karakter demonstreert. Ook de cultuur van onze tijd is wancultuuur, zij is daemonisch parodie. De hoop ontwaakt, dat, zo wie de Schriften niet gelooft, de ruïnes geloven zal. Maar zal ook deze hoop niet ijdel blijken? Geen enkele reportage, ook niet de voortreffelijkste, zal de wereld van dienst zijn, zo de lezer slechts ontroerd blijft stil staan en zich niet bekeert. Het ligt niet aan de reportage, het ligt aan de lezer.
Het verschrikte hart vraagt: ‘Dit niet meer, maar wat dan?’ Doch er is geen duidelijk antwoord. Een concrete situatie vraagt niet naar abstracte theologische overwegingen; zij vraagt de formulering van een gedragslijn, die, gefundeerd op de eeuwige waarheden, de gelovigen zal leiden tot die daden, waarop de wereld wacht.
Welk een verantwoordelijkheid en welk een schuld.
J.v.D.
| |
Anthony Bosman. De revolutie van het woord, een essay. Bayard reeks; F.G. Kroonder, Bussem 1947.
De opzet van dit kort essay is, gezien de veel belovende titel geen geringe. Door titel en aanloop worden verwachtingen gewekt, die aan het slot slechts op zeer matige wijze gehonoreerd blijken te zijn. Verwacht men aanvankelijk een diepgaande beschouwing van cultuurfilosofische aard te zullen lezen over de invloed der primitieve cultuurkringen op de kunst der laatste drie decennia, hierin wordt men door de schrijver ten zeerste teleurgesteld, zodat men aan het slot geen reden kan vinden het excuus van de schrijver te aanvaarden: ‘Nu dit essay het einde nadert, ben ik mij er van bewust, dat ik nog talloze aspecten en problemen niet behandeld of slechts te licht aangeraakt heb. Maar in ieder geval hoop ik, dat ik geslaagd ben in de opzet: de lezer enigszins wegwijs te maken in het boek van alle tijden: Finnegans Wake’ (van James Toyce). We nemen gaarne aan. dat de heer Bosman een voortreffelijk kenner is van de Engelse literatuur, doch voor het werk van de essayist ontbeert hij te zeer het synthetisch vermogen, alsmede herscheppende begaafdheid. Het werkje werd dan ook niet anders dan een weliswaar zeer intelligente, doch steeds sterieler zich toespitsende analyse van enkele aspecten van het genoemde boek. Slechts in de aanvang suggereert de scribent, de filosofische bronnen van het irrationalisme aan te boren, wat toch een eerste voorwaarde is voor een pretentieus essay. De greep die hij daarbij doet (i.c. naar het neo-platonisme) komt mij bovendien niet helemaal juist voor. Hopelijk weet de stellig talentvolle Heer Bosman zich in volgende werken van zijn bewustzijnsvernauwing te bevrijden We hebben in de Bayard reeks beter werk gezien.
P.A.H.
| |
Pieter van der Meer de Walcheren, Menschen en God. Tweede deel 1929-1935. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht - Brussel, 1947.
Dit boek is het derde deel van een autobiografie. Het eerste deel, ‘Mijn Dagboek’, zoals de titel al zegt in dagboekvorm gehouden, loopt over de jaren 1907-1911, in welke tijd valt de bekering van de schrijver tot de Rooms-Katholieke kerk. Het boek heeft destijds zeer de aandacht getrokken, werd in verscheidene talen vertaald en beleefde in 1946 in het Nederlands zijn zesde druk. In het Maartnummer van ‘Ontmoeting’ is deze herdruk besproken. Het tweede deel van de autobiografie heeft de dagboekvorm verbroken; onder de titel ‘Menschen en God’, Eerste Deel 1911-1929, geeft het een vrijwel aaneengeschakeld verhaal, voorafgegaan door een ‘Verantwoording’, gedateerd Juni 1940, van het innerlijk en uiterlijk van de schrijver en de zijnen gedurende de uiterst
| |
| |
belangrijke jaren, waarin de eerste Wereldoorlog valt en de tijd vol gisting daarna. De auteur was tijdens de wereldoorlog Parijs' correspondent van de Maasbode en maakte in Parijs ongeveer alles mee wat daar op cultureel en artistiek gebied te beleven viel. Hij sprak en verkeerde met talloze figuren van grotere en kleinere betekenis op cultureel gebied en deed dat niet enkel ambtshalve, als journalist, maar con amore, uit die belangstelling en genegenheid voor mensen, die hem typeert en die ongetwijfeld een van zijn beminnelijkste eigenschappen is. Na de oorlog komt dan de periode van 1918-1921, wanneer Van der Meer in Brabant, wonende dicht bij zijn geliefde Benedictijner Abdij, leider wordt van de jong-Katholieke beweging. We treffen dan veel bekende namen aan, zoals van Knuvelder, Lichveld, Kuitenbrouwer, Asselbergs en Bruning; het is de tijd van De Nieuwe Eeuw. Daarna volgt de Amsterdamse tijd, 1924-1929, wanneer de auteur is teruggekeerd naar de stad van zijn jeugddromen en ook daar grote activiteit ontwikkelt, in persoonlijke gesprekken en persarbeid, voor vernieuwing en verdieping ener Christelijke cultuur, die voor de schrijver samenvalt met een totale overgave aan de Rooms-Katholieke kerk.
In het tweede deel van ‘Menschen en God’, het derde deel dus van de autobiografie, vervolgt Van der Meer de Walcheren zijn levenskroniek, door te verhalen van zijn nieuwe Parijse periode, wanneer hij in 1929 directeur is geworden van een grote uitgeverij, die hem opnieuw in contact brengt met mensen en nog eens mensen en die de titel van dit werk wel zeer rechtvaardigt. De verhouding tot God, altijd via de kerk, buiten welke voor hem geen waarheid en waarlijk godsdienstig leven bestaat, groeit met de jaren, gelouterd door veel lijden, eerst door het verlies van een dochtertje en veel later door het vrij plotselinge sterven van zijn priester-zoon Pieterke. Van 1932 af wordt de dagboekvorm weer aanvaard; zij omvat het bezoek aan Rome, Pater Pieterke's dood en dan de langzame bewustwording van een plan, dat hem en zijn vrouw brengt tot het grootste offer: dat van hun huwelijksgeluk, doordat zij beiden in een klooster gaan, om zo de plaats van hun zoon in te nemen. Nog geen twee jaren later acht men het, vooral terwille van de vrouw van de schrijver, beter, dat zij het klooster verlaten en weer samen gaan leven. Dan eindigt het boek met de terugkeer van ‘Matthias’, zoals de auteur zichzelf noemt, in de Parijse uitgeverij. Als lectuur zijn de dagboek-gedeelten het meest aannemelijk. Daarin spreekt de auteur zich onmiddellijk uit en behoeft zich niet als een soort romanfiguur te bekijken. De kroniekgedeelten laten zich heel prettig lezen, maar merkwaardigerwijze gaan des schrijvers beschouwingen over wat de wereld beweegt niet diep; zij zitten vast aan de vele interessante mensen die hij ontmoette. De eigenlijke geestelijke stromingen, die toch altijd iets meer zijn dan de mensen die er min of meer deel aan hebben, worden niet zo gepeild als men verwachten mocht. Het blijft alles ontmoeting-journalistiek (met kleine o), neerslag van gesprekken en overpeinzingen van een eerlijk gelovig en belangrijk mens. Maar een
geniaalintuïtief peilen van de daemonie van de moderne tijd zal men in deze boeken tevergeefs zoeken. Wat in de dagboekgedeelten niet zo te zien was, blijkt uit de kroniekmatige hoofdstukken overduidelijk. Van der Meer is geen groot schrijver; hij is een middelmatig kunstenaar, weinig meer dan een goed, zij het een enigszins ouderwets, stylist. Sympathiek is deze man om zijn mensenliefde en de totale overgave van zijn leven aan God op de wijze waarop hij in bloedige ernst meent God te moeten dienen. Hij maakt voor de lezer het vraagstuk van de kerk, en natuurlijk ook dat van de cultuur, weer eens actueel, zo niet acuut. Merkwaardig blijft voor en na zijn buitengewoon sterke voorliefde voor liturgie en kerkelijk ritueel, die, zoals een Rooms beoordelaar schreef, soms gaat zwemen naar een soort van religieuze morfomanie. Het doet wel even pijnlijk aan te ervaren, dat ook een zo sympathiek en breed-georiënteerd man als Van der Meer de Walcheren het levende, Protestants-Christelijke deel van ons volk niet kent, noch ook af weet of oog heeft voor de culturele strevingen, die daar leven en dat niet sinds vandaag of gisteren. Hebben wij niet Willem de Mérode gehad, en Mevr. Kuyper-Van Oordt en J.K. van Eerbeek; hadden we niet Han van der Leek en Hein de Bruin, en voorts anderen, welke laatsten nu wel een beetje meetellen sinds ze zich van een z.g. eenzijdig Protestants-Christelijk streven hebben gedistancieerd? Zijn de Jong-Katholieken, thans merendeels gearriveerd, inderdaad zoveel belangrijker? Het is misschien onbillijk en onlogisch deze boekbespreking met een algemene klacht te beëindigen, maar er zijn wel eens momenten, waarop men ervaart de verwondering over zoveel onbekendheid, zoveel laten we aannemen onopzettelijke miskenning, ook uit eigen kring, niet geheel te kunnen afleren of onderdrukken.
C.R.
|
|