| |
| |
| |
Arjen Miedema
Gesprekken met Gabriël
Eerste gesprek
Gisteravond, toen mijn vrouw al sliep en de maan zo vredig door het open raam naar binnen scheen. viel me opeens het grote verschil op tussen de natuur en mijn huis. Daar buiten, in mijn tuin, was alles in de puntjes. Moest je dat maanlicht eens op die pereboom zien... dat kun je met mensenhanden toch maar niet maken. En in mijn huis is het een rommeltje, met permissie. Dekens met gaten, lakens met verstelstukken, rafelige vloerkleden, kapotte ganglopers; bijna elke dag breekt een van de meisjes haar nek. We hebben geen servies meer in de kast, zeven bordjes voor acht personen, de linnenkast is leeg, mijn beide oudsten dragen hemden, die hun nog niet tot de navel reiken, omdat ze er in de oorlog uitgegroeid zijn, mijn vrouw loopt in opgelapte japonnen van 't jaar nul. Mijn sokken bestaan uit aan elkaar gestopte stoppen, en sokkenhouders is Frans. ‘Bind er maar een touwtje om,’ zegt mijn vrouw, maar elke morgen, als ik zo'n onderbroeksbandje om mijn kuiten knoop, krijg ik opnieuw de pee in.
Soms denk ik: Als God een pereboom zo mooi kan maken, waarom laat Hij mij dan met die treiterende kuitenbandjes lopen. Want al ziet geen mens ze, ik voel me voor gek over straat gaan. Ik ben toch zeker meer dan een pereboom? Dan denk ik weer: God bemoeit zich alleen maar met de wolken en de wind, met bloemen en vogels, maar met sokkenhouders en gebroken kopjes houdt Hij zich niet op. Dat is beneden Zijn stand. Ze hebben mooi praten in de kerk over de leliën des velds, zij arbeiden niet en spinnen niet... hoe staat het er ook al weer?... nou ja, 't komt hier op neer: Salomo heeft nog nooit zo'n mooi pak aan gehad en ik kan net zo'n mooi leliepak krijgen als ik maar wil, als ik maar geloof had. Ja, morgen brengen, met al die lelieteksten zitten wij in een sjofele arbeidersboel, loop ik onder een verschoten hoedje, terwijl ik toch zo graag meneer wezen wil. Het gebed vermag alle dingen, zei Dominee verleden Zondag, maar ik heb nog nooit een gebroken bordje heel kunnen bidden. Hoe vaak heb ik al niet om een paar sokkenhouders gevraagd, maar 't blijft nog steeds bij een bandje.
Toen ik er aan dacht, dat ik de volgende morgen weer aan die
| |
| |
dingen geloven moest en mezelf al midden op straat zag stilstaan om een sok op te hijsen, werd ik opstandig. Ik keek de tuin in; die boom stond daar majesteitelijk, die was in stijl, terwijl ik met mijn gezin en mijn garderobe en hele inventaris hopeloos uit de toon hen. Dat klopt niet... dat klopt niet, zei ik hardop; in het paradijs was de mens toch zeker ook het mooiste om naar te kijken.
't Was net, toen ik dat zo zei, of er een huivering van schrik door de takken van mijn pereboom voer, want ik hoorde de bladeren vreemd ruisen. 't Suisde lang in mijn oren na, net of ik tegengesproken werd en dat irriteerde me. Niet dan? vroeg ik door het open raam... en toen er geen antwoord kwam, begon er een eigenaardige trilling langs mijn ruggegraat te lopen... dat heb ik altijd als ik ontroerd word... net of er electrische vonken uitspatten. Als het me zo heet en koud over de rug loopt dan moet ik oppassen, want dan kan ik zo maar beginnen te huilen of te vloeken en wie me in zo'n bui tegen komt, is nog niet gelukkig.
Driftig gooide ik de benen buiten mijn bed om met mijn armen op de vensterbank geleund beter de tuin te kunnen toespreken, alsof daar die tegensprekende krachten schuilden. Maar toen ik mijn verweer wilde beginnen, zweeg ik, overweldigd door de glans op de heesters, de appelbomen en over het verre weideland tot aan de schemerende kim. Je kunt toch wel zien, dacht ik vertederd, dat er een paradijs is geweest. Jammer, dat we het zelf verknoeid hebben. Maar er komt gelukkig weer een nieuw, het daalt al af uit de hemel, zei Dominee verleden Zondag. De mensen menen, dat God Zijn Zoon alleen maar op de wereld gezonden heeft om zondaartjes zalig te maken, maar het was natuurlijk om het paradijs te herstellen en o.a. worden daarbij ook de zondaren zalig.
Hè, dacht ik toen, 'k wou, dat je het paradijs maar een beetje beter kon zien. In de natuur gaat het nog wel; als je op een Meimorgen in een park wandelt, nou, dan ben je er al zowat, maar als je naar de mensen kijkt, dan lijkt het net of God zijn Zoon voor niks gezonden heeft. Net een hel. Alles is kapot na die oorlog. De huizen zijn lelijk en verveloos, we zijn zo arm als een kerkrat en blije gezichten zie je haast nooit. Ik lijk met mijn verkleurde pak en mijn bandjes om de kuiten tenminste helemaal niet meer op Adam. Eigenlijk moest het toch zo zijn, dat alle mensen, die in de Here Jezus geloofden, zich weer als koningen konden kleden. De dominees hebben het er altijd over, dat je weer rechtvaardig bent, maar dat is niet genoeg, we moeten ook weer schoon worden, en naar onze stand gekleed gaan.
| |
| |
Mijn vrouw zegt, dat de zonde er tussen zit, maar dat vind ik onzin. Als je nou toch gelooft, dat alles vergeven en vergeten is, dan zijn de gevolgen van de zonde ook weg en hoeft God ons niet meer te plagen met gebroken bordjes en een kapotte inventaris. Nee, ik blijf bij wat Dominee zei: Er is geen geloof meer, daarom zie je het paradijs niet meer onder de mensen. Je krijgt alles, wat je vast gelooft.
Plotseling voelde ik een vreemd verlangen in mijn hart. Ik wou, dacht ik, dat Onze Lieve Heer een man was... dat ik eens met Hem over die dingen praten kon, want ik heb nou al zo'n dertig jaar om dat paradijs gebeden en kan niet zeggen, dat ik iets opgeschoten ben. 't Is net, of je wensen niet woordelijk doorkomen en je moet je zelf altijd maar een antwoord uit de Bijbel bij elkaar zoeken en natuurlijk zoek je dan alleen uit, wat je graag hebben wilt. Ik beland altijd weer bij:
Bid en U zal gegeven worden.
Klop en U zal opengedaan worden.
Elia was een man van gelijke beweging als wij, enzovoorts.
Gij ontvangt niet, omdat ge kwalijk bidt.
Opent uwe mond, eis van mij vrijmoedig.
Indien ge het geloof had als een mosterdzaadje...
Nou, en hoe vaak heb ik niet vrijmoedig geëist, een klein hoekje van het paradijs te mogen zien. Nee, er moet iets anders gebeuren. Eigenlijk moest je zo concreet kunnen bidden, dat je bij wijze van spreken bij God een briefje in de bus kon stoppen met al je verlangens er op. Kinderen dienen toch voor hun verjaardag ook een verlanglijstje in? De Bijbel zegt zelf, dat we kinderen moeten blijven en sinds Gods Zoon het paradijs weer opnieuw is begonnen, zijn we eigenlijk alle dagen jarig en hebben de cadeautjes maar voor het vragen. De hemelse vader is rijk genoeg, je kunt het niet zo gek verzinnen, of Die kan het geven; ik geloof, hoe meer je vraagt, hoe liever het Hem is...
En toen ineens, zeker omdat ik toch zo gek aan het denken was, wilde ik iets geks doen ook. Ik ging weer in bed zitten, greep potlood en papier uit het nachtkastje en zette me tot schrijven bij het licht van de maan.
| |
Verlanglijstje
zette ik er boven. En toen, met de punt van het potlood in de mond, begon ik te verzinnen, wat ik er op zou zetten. Wat eerst? Onwillekeurig zwierf mijn blik zoekend de tuin in. De pereboom putte zich uit in uitbundigheid en voor ik het me bewust was, schreef ik: Het aardse paradijs. Toen kon ik een poosje niet verder
| |
| |
denken, want ik weet eigenlijk niet eens wat een aards paradijs is. Zo, zonder meer, was het nog een vage wens en ik zou immers nu concreet zijn. Weet je wat? Ik zette een accolade achter het woord paradijs... nu enkele concrete dingen er achter zetten, die voor mij de paradisische sfeer brengen. Wat geeft me een geluksgevoel, dacht ik, en terwijl ik dat dacht, zag ik mijn schoenen onder de stoel staan met mijn sokken er in, een wit bandje hing slap neer tot op de grond. Sokkenhouders, schreef ik en toen had ik meteen meer stof: een nieuwe inventaris. Ja en wat nog meer? Och waarom geen Canadese cigaretten? Wat was het een echt paradijsgevoel, toen ik de eerste Sweet Caporal rookte, na de bevrijding. Plotseling... ja wat er nou precies gebeurde... of ik sliep en droomde... ik kan het onmogelijk met zekerheid zeggen, maar plotseling stond er een man, met zijn ellebogen op het raamkozijn geleund, rustig naar me te kijken. Hij zag er zo vredig uit en had zo'n mooi gezicht, dat ik helemaal niet schrok. ‘Goede avond, Jacobus,’ zei hij, ‘ik ben blij, dat je nu eens duidelijk opgeschreven hebt, wat je van Onze Lieve Heer verwacht. Geef mij dat verlanglijstje maar, dan zal ik het voor je op de bus doen. Dat wilde je toch, nietwaar? Je hebt gelijk, aan halve gebeden hebben we daarboven niets: jij spreekt tenminste mannentaal.’
Terwijl de man sprak, merkte ik, dat ik dwars door hem heen de pereboom kon zien en het was net of de man een paarlemoerglans bezat.
‘Wie bent U,’ vroeg ik een beetje timide, want ik voelde wel aan mijn ruggemerg, dat het mijn buurman niet was.
‘Ik ben je beschermengel,’ zei de man, maar ik keek zeker een beetje apocrief, want hij voegde er aan toe: ‘Dat geloof je niet hè? Jij denkt, dat een engel witte kleren en grote vleugels draagt, maar dat is lang niet altijd waar. Ik verschijn nu eens zus, dan weer zo, maar altijd in de gedaante, die past bij de gedachtegang van mijn beschermeling. Jij was nu eens echt aards aan het denken, daarom verschijn ik je ook echt aards, als een doodgewoon man, en mijn taal is even stijlloos als jouw gedachten van zopas.’
‘Hoe heet je,’ zei ik, een beetje geprikkeld, want ik voelde me beledigd door dat woord stijlloos.
‘Dat doet niets terzake, Jacobus,’ zei de engel, want een engel moest hij toch wel zijn, hij kon gedachtenlezen en ik kon door hem heenkijken.
‘Dit kan ik je nog wel zeggen,’ ging hij voort, ‘hoe groter zondaar, hoe groter engel.’
Toen schrok ik wel even en voelde de neiging in me, mijn hoofd
| |
| |
onder de dekens te verbergen, want daar stond dus niemand minder dan Gabriël voor me. Groter zondaar dan ik moet er nog geboren worden, niemand kan zo godslasterlijk, tegen alle beter weten in vloeken als ik.
Weer scheen Gabriël mijn gedachten gehoord te hebben, want hij zei: ‘Goed, Jacobus, noem me maar Gabriël en wees maar niet bang. Je ziet, ik doe je niets, integendeel, ik houd van je. Je was daar zo aardig aards aan het denken... je probeerde, geloof ik, wat meer hou-vast aan Onze Lieve Heer te krijgen, is het niet?’
‘Nu je het zelf zegt,’ antwoordde ik, wat vrijer, ‘ja,... ik weet eigenlijk niet meer, wat ik van Jullie denken moet. Ik moet maar bidden en bidden en ins Blaue hinein geloven, maar ik krijg nooit wat te zien. Ik zeg maar zo: het eerste paradijs was tastbaar, de hemel later is ook tastbaar, dus... moet het herstelde paradijs ook tastbaar zijn.’
‘Dat heb je aardig gezegd, Jacobus,’ zei Gabriël, ‘en daarom verschijn ik je nu tastbaar. Als je wilt, kun je me een hand geven, dan kun je een stukje van je paradijs en van de hemel voelen.’ Hij stak een hand uit; ik drukte die; het was een echte hand. Er tintelde iets in mijn polsen bij 't contact, net of ik een hoogspanningskabel aanraakte, maar inplaats van me te verkolen, maakte die aanraking me heel blij van binnen; 't was net of er een licht in mijn ziel begon te branden.
‘Ziezo,’ zei Gabriël, ‘en geef mij nu dat verlanglijstje maar. 't Is wel een beetje gek... wie schrijft er nu een gebed op een papiertje, maar omdat je zo muurvast in de hemel en het paradijs gelooft en omdat je eens praten wilde, kreeg ik opdracht, dat gesprek met je te voeren en je verlanglijstjes in ontvangst te nemen. Laat ik, om te beginnen, je verzekeren, dat we ons daarboven wel degelijk met gebroken kopjes en schoteltjes bemoeien. Bedenk maar eens, hoe je je laatste twaalf diepe borden bent kwijt geraakt!’
Bij toverslag zag ik een chaos van scherven op de stenen gangvloer liggen. Mijn kleine meid, die moeder wilde helpen, had de kopjes laten vallen en het waren de laatste. Wat heb ik toen gevloekt en mijn vrouw zei: ‘daar krijg je ze niet weer heel mee, Jacobus.’
‘Dus,’ zei ik.
‘Ja dus,’ sneed Gabriël mijn woorden af. ‘En nu Jacobus, begin je gesprek, want daarvoor ben ik gekomen. Wat is er van je dienst?’
Maar alles tolde zo door elkaar in mijn hoofd, dat ik geen begin
| |
| |
en geen grief kon vinden. ‘Ja,’ zei ik, de eerste de beste gedachte in de vlucht grijpende: ‘Waarom neb ik bijna een halve eeuw geleefd, zonder dat je je ooit hebt laten zien?’
‘Ik ben er altijd geweest, Jacobus, maar jij zag me niet.’
‘En waarom zie ik je dan nu wel?’
‘O, omdat je de hemel en het paradijs tastbaar wilde maken. Er zijn maar weinig, die het met hun handen begeren te tasten. Ze nemen met de gedachte alleen wel genoegen, daarom zien ze mij ook nooit en slaan de gelovigen zo'n slecht figuur in de wereld en dat is wel een beetje verdrietig. Maar kom, ik zie dat je voor vanavond uitgepraat bent; ik moet verder, geef dat gebed maar hier... tot morgen...’, en hij vertrok.
Zijn stap verklonk in 't grint om mijn huis. Vreemd... het grint knarste niet onder zijn voetstap, het was meer het ruisen, dat je hoort, 's avonds aan zee, als de branding uitloopt op de kust.
Het was net, als lag ik met mijn oor op de grond; en de zee ruiste in mijn hoofd, als in een grote kinkhoorn.
Zo ben ik ingeslapen en mijn droom was vervuld van iets groots, dat geen vormen nog aannam, maar dat me zo gelukkig maakte, dat ik vanmorgen, heerlijk uitgerust, glimlachend ontwaakte.
| |
Derde gesprek
Ik ben vanmorgen ontwaakt met een gevoel of alles nieuw was. Mijn tuin stond al vroeg vol zon en door het open raam zag ik de aardbeien rood glanzen tussen het groen. Dat was echt feestelijk. Ik sprong zo in mijn pyjama het raam uit en plukte er een. Wat een geur. Hoe is God toch op de idee gekomen zulk een geur uit te vinden, dacht ik, en dadelijk was ik in een paradijsstemming. De vogeltjes in de aangrenzende tuinen jubelden geëxalteerd, die hadden het ook te pakken en wat klonk die verre roep van de houtduif diepzinnig over het weiland. Het riep in me òp de geheime, heilige sfeer van een veilig nest en van liefde, want zo koert de doffer alleen, als het duifje op twee witte eitjes broedt.
‘Zou je je eerst maar niet gaan aankleden?’ vroeg mijn vrouw, die bang was, dat de buren me zo en negligé zouden zien. Ik werd boos. Net of er een steen in mijn vijver gegooid werd. Daar stond ik even onbewust van mezelf één met de natuur, had ik 'n heerlijke paradijsstemming, glad en helder als vijverwater, je kon je gedachten zien zwemmen als goudvissen, en plons... een steen, allemaal rimpels, de goudvissen schieten onder de waterplanten. Wat konden mij die buren schelen. Zal ik toch weten, of ik daar in mijn ondergoed en op blote voeten in mijn tuin wil staan? Dat
| |
| |
ellendige, burgerlijke gedoe. Korzelig ging ik naar binnen. Nu niet door net raam, maar door de achterdeur, die mijn vrouw inmiddels had opengedaan. Ik zei niets, kleedde me aan, pakte mijn boterhammen in en ging weg. Ik wilde met mijn gevoelens alleen zijn. Maar 't was net, of het me niet gegund werd. ‘Goeie morgen, Van den Domme,’ riep mijn overbuurman, die met een genoegelijk pijpje in zijn mond, in zijn tuintje van het zonnetje stond te genieten. Die man is me altijd een doorn in het oog. Rentenier, met alleen maar belangstelling voor onkruid in zijn tuintje, pijpje lurken, en kijken of zijn horloge wel gelijk ging met de dorpsklok en of deze beide wel samenstemden met de acht uur fluit van de fabriek. Echt zo'n burgertypje. Hij had het zeker gek gevonden als-'t-ie mij daar in mijn onderbroek bij de aardbeien had zien staan. Om kort te gaan... geen paradisische mens. ‘Morge,’ zei ik kribbig, want het irriteert me altijd, als die man me Van den Domme noemt, terwijl hij zelf zo stom is als het achtereind van een varken. ‘Mooi weer hè,’ zei hij, en toen ineens (hij scheen erg in zijn knollentuin te zijn), ‘hoe vindt u mijn tuintje?’ Ik moest wel stil staan en ‘mooi, mooi,’ huichelen, maar ik dacht: ‘Och man, stik met je tuintje.’
‘Ja, ja,’ zei het renteniertje gretig, ‘ik zei vanmorgen nog tegen mijn vrouw: net een paradijsje.’
‘Verroest,’ dacht ik zo spontaan, dat de man het wel gehoord kan hebben en ik liep door zonder groet. Ik voelde me persoonlijk beledigd. Zo'n vent, wiens gedachten nooit hoger klommen dan zijn sik, nam het woord paradijs in de mond. Je reinste blasphemie. Het paradijs is toch zeker het tegenovergestelde van knusheid en genoegelijkheid en pijpjelurken en stomweg rentenieren en onkruidjes wieden en nette grasrandjes en bloembedjes met voor een dubbeltje zaad. Och, och, dacht ik, wat krijgt Gabriël de handen nog vol, voor hij zulke heikneuters een beetje paradijsfähig heeft. Als ik nou eens een Bijbeltekst mag maken: Aldaar komt niet binnen, iets dat burgerlijk is.
Ik was van pure verontwaardiging harder gaan lopen en kwam voor ik het wist in het park. Er was nog niemand. Ik had het rijk alleen. Toen was ik gauw genezen. Uitbundig stond daar het paradijsgevoel in het goud van de morgenzon. De fontein spoot al fel. Geen boom verroerde een vin, ik kon iedere druppel horen vallen. Als ik de fontein zie spuiten, dan is het net of ik het water hoor juichen, dan komt altijd weer dat versje boven, dat ik zei, toen ik als klein jongetje voor het eerst een fontein zag: Heer, ik hoor van rijke zegen... In ons paradijs zullen natuurlijk duizendvoudige fonteinen spuiten en onbewust begon ik het park er eens
| |
| |
op aan te zien en met het komende paradijs te confronteren. Vijvers moesten er natuurlijk zijn en waterpartijen met rustieke bruggetjes en romantische eilandjes, waar je roomblanke Eva's als schimmen door 't gebladerte kon zien dansen. Kijk, een zwaan roeit statig onder de fontein-stralen door. Wat een majesteitelijk, wit dier, dacht ik, wat een aristocratische hals. Regenboogkleurige druppels vielen op zijn rug en rolden af in de vijver. Ik stapte over het gazon, boog het riet opzij en gooide een korstje van mijn brood in zijn richting. Zonder overhaasting, kwam hij reeds in stijl aangegleden, maar aan de overkant ontwaakte een begerig gesnater en toen, met luidruchtig geplas en geklepper vloog een hongerige eendenzwerm op en streek vlak voor me neer. Ik liep maar gauw terug. Ook de zwaan trok zich voornaam terug onder een treurwilg aan de oever, die met zijn tere bladerhandjes de waterspiegel streelde. Die dichterlijke vogel wendde zich ook teleurgesteld af van dat vulgaire gesnater om voer en nog eens voer. Ik voelde me solidair met die fijnbesnaarde vogel, die als dodelijk gewond zijn kop in de veren stak en zich maar drijven liet op de morgenstemming van de vijver. Ik ging tegenover hem zitten op een witte bank en mijmerde voort, in het eerst zonder bepaalde gedachten, want het klaterende geel van de lissen tussen het fris-groene riet overstemde alles in me. Ik had het uitzicht over het hele park. De meest exquise boomsoorten stonden om me heen gegroepeerd. Enthousiaste tuinlieden hadden als verliefde jongelingen, die bloemen voor hun meisjes hadden uitgezocht met een gezicht van Mein Liebchen, was willst du noch mehr? alles bijeen gebracht wat er aan siergewas maar te bedenken viel. Ja, wat wilde ik eigenlijk nog meer? Ik zou zo, stuk voor stuk alles wel in mijn paradijs over willen planten. Achter mij lag het hertenkamp; in het midden, op een terpje, stond een romantisch stalletje met deur en ramen en rieten dak. Pauwen pronkten er en
goudfazanten liepen te schitteren in het gras. Een heel pril reegeitje kwam naar het hek en stak een aandoenlijk teer snoetje door de spijlen. Ik liet het een stukje brood uit mijn hand eten en zei vertederd: ‘Jij komt ook in mijn paradijs’, en toen ik het diertje lekker zag eten, voelde ik dat ik ook nog niet ontbeten had. Ik ging terug naar de bank. En terwijl ik het papier ritselend openvouw, hoor ik het tergend geschraap van een wandelstok door het grint. Ik kijk op... mijn overbuurman, pijpje lurkend, glimmend van zelfingenomenheid. Ik hoorde op tien pas afstand zijn vunzig pijpje sputteren.
Ongevraagd kwam hij naast me zitten, zijn sik stond haaks van genoegelijkheid. Ik denk: als hij nou aanstonds nog in zijn handen begint te wrijven, bega ik een klein moordje, maar tot mijn ver- | |
| |
wondering zei hij niets, alleen zijn pijpje liet hij verwoed rochelen. Ik had moeite mijn spijsbrok door te slikken. Er lag me iets giftigs op de tong, dat ik op het punt stond het manneke in zijn gezicht te spuwen, toen ik ineens een hemelsblauwe aura hem als een aureool zag omstralen. Zo, zo. zei mijn buurman en wat zeg je nu van me? Hij lichtte zijn kalotje voor mie. Ik voelde de spot in dat gebaar en had hem nu zeker van de bank getrapt, als iets, geheimzinnigs me niet weerhouden had.
Onwillekeurig, waardoor, weet ik niet, keek ik om naar de zwaan. Met stijfgestrekte hals en scheve kop lag hij geboeid naar ons te kijken, hij voelde ook iets eigenaardigs in de atmosfeer. En nog zou ik niets in de gaten hebben gehad, als niet een Blitzlicht van een fractie van een seconde uit de ogen van het mannetje had geflikkerd. ‘Gabriël,’ riep ik verschrikt, maar het volgend ogenblik werd ik razend. Was me dat een verschijning? Het was een kras door het verhevene van de vorige keren. Ik voelde me voor de gek gehouden. Was ik voor deze paskwil gisteravond tot tranen toe bewogen geweest? Had ik me hiervoor zalig geloofd in dat goudlichtende engelencordon?
‘Ik vind,’ begon ik ruw, ‘dat je aardig bezig bent je waardigheid te moeren.’
‘Waarom?’, zei Gabriël laconiek, ‘omdat ik je niet verschijn in een witte japon met vleugeltjes?’ En hij deed tergend een sputterende haal aan zijn vunze pijpje. Het volgend ogenblik had ik hem dat prozaïsche ding uit zijn mond geslagen. Gabriël glimlachte, maar 't was toch net of hij van de schrik enigszins transfigureerde. Het genoeglijke in zijn houding was verdwenen. Dat had ik er dan maar vast uitgeslagen. Maar toen moest ik toch even met de ogen knipperen, want ik kon me zelf niet geloven... Daar stond in martiale houding een heer voor me, die een goed figuur als koning zou hebben gemaakt. Ik was zo beduusd, dat ik er weer bij zitten ging en maar afwachtte, wat er verder zou gebeuren. Mijn hele houding scheen te zeggen: ‘Ik ben de kluts kwijt, zeg jij het nu maar,’ want Gabriël begon, alsof ik het hem gevraagd had: ‘Goed, ik zal je alles uitleggen. In de eerste plaats moet je nu eens en voor altijd onthouden, dat ik je verschijn in de gestalte, die bij je gedachten past.’
‘Dan ben je nu abuis,’ zei ik beledigd, ‘want ik had juist een gruwelijke hekel aan alle burgerlijkheid.’
‘Weet ik,’ zei Gabriël, ‘en toch... vertel me je gedachten maar eens.’
‘Gaat je niks aan,’ zei ik stijf, want ik voelde me niets op mijn gemak.
| |
| |
‘Dan zal ik het je wel zeggen.’ zei Gabriël, ‘want je gedachten staan nog in je ogen te lezen. Je was bezig een paradijs op te bouwen. Erg origineel was je niet, wel? En daarbij lijd je zwaar aan romantiek, Jacobus, en alle romantiek, vooral die goedkope van jou, is je reinste burgerlijkheid. Je wilt er een groot park van maken, hè, met boompjes en hertjes en zwaantjes en naakte meisjes. Toen dacht ik, ik moet maar gauw tussenbeide komen, want aanstonds wil hij nog het Noorderlicht in zijn tuin hebben en als jouw wensen voor de Witte Troon worden gerapporteerd, dan moet ik er maar voor zorgen.’
‘Zie je wel,’ riep ik verrukt uit en toen struikelde ik over mijn eigen woorden, want ik werd door mijn gevoel meegesleept; ik voelde opeens een energie in me trillen, alsof ik een radiozendstation was en de macht had, mijn wensen rechtstreeks, zonder bemiddeling tot voor de Witte Troon te kunnen doorstoten. Maar plotseling werd alles voor mijn ogen zwart en ik wist een tel niets meer.
‘Ik zal jou de domper nog maar even opzetten, Jacobus,’ zei Gabriël, ‘je krijgt te veel praats, je anticipeert, je moet eerst nog leren, wat je voor de Witte Troon zeggen en zwijgen moet. Ja, kalmeer maar, je ziet wit van woede, alles komt in orde, maar op zijn tijd. Je moet voorzichtig zijn met je gedachten, Jacobus. Blijf, wat ik je bidden mag, nog een poosje met je gedachten van het paradijs af, je zou er een burgerlijk zaakje van maken.’
‘Zo,’ zei ik, ‘noem je een park burgerlijk?’
‘O ja,’ zei Gabriël, ‘net zo burgerlijk, als jij het tuintje van je buurman. Snap dit nou eens: Het paradijs staat tot jouw fantazie, als dit park tot het tuintje van je buurman en eigenlijk is de afstand nog oneindig veel groter. Die afstand is zo groot, dat wij van boven geen verschil zien tussen dit park en dat tuintje. Je bent met je fantazietjes net zo belachelijk kleinburgerlijk, als jij je buurman vindt.’
‘O,’ zei ik ‘en dus sputterde je zo met dat walgelijke pijpje om me uit te lachen.’
‘Nee, Jacobus,’ zei Gabriël nu zeer ernstig, ‘denk dat niet, ik lach je nooit uit, maar ik wilde je het besef van proporties bij brengen. Elke keer als de wind der ontroering door je heen blaast en je je zo ver boven je bekrompen buurman verheven gevoelt dat je hem in het paradijs, ja, nog niet eens in je park kunt dulden, lijk je op dit pijpje, dat zijn vuil laat sputteren, zodra er in geblazen wordt.’
‘En waarom veranderde je dan in deze gestalte, toen ik dat ding uit je mond sloeg?’
| |
| |
‘Dat was iets anders,’ zei Gabriël snel, alsof hij haast had iets bij me recht te zetten. ‘Je handelde uit heilige verontwaardiging. Je vond dat pijpje een belediging van je eerbied voor een aartsengel. Daar heb ik altijd respect voor, ook al had je het nu weer bij het verkeerde eind. Sla jij maar alles van je af, dat je zuiverste gevoelens dreigt te bezoedelen.’
‘En wat had ik dan nu weer bij het verkeerde eind?’, vroeg ik.
‘Dat vieze pijpje doet aan mijn waardigheid niets te kort, Jacobus, ik zal je nog wel in andere vermommingen moeten verschijnen en daarom besloot ik je maar meteen uit de droom te helpen. Het gaat met mijn gedaante net als met het tuintje van je buurman. De stoutste fantazie kan slechts een kleinburgerlijke voorstelling maken van mijn werkelijke gedaante, die ik draag als ik voor de Troon moet verschijnen. En of ik nu als pooier of als koning voor je kom, dat maakt niets uit. Al kwam ik hier als dronkaard, in lompen, met een pruim achter mijn kiezen naast je zitten, daar blijf ik wel Gabriël om. En als ik geen Haags tegen je spreek, dan moet je daardoor niet gechoqueerd zijn, de hemeltaal is zo rein, dat jullie fijnbeschaafd Nederlands er een boeventaaltje bij is.’
‘Dat is zo,’ riep ik vol vuur, ‘maar je moet toch een beetje rekening houden met mijn draagkracht, Gabriël, ik kan niet alles tegelijk verwerken. Ik zie mijn vrouw ook niet graag als zigeuner verkleed en ik hoor haar ook niet graag vieze taal uitbraken. Daar blijft mijn vrouw geen dame bij.’
‘Hoor eens Jacobus,’ zei Gabriël opeens kleintjes, ‘ik ben Onze Lieve Heer niet, ik ben, maar een gewone aartsengel, ik ben gebonden aan mijn opdracht en die is: Laat Jacobus van den Domme zijn eigen zielsgestalte zien. Het ligt dus aan je zelf. Zodra jij geestelijk beschaafd bent, verschijn ik je blinkende.’
Ik knikte schuldbewust, ik voel me immers altijd een boerenheiplag als ik aan God denk, zo'n stomme ezel, die harpspelen wil.
‘Ik heb een goede naam gekregen Gabriël,’ zei ik. ‘Zul je dat altijd bedenken, want als je het te bont maakt, kan ik haast niet meer in je geloven. Het is toch al zo gek, met je beschermengel praten.’
‘Wees maar niet bang, Jacobus,’ zei Gabriël vaderlijk, ‘er wordt voor je gezorgd. Er is er een, die weet, wat maaksel je bent.’
Met die woorden stroomde er zulk een bedwelmend heerlijke geur naar me toe, dat ik op de bank neerzeeg, als in een liefdesroes. Toen ik weer tot mezelf kwam, was Gabriël weg. Ik keek versuft de vijver over. Hé, de zwaan was verdwenen.
|
|