Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
P. Korthuys
| |
[pagina 25]
| |
luiden, eerst voor de vierde en derde klasse, dan voor de tweede en later voor de eerste. Het schip gonst van bedrijvigheid en zenuwen. Vlak bij Clara met haar man en Tommy in zijn rode tjelanamonjet staat een Europese planter met een inheemse vrouw en twee bruine Indo-kinderen. Zij komen blijkbaar uit de binnenlanden; er is niemand om ze weg te brengen en het treft Clara - zelfs in dit moeilijke ogenblik kan zij niet alleen met zichzelf bezig zijn - hoe eenzaam deze mensen zijn temidden van de roezige volte op de boot. In dit laatste uur voor de scheiding weet Luuk niets meer te zeggen, hoe vol zijn hart ook is. Hij luistert naar de brabbelpraat van Tommy zonder dat het tot hem doordringt wat zijn zoontje zegt. Soms moet hij wel opletten en kijken, als een klein handje aan zijn linnen jasje trekt en een dringende stem hem vraagt, te zien in de richting waar het andere handje met een dik vingertje wijst, naar een grote kist die in de takels hangt en door de slurf van de kraan aan boord wordt gezwaaid, of naar de schoolkinderen op de kade, die serpentines naar vriendjes aan boord uitgooien. Clara en Luuk vermijden elkaar aan te zien. Haar ogen zijn rood en vochtig. Het geraas en de woeling om haar heen beroeren haar nauwelijks, nu zo sterk dit ene voor haar leeft: het afscheid voor twee jaar van Luuk, die straks alleen op de onderneming zal terugkeren, terwijl zij naar Holland vaart, om die ellendige spruw kwijt te raken, die in dit wrede hete land maar niet wil genezen. Zij kijkt over de reling heen naar de kade en de lange loodsen, blikkerend in de schitterhitte, waar onder de smalle luifels een rijtje mensen die reeds afscheid hebben genomen aan boord, wachten op het vertrek van de boot. De meesten staan in de smalle schaduw, tegen de wanden gedrukt, enkele dames met pajongs en mannen met tropenhelmen wagen zich in de zon. De scherpe lichtweerkaatsingen op hun witte kleding pijnigen de ogen. Clara schrikt op als plotseling de harde zware scheepsfluit loeit. Tommy kruipt dichter tegen zijn moeder aan. Al de vreemde gebeurtenissen, waarvan hem al lang tevoren is verteld verwarren hem. In heel deze omgeving zijn alleen zijn ouders het bekende. Verder is hem alles nieuw en vreemd. Hij ziet zijn ouders in een dichte omhelzing, waaruit ze moeilijk loskomen; hij staat hierGa naar voetnoot+ | |
[pagina 26]
| |
geheel buiten: zo zijn het niet vader en moeder, maar twee onbekenden. Even later voelt hij zich de lucht ingeslingerd en bij het warme gezicht van zijn vader gebracht, die hem knuffelt en zegt, lief voor mama te wezen. Samen zien ze dan de brede rug van Luuk verdwijnen tussen de van alle kanten aanschuivende schouders die naar de loopplank bewegen. Clara neemt Tommy op en drukt hem tegen zich aan, verweer tegen de eenzaamheid, die haar bedreigt. Op de kade, buiten de touwen, die een vrij stuk afzetten voor de boot wordt het een licht gewemel van witte figuren in de helle zon: Vrouwen met pajongs en breed gerande hoeden, mannen in toetoeps, shantung en palmbeach, meisjes en jongens blootshoofds of met tropenhelmen en witte slappe hoeden. Over de reling op de verschillende dekken hangen de thuivaarders, de meesten zijn opgewekt, dat zij ‘de goede kant’ uitgaan. Er wordt gefotografeerd van beide kanten, serpentines en stemmen onderhouden nog de verbinding. De koelies rollen de loopbrug weg. Weer loeit de fluit. Luuk heeft de gele japon van zijn vrouw, waartegen het rode figuurtje van zijn zoontje kleurt al gauw ontdekt. Er is een vreemde smaak in zijn mond en er roert een raar gevoel in zijn maag als hij de boot langzaam van de kade ziet wijken. Tommy zwaait verwoed met een witte doek en daarnaast beweegt de slanke hand van Clara. Haar gezicht is een witte vlek. Flarden van de strijkjesmuziek waaien over: ...Het Vaderland getrouwe, blijf ik tot in den doet... De afzetting is weggenomen en de mensen lopen naar de kadekant. Langs al de dekken is het een gewirwar van wuivingen. Er wordt van de wal af geschreeuwd van ‘goede reis’, ‘hou je maar taai, Leen’, ‘prettig verlof’, ‘groeten in Amsterdam’. Snel wordt het stuk water tussen schip en achterblijvers groter, de mensengestalten aan dek lossen zich op in het onpersoonlijke van de menigte. Lang tracht Luuk het geel en rood vast te houden, tot zijn ogen pijn doen; hij wuift tot zijn arm loom en zwaar wordt. Dan is de boot al één geworden met de mensen, een grote grijze schuit tussen water en lucht, waar de sleepboten als watertorren omheen kruipen. De haven voor de kade is leeg en de kade doelloos geworden. De mensen haasten zich van de lege weg naar de auto's en de boottrein, die iets verder gereed staat; de locomotief bulkt zwarte smook uit in de tintelende hittelucht van de hoge middag. Alleen, een verloren man tussen de anderen, keert Luuk terug. | |
[pagina 27]
| |
De taxi's die met veel geschreeuw op de kade worden aangeboden, wijst hij af. Hij zoekt het nummer van de taxi, waarmee hij hierheen reed, tussen de onafzienbare rijen auto's langs de brede weg aan de andere kant der loodsen. Als hij hem eindelijk gevonden heeft, dank zij de chauffeur die naar hem uitzag, moet hij deze tot een dringend ‘djangan terlaloe lekas’ manen, zo vlug wil hij tussen de drukte wegschieten. Langs de vaart bloeien de flamboyants uitbundig. De rode takken maken een fleurig plafond boven het grijze asfalt, waarop het gele zonvuur in plassen neerplenst. De file terugkerende auto's is lang en snel. De hitte davert over de neergelaten linnen kappen, maar de zucht van het rijden brengt een sensatie van koelte. Slechts bij de stilstand voor de spoorwegovergang brandt de hitte als in de woestijn. Het hotel op het Koningsplein is leeg zonder vrouw en kind. Luuk Iaat de lunch aan een tafeltje achteraf opdienen en trekt dan haastig naar zijn kamer, waar hij nog kort geleden met Clara en Tommy koffers had gepakt. Hij laat er de krees neer, sluit de deuren, gooit snel zijn nat gezwete kleding af en legt zich te bed in zijn koele pyama. Hij is bek-af van dit laatste uur, en blij, reeds dadelijk te hebben besloten, niet dezelfde dag naar de kebon terug te gaan, doch deze dag in Batavia te blijven.
Na mandiën, krant lezen en theedrinken, toen de wind over het plein de warme lucht wat bewoog, liet hij zich door oud-Batavia rijden. De Kali-Besar lag uitgestorven; alleen in de Chinese zaken was wat vertier, de Europese rustten achter de gesloten luiken. Er hing een vreemd licht over het grijze kasteelachtige gebouw van de Javase Bank, dat wegsprong achter de ontzaglijke betonnen massa van de Factorij. Aan de overkant, wit tegen de oranjelucht, boogde de geweldige halve ellips van het station Batavia-stad. Enkele late kantoorlui, kleine figuren tegen het hoge gebouw, verdwenen door de deuren naar de perrons. Luuk liet de chauffeur maar poeteren zoals hij wilde. De twee zwarte toppies voor hem, van chauffeur en kornet, gelijkmatig voortschuivend met de wagen gaven er iets van decorum aan: de Europeaan, voorafgegaan door twee dienaren. Hij hield ervan, in dit oude stadsdeel rond te rijden, langs de grachten, met de ongelijkmatige gebouwen in dit handelskwartier, waar de bankenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 28]
| |
en cultuurkantoren, de ex- en importmaatschappijen, de notarissen en advocaten gevestigd waren. Vooral op dit uur, nu de zon al minderde, scheen het hem, of de historie van deze oude stad hem zeer na kwam, waar de Hollanders eeuwen geleden kun nederzetting op zulk een klein stuk grond verdedigden tegen de inlandse vorsten van Jacatra. Hoeveel Hollandse levens waren kier ondergegaan in de bloei der jaren, hoeveel jonge vrouwen opgeëist door ket klimaat en zijn ziekten, waartegen toen nog geen remedies waren gevonden. Maar wat een volharding en moed hadden hier onder de laaiende zon gebloeid! Het zij dan, dat de Hollanders geld wilden verdienen en handel drijven - maar dezen zetelden thuis in het grootse Amsterdam, - die hiér kwamen dreef toch iets anders ook: kun zwerflust, de eeuwige drift naar de verte, de ruimte, het gans andere, door welke kracht ook hij hier was gekomen. Wonderlijk, dat zij ziek hier op oorspronkelijk enkele honderden meters in het vierkant hadden saamogedrongen. Was het de angst voor het onbestemde van dit ontzaglijke tropenland geweest, de huiver voor wat er achter de bergen lag, de Slamat en de Gedéh, die zij's morgens vroeg bij helder weer ver in het land zagen liggen? Hij reed het ronddeel Culemborg voorbij met de vierkante toren, van waaruit vroeger de zee werd verkend, naar de vissershaven en de afslag. Enkele vissersvaartuigen en een Chinese jonk met kleurig hout- en zeilwerk lagen er langs de kant. Naar het al donkerende noorden strekte ziek het lange kanaal uit, tussen de moeraslanden naar zee, de oude haven van Betawie met in de grijze verte de vuurbakens. Hij liet de chauffeur stilhouden en keek uit over het vlakke land. Links in het westen, waar de lucht van oranje verkleurde tot donker rood, ver al in de Javazee, voer de boot met vrouw en kind. Daar, verder in het noordwesten, lag het moederland, met zijn kleine verhoudingen en de warme intimiteit van zijn binnenhuizen. De eerste Hollanders hadden getracht, veel van dat goede land hierheen over te brengen. De grachten met de ophaalbruggen, de bouwtrant der pakhuizen, zelfs de kleding en levensgewoonten, de taal, de Bijbel en de kerken. Maar het land had hen opgenomen in zijn eigen sfeer en stijl. Toch had de ontzaglijke macht van de tropennatuur de steile godsdienstvormen, zo sterk en gesloten, oorspronkelijk weinig aangetast, al was op den duur de inhoud binnen de oude vormen wel veranderd van toon. Op één van de stille grachtjes liet hij weer stilhouden. Uit een huis van een zijstraatje kwam een Chinees, in wit, over de glimmend zwarte broek heenkangend hemd. Stukjes mager bloot been | |
[pagina 29]
| |
staken uit iedere pijp en verdwenen in de donkere pantoffels. Wat een rust, hier! Ook de hoge palmen die in de verte boven een wit stuk muur uitwaaierden, hielden de bladeren stil. Hoe nam dit land, deze sfeer, je gevangen, altijd weer. Een wonderlijk beslag legde dit op je wezen, een stilte en een rust, die een antwoord zijn op een diep, onbewust levend verlangen van de ziel. Op dit moment, evenals de laatste jaren zo vaak in ogenblikken van passief-zijn, gevoelde Luuk duidelijk, hoe in zulk een land de droom van een nirwana kon worden gedroomd. Hoe willoos liet de ziel zich hier gaan naar het oord van de diepste vergetelheid en het schoonste zichzelfvinden-en-verliezen in enen, actief en passief tegelijkertijd, maar altijd van een activiteit als buiten het individu om, een werkzaamheid van ongeweten krachten onder de bewustzijnsdrempel. Zalig, dit zich weg laten drijven. Maar ook van een vage beklemming, een huivering voor dit ongewetene, angstschaduw, die zich vooral verbergt in de korte schemer. De Chinees keek even naar de eenzame Europeaan in de taxi met de twee zwijgende inlanders voorin en schuifelde toen het straatje uit, de andere kant van de gracht op. Uit een kampong in de nabijheid zwierven onbestemde geluiden aan, stemmen die soms uitschoten, een jankende gladakker, gerucht van een emmer boven een put. Maar daaronder lag onverstoorbaar de rust, het zwijgen van deze tropische natuur, een zee van stilte, die onaanraakbaar voor de geluiden, golfde naar oeverloze kusten. In de nu snel aanvarende schemer gaf Luuk order, terug te rijden naar het hotel. Het was als een vlucht voor het gevaar der overlevering aan de eenzaamheid. | |
II.Eiland van bestemmingOp het Lawangse perron wandelde Luuk heen en weer in afwachting van de trein naar Soerabaja, vanwaar hij in drie dagen zou terugkeren naar Soekawétan. Het was het uur van de salatmagrib, het avondgebed. Hij was weer tot het eind gelopen, toen zijn aandacht geboeid werd door een Arabier, die in een hoek achter de afrastering zijn gebeden pleegde, zich heffend en buigend, geknield op het uitgerolde matje, het aangezicht naar de oranjelucht in het westen gekeerd, waar hij Mekka, het heilige centrum voor het Mohamme-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 30]
| |
daansegeloofsleven, wist liggen. De man was volkomen geconcentreerd in zijn oefening. Het schuifelend verkeer van inlanders aan de overzijde, vlak langs hem, deerde hem niet, zomin als het kijken van de witte Europeaan. Een wonderlijke glans overgloeide de dingen, een vurend licht uit het Westen, waar een oranjerode krater in de wolken brandde, een kort ogenblik slechts. Toen sloeg een mistige gloor over de wereld, nog gelig doorschenen van een vreugde die het Westen niet kent. De hoge kransen van een groep koningspalmen tipten nog juist even langer in de gloed, lager trok reeds de donkerte van de aarde op, waarin de kleuren snel vergrauwden. Maar onverschillig voor dit mystieke moment, waarin hij en de Arabier samen zweefden, boven de aarde uit geheven in het aanschouwen van dezelfde God, al werd Hij met andere namen geweten, sloeg het inlandse leven schel zijn geluiden de lucht in. Na de doezeling van de middag die ook in de bergstreken een hete vermoeienis over de levende wezens drukte, wekte de avond met koelere wind hen weer op tot een tweede, kortere en snellere dag. Harde stemmen klonken tussen de langs elkaar heen bewegende inlanders, getjingel van sado-bellen, een enkele autotoeter. Een bonte beweging, een ogenschijnlijk kalm en gemoedelijk voortkabbelende levensstroom, vol variatie van rassen en mensen. De Arabier was nu gereed met zijn gebedsoefening, rolde zijn matje en stond op. Zijn lange stakerige benen namen onmogelijk lange stappen, sloegen wisselende driehoeken in zijn lange witte kaftan, terwijl hij, boven de kleinere inlandse menigte uit, zich verwijderde. Tegen de al duisterende avondhemel rustte in de verte het ontzaglijke massief van de Tengger, waaruit eenzaam de Bromo opstak. Luuk dacht terug aan de prachtige tocht die hij van de zendingspost waar hij logeerde, naar het plateau had gemaakt, waar, een hoge woestijn, de zandzee gestold lag tussen de oude kraterwanden, verrassend van starre rust. Een lang gerekte wolk zeilde er toen als een scheef schip over. Zo onzegbaar geweldig was dit bergcomplex in die enorme stilte van de hemelse velden. Een schepping van Allah, die groot is, van de God zijner vaderen uit het Christenland, die eeuwig te prijzen is! Wat deden namen ertoe, die de mens gaf aan de oneindige en onkenbare geest, die dit alles droeg! Bij neef Visser op de zendingspost had hij ondanks de dynamiek van het Christelijk geloof die er werkte, tochGa naar voetnoot+ | |
[pagina 31]
| |
weer sterk het besef der overbodigheid en onbetekenendheid van menselijke namen voor het Allerhoogste gevoeld. Verder naar het Zuidoosten sneed de top van de Seméroe zich nog juist een opening in de dampige hemel. En aan de overzijde van het dal der Brantas, die hier zuidwaarts stroomde, naar het Zuidwesten toe, de Kawi en de Keloet, waarvan de kali zijn water verzamelde, dat hij met een grote boog westwaarts voerde óm die berggevaarten heen, daarna naar het noorden en weer naar het westen, waar de straat Madoera het eindelijk overleverde aan de eeuwige zee. Zijn blik verder draaiend, zag hij, hoe tegen de lichte Westerlucht de greep van de Ardjoeno zijn omtrekken scherper afschaduwde. Hoe had hij de laatste maanden dit land nog meer lief gekregen, terwijl hij bij zendeling Visser op die kleine afgelegen nederzetting in de Oosthoek, bekwam van de schrik en de wond. Goed en mooi was het leven, hem dierbaarder nog, nu zijn eigen deelhebben eraan had gewankeld. Nog te weinig had hij gezien en genoten, nog niet genoeg was hij binnengedrongen in de geheimen van dit Oosten, waaraan hij zich innerlijk verwant voelde en waarmee hij nu ook door het bloed verbonden was. Hoe fel en sterk had hij het leven begeerd, toen telkens weer de dood scheen te willen toespringen in de stille kamer van het Buitenzorgse hospitaal! Want hij wilde meer van Indië kennen, de tropenwereld verder doorvorsen en daarvoor was wel heel een mensenleven nodig. Deze eerste tijd bleek ver te kort, maar na het verlof kwam weer een reeks van jaren, althans wanneer Claras gestel terugkeer naar het oosten gedoogde, en het in de rubber beter zou gaan dan thans, nu de prijzen waren ingestort en de Rubber Growers Association had voorgesteld, voor het volgend jaar van de geraamde productie een kwart te laten vervallen. Uit de verte, terwijl hij herstelde op de afgelegen zendingspost bij zijn neef, had hij ervan vernomen, het ging als buiten hem om. Hij wandelde terug naar het midden van het perron, want uit het zuidoosten rommelde de trein van Malang aan.
Die avond, in Soerabaja, waar de hitte van de dag nog zwaar woog, en de volgende dagen, op zijn spoorreis naar het Westen van het grote eiland, één dag Soerabaja-Djokja, één dag Djokja-Batavia en de volgende morgen de trein tot Buitenzorg, vandaar met de vrachtauto van de fabriek naar Soekawétan, groeide de vreugde om het herkregen leven te sterker, nu hij door heel de uitgestrekte tuin van Java reisde. In de bergstreken, waar de trein | |
[pagina 32]
| |
met vervaarlijk gepuf, onder het uitstoten van roetige rook en smook de hellingen opzwoegde om even later met stijve wielen aan de andere zijde van een berg weer de gewonnen hoogte prijs te geven, werd zijn oog niet verzadigd van zien. De sawahdijkjes slingerden zich als slangen om de hellingen, omsingelend de waterspiegels op wisselende hoogten, die de onmetelijke hemel weerkaatsen, voor zoveel ze al niet gekleurd werden door het prachtige jonge groen van de uitspruitende padiplantjes of door de sarongs en kabaja's van de dessavrouwen, gebogen bezig om ze te verplanten, stuk voor stuk, de waarde van elk spruitsel erkennend, een zo sterk geïndividualiseerde verzorging van het gewas als de Westerse, zelf zo individueel aangelegde boer, niet kent, die immers met handen vol het zaad zaait - áls hij het met de hand doet, en die met de zeis de halmen in getale neerslaat, - áls hij het al niet met de maaimachine doet. Alleen in de Europese tuinbouw was het werk ook meer persoonlijk, maar dit was toch weer andersoortig. Op de sawah waren zaaien, verplanten en oogsten individueel, een persoonlijk iets van millioenen, die nochtans samen die grote zwijgende massa vormen. Hier leefde meer dan in het gemechaniseerde westen de vreugde om de enkele voedselplant, hier was ook meer geduld voor elke kleine bezigheid, die toch in het grote geheel betekenis heeft. Stamde ook uit de oosterse wereld niet die persoonlijke evangelieboodschap met de uiterst individuele vreugde in de hemel om de ene zondaar die zich bekeert? Hoe voelde hij zich verwant aan dit leven, dit rustige, geduldige leven zonder dwingende tijdsindeling, alleen vredig deinend op het rhythme, dat de natuur zelf aangaf: de gang der moessons. En te sterker verlangde hij naar zijn terugkeer op Goenoeng Merah, zijn dagelijkse werken tussen de thee en de rubber, dat hij voor maanden had moeten verlaten. Vlak voor een open coupéraampje genoot hij van Java's pracht. Soms, als de locomotief al te dikke rook langs de wagens blies, moest hij het raampje sluiten, want de schuifhor, die speciaal ter bescherming van de reizigers tegen smook en stof was aangebracht, trok hij liever niet uit, omdat het landschap dan zulk een somber aspect kreeg. En hij wilde alles onbelemmerd zien, nu tij er zoveel meer van kon genieten dan toen hij naar Visser trok, ternauwernood in staat tot de lange reis. Van het Oosten af werden de velden met het hoge suikerriet allengs minder, voorbij midden-Java eindigden ze geheel. Daar groeide in de vlakte de tabak, hoger langs de hellingen kleurde het frisse groen van de theestruiken, nog hoger ontwaarde hij soms | |
[pagina 33]
| |
koffie en de berkenbossen van de kina. En overal waaierden tegen de schitterlucht de klapperbomen in verschillende variaties en de koningspalmen. Dan sprong weer een ketellaboom met zijn recht uitgestrekte takken tussen het andere geboomte uit, soms stond er zulk een begroeide mast met raas alleen temidden van een alangalang-stoppelveld, tragische clown zonder gezelschap. Hoger tegen de hellingen donkerde het oerbos, dat hier en daar ook in de lagere streken woekerde, vol geheimen van plantaardig en dierlijk leven, een in zichzelf begrensde grootheid, zichzelf opbouwend en verterend met behulp van alles wat er voor levends en doods in huisde: de vruchtbomen en slingerplanten, de schimmels en paddestoelen, de varens en mossen, de insecten in duizendvormige variëteiten, de rupsen en vlinders, de mieren en vogels en de veelsoortige grote dieren uit bomen en holen, één ontzaglijk besloten levenscomplex. Zo, van de trein uit gezien, was het een donkere plek tegen een bergflank, zonder zichtbare beweging. Maar welk een geweldige wereld ging daar elke dag zijn mysterieuze gang, zonder besef van tijd, jaren en eeuwen in een cirkelkring die nooit werd doorbroken, in zichzelf genoeg. Een zwijgende majesteit en toch vol van de wreedste vervolging en de felste angsten, verscheurd door een strijd om te bestaan, om zich door te zetten in dit geheimzinnig aangedreven leven, een strijd, donker en noodlottig. Wat kon de bedoeling zijn, die de Schepper daarmee had gehad? Waarom moest alle schepsel, ook daar, tezamen zuchten als in barensnood, zonder uitzicht op verlossing? Maar dan plotseling was er een station met Oosters vertier, mannen en vrouwen met vruchtenmanden volgetast met alle heerlijks dat dit land bood: gele djeroeks, rossig-rood aangelopen blimbings, sawoh's, grauw als aardappelen maar gaver, gladder en bruiner van huid, groen-gele manga's, rood-stekelige ramboetans, bruin vezelige klappers. Potsierlijk stond de Javaanse stationschef de Westerse donkerblauwe uniform met de rode pet boven op de kleurige hoofddoek, kleine figuur in de scherpe witheid van het onoverkapte station. Oost en West tezamen. Luuks verlangen, hier in de tropen heel zijn leven door te brengen, groeide gedurende deze reis. Maar dan doemde de weerstand op, welke onafwendbaar rees met de ziekte en het vertrek van Clara. Zij had hem nu pas weer geschreven, dat de dokter haar opnieuw verblijf in het Oosten afried, haar gestel was er ongeschikt voor. In Nederland voelde zij zich best, hoe blij schreef zij hem van haar beterschap, die op Java maar niet had willen komen en in Nederland vanzelf kwam. Vurig hoopte zij, dat hij het vol- | |
[pagina 34]
| |
gend jaar ook in het vaderland zou kunnen blijven. Zij keek al uit naar een betrekking voor hem. En in het licht van mogelijk afscheid voorgoed uit dit land werd hem de schoonheid en de verwante sfeer te meer dierbaar, dronk hij te gulziger alles in, namen zijn ogen te gretiger alles op, wat er te zien was, snoof zijn neus zelfs met een zweem van vreugdige herkenning en lichte humor - was dít zijn liefde, deze kwalijk riekende bruid? - de onaangename geuren van inlandse lekkernijen, de stank van zweet en verrotting op. Hij zou natuurlijk moeite doen in Holland weer te aarden en te werken, maar heimelijk hoopte hij, dat er een andere weg zich zou openen, welke hem niet voor altijd van het Oosten zou afsnijden.
Het eerste fragment uit hoofdstuk I, het tweede uit hoofdstuk VI van de roman ‘In de ban der tropen’. |
|