| |
| |
| |
Kritieken
Muus Jacobse, De Drie Kooien, en andere gedichten. Uitg. J.H. Kok N.V. te Kampen. 1946, 2e druk.
Dit zijn verzen uit de jaren 1930-1939; we hebben ze elders al eens ontmoet. Het vertellend, lange vers: De Drie Kooien, hoorde ik de dichter op een conferentie-avond zelf lezen; 't was op Woudschoten. Nu heeft hij er een kort vers-vooraf aan meegegeven, waarin hij zich verontschuldigt de gekooide ketters te hebben ‘verhemeld’.
God houdt van wilde vogels in het bos En wil niet dat ze in een kooi versmachten:
Drie vogels liet hij naar de hemel los, Drie kooien bleven aan de toren achter.
In dat vers-vooraf zegt hij:
Verduisterd was hun arme blik
- Vergeef mij als ik dàt vergeet -
Maar ik bemin ze omdat ik weet:
Gij hebt ze meer bemind dan ik.
Muus Jacobse vindt ze beminnelijk omdat hij 't eigen heimwee naar het Rijk, dat komt, herkent in dat dier ketters.
De ketters misten in Uw kerk
Uw Geest en hunkerden ernaar.
Er is iets geforceerds in die zang over ‘De Drie kooien’; waarschijnlijk omdat de dichter niet zo ‘overgegeven’ er van vertellen kon als hij had moeten doen, zou 't ons overtuigen van de dichterlijke waarheid in deze strofe beleden:
Maar wie zo dwaas zal zijn als Jan van Leiden
Zou God hem laten smachten in een waan?
Hij zal hem zeker op Zijn dag bevrijden En de kooi openen van Zijn bestaan.
We kunnen nu eenmaal niet zo gemakkelijk Jan van Leiden cum suis als symbolen zien van het door God bevrijde verlangen naar het eeuwige koninkrijk, het Licht: begonnen met de Geest, gingen ze onder in het Beest. Het is of dit vers de sporen draagt van 's dichters twijfel aan zijn visie op die misdadige ketters. Hoe geheel anders kon hij bezingen: Het Offer des Heren; hoe zuiver en overtuigend heeft hij dan de toon te pakken, die deze ‘Geuzen Gods’ verheerlijkt en verhemelt...
Niet zonder weemoed lezen we weer ‘Ballade van de vergeefse liefde’, in memoriam Willem de Mérode; hier wordt die liefde in enkele diep-ontroerende regels in de roos geraakt. Overgegeven eerlijk is dit lied, vol liefde voor de lijder aan zijn liefde.
Anders was ik - geen die mijn lippen kuste,
Anders was ik - dat heb ik steeds misdreven.
Deze gebundelde verzen blijken naar de idee die ze draagt, aan elkander verwant. Voor de ‘ketterse’ Vrouw Jansen, ‘die alles vermoord heeft, ook U o Heer’, pleit hij om genade in een vers dat rauw van vorm is, adequaat aan de inhoud. ‘De Gelovigen’ benijdt hij om hun zekerheid; 't is alles voor hen ‘gesneden koek’, hij is niet los van die femelaar; en in het ‘Avondmaal’ een zwak vers, wat praterig, is de individualist in de contramine tegenover de ‘collectiviteit’.
‘De Kruisvaarders’ is geladen van spanning; hier is een dichter van vóór de oorlog aan 't zingen uit het verlangen naar het groots avontuur, dat in 1940 begon mogelijk te worden en waarvan ‘Vuur en Wind’ verhalen.
Sympathiek-teer zijn de verzen ‘Het kind’ en ‘1914’; een vage angst voor 't naderend onheil appeleert aan 't kind in ons.
Ik moet, deze verzen lezend, telkens denken aan Muus Jacobse's ‘Vuur en Wind’: hier experimenteert hij naar vele zijden, dáár heeft hij zijn ‘fort’ gevonden: hij wist wat en hoe hij zingen moest. Fijntjes-geestig herinnert hij aan de Réveil-improvisator Willem de Clercq, die de ijdelheid niet kende zich telkens in verzenbundels te ‘openbaren’.
Bid voor ons, dat onze verzen vergeten worden en ze met ons tot stof vergaan;
Hier is het heimwee beleden van wie wel graag voor de ‘gemeente’ zou willen spreken en preken, al moet het gaan ten koste van de dichterroem. Ik vraag me af: kunnen we dat, kan Muus Jacobse dat waarachtig menen? Wij zouden zo zeggen: Hoe jammer, dat er van die toentertijd geïmproviseerde ‘beroemde’ gedichten geen bundeltje ons is nagelaten. Maar 't is waar: wij kunnen met onze bundeltjes het hart van het volk niet bereiken... De Clercq had geen ‘bundeltjes’ nodig; zijn verzen leefden alleen zolang zijn hart zelf er de maat bij sloeg en er werd enthousiast geluisterd... Wij staan nog te veel afzijds van het volk... Niek Bulder heeft de 2e druk nog met twee houtsneden vermeerderd: knap, suggestief werk.
A.W.
| |
| |
| |
K. Norel, Opstand in Holland. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden, 1946.
De heer Norel is een fenomenaal vruchtbaar auteur; 't ene boek, de ene trilogie is nauwelijks verschenen, of de volgende begint al te worden aangekondigd.
't Moet gezegd worden: hij kan uitnemend vertellen; hij houdt zich in dit boek stipt aan de historie: Enkhuizens wel en wee omstreeks de jaren van de opstand tegen Spanje. Maar vooral deze vertelling toont hoe gevaarlijke concurrent de historie is van de fantasie. Enkhuizen heeft lang geaarzeld eer het Spaanse juk afgeschud werd. En zelfs die aarzelingen worden historisch-getoond verwerkt in 't verhaal, maar door de bomen zie je 't bos niet meer; de spanning die in de eerste hoofdstukken de aandacht boeide, verslapt als de auteur het ‘op en neer’ waaraan Enkhuizen ten prooi was, gaat uitpluizen: de romandraad wordt te veel uitgerekt; de rek gaat er uit; je vindt hoogstens de historie nog de moeite waard. Dat was de kracht van een Mevrouw Bosboom, dat zij ondanks haar historische uitwijdingen, de roman - helden en heldinnen - niet uit 't oog verloor; daaraan besteedde ze al de talenten van haar rijk-begaafde kunstenaarsziel; psychologisch bleven haar figuren boeien. Ik weet wel: Mevrouw Bosboom was begenadigd als kunstenares boven allen; maar dat neemt niet weg, dat we willen constateren hoe licht de historie de psychologische karakteristiek en vooral de fantasie in de weg staat. We kunnen van zo'n historisch verantwoorde vertelling zeggen: er is een klontje of wat romantische suiker in opgelost, maar dat kan de roman qua roman niet redden, hoe smakelijk de auteur de feiten weet te verwerken.
A.W.
| |
J.W. Ooms, Water over Holland. Gebr. Zomer & Keuning's Uitg. Mij. Wageningen.
't Is een familie-roman, die zich over enige geslachten uitstrekt, spelend in de Alblasserwaard, de polder waar Herman de Man ook zijn vertelstof vond. Ooms weet de sfeer door vertel-toon en spreektaal en zielkundige karakteristiek vast te leggen, en te houden. Het verhaal is nog al dramatisch opgedreven tot scherpe contrasten tussen de karakters: hoofdfiguur van de roman wordt eindelijk de boerenzoon die studeren ging en daarom uitgeworpen werd, hij gaat in Delft studeren. Als de Duitsers de polder dreigen onder water te laten lopen en deze ingenieur-boer weigert duikers en sluizen open te doen zetten, is het tragische eind van dit moedig bedrijf dat hij 't leven offert voor de polder; hij wordt gefusilleerd. 't Water was over Holland gekomen. Maar ook de verzoening tussen de zonen van 't boerengeslacht die van elkaar waren vervreemd. Ooms heeft dit familie-relaas goed d.i. evenwichtig gecomponeerd en al is hij niet zo'n geniaal verteller als zijn voor-man Herman de Man, hij mag er wezen en doet 't Hollands hart goed door zijn trouwhartig verhaal over die vaderlandse bodem en het ‘bloed’, daarop tierend en bouwend. Hij vergat niet het religieus element, dat boven bloed en bodem grijpt naar wat door water noch vuur valt te schenden.
A.W.
| |
Elisabeth Zernike, De Gast. Uitg.: Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam 1946.
Er zijn van die boeken, die je uitleest zonder dat ze je ergens boeien. Maar je wacht telkens op verrassingen die je nog mogelijk acht. Elisabeth Zernike geeft zulke ongedachte of verrassende wendingen niet, tenzij het je mocht frapperen dat hier de toon, zelfs als een vrouw haar man en gezin verlaat, door een sterk verlangen gedreven, nooit naar een hartstochtelijk ‘plan’ opstijgt: 't blijft eigenlijk dan nog rustig in deze sfeer van een Zwitsers familieleven. De schrijfster is een dier vrouwen, die tot de oudere ‘school’ behoren, hoewel wat jonger dan Ina Boudier-Bakker en Top Naeff. Er is onder haar figuren wel meer dan één markante figuur, maar 't wereldje waarin ze zich bewegen, is niet erg belangrijk, noch de problemen, waarover gepiekerd wordt. Er waait hier een wat schraal R. Katholieke wind van geloof; en verder: een vlucht, zeiden we, op zoek naar - de Gast, die dan niet erotisch moet geduid worden (hoewel 't er erg op lijkt, dat het een driehoeksgeval had moeten worden) maar: in 't eigen hart te vinden was geweest; hier is de tendenz die wat waterig-vrijzinnig spreekt van ‘een blik die ons schroeide en deed oplossen zodat we in alles waren, in God-zelf......’ Overigens: de schrijfster kent het métier en componeert verdienstelijk; maar zo zijn er zo velen......
A.W.
| |
Vercors, De tocht naar de Ster. Vert. L.Th. Lehmann. Uitg. Stols, 's-Grahage 1947.
Van L.Th. Lehmann verscheen bij Stols een goede vertaling van Vercors' novelle La Marche à l'Etoile. Evenals het beroemde Le Silence de la Mer en Le Sable du Temps (dat ik nog niet las) is dit
| |
| |
een verzetsnovelle, waarin Vercors zijn brandende liefde voor Frankrijk onder een ander aspect laat zien. Hier is het de ‘vermoorde liefde’ van de Slowaak van half-joodse afkomst, Thomas Muritz, die de auteur met een (wellicht iets te) felle bewogenheid tekent. De liefde voor het vaderland van zijn voorouders (afkomstig uit de Vogezen), die hem roept naar Frankrijk en Parijs met zijn Pont des Arts. Hij wil een Fransman worden met hart en ziel, hij dient Frankrijk op zijn wijze, door een uitgeverij te stichten, die de door hem zozeer bewonderde werken van Hugo, Balzac en ook van Eugène Sue onder het volk brengt. Thomas huwt met een meisje uit de provincie, krijgt een zoon die in de eerste wereldoorlog voor Frankrijk sneuvelt. Als de tweede wereldoorlog komt met de nederlaag van Frankrijk, die ook de jodenvervolging met zich meebrengt, draagt hij vrijwillig een ster, als bewijs van zijn liefde voor en solidariteit met hen, die lijden onder de verdrukking. Ondanks Vichy blijft zijn vertrouwen in Frankrijk ongeschokt, tot zijn gevangenneming door Franse gendarmes en het ogenblik, dat hij door een van hen zal worden neergeschoten, hem met het verraad in Frankrijk confronteert. Zijn laatste wanhopige kreten zijn geen kreten van doodsangst, maar ‘van nood, van ellende en wanhoop, van afschuw, van smart om een vermoorde liefde’.
Evenals Le Silence de la Mer is deze novelle schoon van vorm en inhoud en rijk aan gedachten. Ik las ze beide nog alleen maar in vertaling. Misschien komt het daardoor, dat ik meen, dat een iets soberder verhaaltrant het verhaal aan diepte had doen winnen.
Anna M.
| |
Protestantse Kerkbouw. Een bundel studies onder redactie van Dr J.N. Bakhuizen van den Brink. Hoogleraar te Leiden. Uitg.: S. Gouda Quint, D. Brouwer en Zoon, Arnhem.
De eerste studie van deze serie over protestantse Kerkbouw is van de hand van Prof. Bakhuizen van den Brink en handelt over de tegenwoordige toestand van de Kerkbouw en zijn geschiedenis. Zij geeft verder een uiteenzetting over de theologische beginselen van de eredienst en aan het slot enige beschouwingen omtrent Moderne protestantse Kerkbouw in Zwitserland.
In de naaste toekomst zullen veel kerken moeten worden gebouwd, iedereen weet dat, ook is het bekend, dat er veel moeilijkheden te overwinnen zullen zijn voor we tot nieuw- of herbouw kunnen over gaan. Er is gebrek aan geld, er is geen voldoende materiaal enz. Maar de grote, alles overkoepelende vraag is toch wel: hoe zal de uit- en inwendige vormgeving moeten zijn.
Het is niet een vraag van vandaag of gisteren maar ze houdt theologen en architecten al geruime tijd bezig.
Al in 1894 werd het eerste congres voor protestantse kerkbouw te Berlijn gehouden.
Prof. Bakhuizen van den Brink constateert in z'n inleiding voor deze studie dat er een groeiende belangstelling voor dit onderwerp is en dat die belangstelling, onverschillig of zij voortkomt uit vakkringen of uit die van niet deskundigen, voor allen diepe ernst is.
Dit is zeer zeker een nieuw geluid, want er zijn tal van uitspraken bekend van leidende figuren uit kerkelijke kringen waarin wordt verklaard dat men er hoegenaamd geen belangstelling voor heeft in welke omgeving men ter kerke gaat. Hoe het ook zij, het probleem is buitengewoon ingewikkeld. De vraag hoe de nieuwe kerken voor de protestantse eredienst moeten worden gebouwd, valt al dadelijk in twee delen uiteen, n.l. in de eerste plaats, in de vraag: hoe is de verhouding van het Christendom ten opzichte van de bouwkunst, en ten tweede in 't vraagstuk van bouwkunst en bouwstijl in deze tijd.
Op het bovengenoemde congres in 1894 werd op de vraag, hebben wij wel een protestants kerkgebouw, vrijwel eenstemmig met neen geantwoord. Hoe is het toch mogelijk dat het drie en een halve eeuw protestants kerkelijk leven niet is gelukt, de godsdienstige opvattingen te vertolken in zijn bouwwerken?
Hoe heeft de middeleeuwse mens zijn hele heimwee naar God in z'n Kathedralen weten neer te leggen, zodat ze de indruk maken ‘zich door de stof van de stof te hebben losgemaakt’. Zij wisten hun verlangens en gevoelens te vertolken en in vorm om te zetten voor hen met wie zij één gemeenschap vormden. Wij kennen in onze dagen een dergelijke innige gemeenschap van heel een volk niet meer, al was het alleen maar omdat de innige, allen samenbindende, geloofsovertuiging ontbreekt, maar ook ‘het individu gevoelt zich niet geestelijk ondergeschikt aan het gehele volk met zijn traditie en elk individu maakt voor zichzelf aanspraak op bijzondere erkenning, op 't recht om zich te uiten’.
Nochtans heeft men een uitgangspunt gevonden om tot een eventuele oplossing te komen n.l. dit ‘dat de eredienst de bouwheer moet zijn en de enige is die er zijn kan’.
In het eerste hoofdstuk geeft Prof. Bak- | |
| |
huizen van den Brink een uitvoerig historisch overzicht over de ontwikkeling van de protestantse kerkbouw en ter verduidelijking geeft hij verscheidene reproducties van gebouwen en vooral ook plattegronden en komt wat de plattegrond betreft tot de conclusie dat een centraalbouw, zoals dikwijls in ons land en elders voor de protestantse kerkbouw is toegepast, niet geschikt is voor de protestantse eredienst en deze niet volkomen tot haar recht kan laten komen. Opmerkelijk zijn de gedachten van de kunsthistoricus Gurlitt die o.m. zeide dat de bestemming van een bouwwerk de eigenlijke basis is van zijn schoonheid. Voor een kerkgebouw zijn de leidende gedachten daarom in de liturgie te zoeken, vandaar uit moet de architect tot de vormen komen, die uitdrukking geven aan het godsdienstige leven der gemeente, wel te verstaan op haar hoogtepunt, dat is in de godsdienstoefening zelve. Het omgekeerde mag, uit de aard der zaak, niet plaats hebben n.l. dat de architect tracht de liturgische factoren te wijzigen om zijn Kunst.
In het tweede hoofdstuk dat handelt over de theologische beginselen van de eredienst gaat de schrijver na wat de kerk is, wat de eredienst is en het karakter en de vorm van de eredienst, om tenslotte met eredienst en kerkgebouw te eindigen. Omdat er nog zoveel verwarde begrippen heersen over de eredienst en omdat veel architecten niet altijd het juiste inzicht hebben, heeft de schrijver het noodzakelijk gevonden ons hierover breedvoerig in te lichten. Hij doet dit op een voortreffelijke en klare wijze en ik geloof dat dit boek dan ook het zijne er toe zal bijdragen om het vraagstuk voor velen duidelijker en overzichtelijker te maken.
Evenals de architect uiteindelijk nodig is om het bouwwerk te doen verrijzen, is de theoloog onontbeerlijk om aan de architect het nodige inzicht te geven om zijn prachtige maar moeilijke taak te kunnen vervullen. ‘Hoger toch,’ zegt Prof. Bakhuizen van den Brink, ‘kan de bouwmeester moeilijk geworden, want hier bouwt hij met aardse middelen, zó, dat er een hemels gebeuren doorheen straalt.’ En elders: ‘Hij (de architect) kan zijn werk niet zuiver en schoon genoeg denken en maken. Al de verheffing, die het feit van de eredienst, het verkeer der gemeente met God, haar staan in Zijn tegenwoordigheid, het wonen van Gods tegenwoordigheid in het huis des gebeds brengt in het leven der gemeente op aarde, wil in het kerkgebouw zichtbaar gemaakt worden. De eredienst is niet tevreden met een vergaderruimte en niet met een preekkerk. Hij breekt om zo te zeggen te nauwe muren en te lage gewelven. Hij vraagt echter ook niet om de ‘bezielde’ of de ‘wijdingsvolle’ ruimte, alsof het hem daarin zou zitten. Hij heeft een kerkgebouw nodig dat niet in de eerste plaats uit zichzelf dergelijke natuurlijke motieven meebrengt en aan de gemeente oplegt maar dat ruimte heeft voor de tegenwoordigheid Gods bij de gelovende gemeente. Zo gezien is het een wondere taak voor de architect een kerk te bouwen.’
Dit alles is volkomen juist, maar waar is precies het onderscheid te maken tussen de kerk die ruimte heeft voor de tegenwoordigheid Gods bij de gelovende gemeente en de ‘wijdingsvolle’ of ‘bezielde’ ruimte? Het is alleen de allergrootsten onder ons gegeven een ruimte te scheppen die de aanwezigheid Gods aan de gemeente zonder meer zal kunnen doen gevoelen. De architect zal dat trouwens ook niet alleen kunnen maar hij zal door de gehele gemeente moeten worden gedragen in zijn werk en worden geïnspireerd, het zal zelfs zó moeten zijn, dat ook de aanwezige niet gelovige, Gods adem als 't ware langs zich voelt heengaan.
Ook alles wat in de ruimte thuis hoort, zal van dezelfde geest moeten zijn doortrokken. Veel nuttige wenken vinden we ook nog opgetekend: over de plaats van avondmaalstafel en kansel, lessenaar en doopvont en verder dat de kerk niet een verzamelplaats van banken moet zijn, maar dat men zich behoorlijk door de ruimte moet kunnen bewegen en dat de circulatie langs de avondmaalstafel geen onstichtelijke verkeersmoeilijkheden oplevert. Ook moet men als men een kerk binnentreedt niet meteen tussen een rij banken staan of er tegen opbotsen, maar er moet zoveel ruimte zijn dat men de situatie kan overzien en zodoende gemakkelijk zijn plaats kiezen.
‘Het Huis des Heren zij ruim voor alles wat de Here geeft.’ Prof. Bakhuizen van den Brink behandelt ook het vraagstuk van het knielen, dat helaas geen usance is in onze protestantse kerken ondanks dat we zingen:
Gij ziet ook duizend, duizend zielen
hier, op Uw voetbank nederknielen
en, bij die duizenden ook mij.
Terecht zegt de schrijver dat ‘in dit alles een factor van ceremoniële onwaarachtigheid steekt, van spelen met pompeuze woorden, gelijk dit in de eredienst niet thuis behoort’.
Ik hoop dat zeer velen dit boek in handen zullen krijgen, bestuderen en de inhoud tot zich zullen laten doordringen, niet alleen diegene wie het vraagstuk van de kerkbouw meer direct aangaat maar
| |
| |
ook anderen, zodat zij zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de zeer grote taak die ons volk in de naaste toekomst wacht op het gebied van de kerkbouw.
Cor Alons
| |
Upton Sinclair, ‘Onze Vrouwe’, vertaald door Mevrouw E. Engler-van Bergen. Uitgeverij: De Driehoek, 's-Graveland.
Dit is rechtstreeks tendenz-werk: tegen de Maria-verering der R.K. kerk gericht. In een ‘nawoord’ heet het: ‘de voetbalwedstrijd (waarvan in dit verhaal sprake is) tussen Notre Dame en de universiteit van Zuid-Californië vond plaats in December 1933. Ik woonde die wedstrijd bij en peinsde er toen over, hoe Notre Dame, Nuestra Senora la Reina de los Angelos, over haar stad en haar universiteit zou hebben gedacht, wanneer ze die na 1900 jaar had kunnen bezoeken. Zo ontstond deze novelle. Het duurde vier jaar eer ze geschreven werd. Voor mij is het een mooi verhaal, dat in alle eerbied is geschreven. Ik hoop, dat anderen er ook zo over zullen denken.’ Dat is een wonderlijke reclame van het eigen ik. Dat is Amerikaans, vermoed ik; Hollands is het zeker niet.
Upton Sinclair heeft ook jaren geleden de Christus-figuur laten domineren in zijn fantasieën; heette het niet: Hij was timmerman? En nu dit gevecht met de Maria-figuur; of liever met wat de R.K. kerk in de loop der eeuwen van haar maakte.
Wel handig in elkaar gesceneerd; eerst vertelt de schrijver iets van Maria en haar eerstgeborene. Bang voor zijn toekomst laat ze zich door waarzeggerij belezen en mag ze in de toekomst zien van haar en haar zoon. Ze komt in trance en terecht in (zie boven) Californië, bij de wedstrijd. R. Katholieke geestelijken ontdekken haar en ze wordt in een debat betrokken over zichzelf en Jezus. Het eind van dit waarzeggend liedje is: de geestelijken zien haar van de duivel bezeten; ze is immers een gevaarlijke ketterse en er wordt een duivelbezwering in scène gezet, waarvan de schrijver zegt dat hij die ontleende aan een R.K. geschrift over zo'n duivelbanning in de staat Iowa: een griezelig verhaal dus, dat met veel dramatische kleuren en geuren, alles in stijl naar betrouwbare studiën, wordt voltooid tot het begeerde eind: Upton Sinclair heeft het gewonnen, want als hij Maria confronteert met wat de beeldende kunst de eeuwen door van haar heeft ‘gemaakt’, wordt de situatie wel goedkoopgeestig door de boerse Maria zelf een keus te laten doen uit al die hemelkoninginnen. Om kort te gaan: Maria heeft tegenover haar inquisiteurs heel vrijzinnig beleden, dat zij nooit een engel heeft gezien, dat ze nooit in Egypte is geweest, nauwelijks van Bethlehem heeft gehoord, laat staan daar geweest is, dat ze niet wist of de Messias al geboren was in haar zoon; etc. etc.
U ziet: de theologie van Upton Sinclair is behalve anti-Rooms, behoorlijk rationalistisch-achterlijk: de klok is hier zeker een eeuw teruggezet. Ik weet nu, wat voor auteur Upton Sinclair is.
A.W.
| |
Betty MacDonald, Het ei en ik. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam 1947.
De belevenissen van een jonggehuwd paar, dat ergens in de woeste bergen van het Noordwesten van de Verenigde Staten een kippenfarm begint, zijn op zichzelf al heel boeiend en onderhoudend voor lezers, in wier dagelijks leven geen kippen in duizendtallen, beren, poema's en bunzings, Indianen en naaste buren op kilometers afstand voorkomen. De geestige beschrijving van Betty MacDonald voegt aan zulke romantiek-elementen nog enkele vaak vergeten bijkomende bestanddelen toe: een humeurig fornuis, water op honderden meters afstand, mestplanken en kippenluis, regen, regen en nog eens regen, vroeg opstaan, hard werken en eenzaamheid. Het resultaat is een boek, waarop heel Amerika op slag ‘verliefd’ raakte. We hoeven de ruim een millioen Amerikanen, die in tien maanden tijd dit boek kochten, hun keuze niet kwalijk te nemen, maar we moeten toch wel bedenken, dat we in ‘Het ei en ik’ meer met aanstekelijke opgewektheid dan met humor te maken hebben. Jammer, dat het boek hier en daar niet helemaal van ruwheid vrij te pleiten is.
J.M.Vr.
| |
Gedachten van den kleinen Frits. In de taal van volwassenen overgebracht door den groten Frits Pijl. Uitg. De Boekerij, Baarn.
De allermerkwaardigste zin uit dit boekje staat eigenlijk op het titelblad: Kinderen kennen de taal van volwassenen niet; zij denken in een taal, die eerst door een volwassene in de taal van volwassenen overgebracht moet worden.
Deze ongeveer 170 gedachten van een klein jongetje zijn niet bepaald opzienbarend, maar ze geven de volwassenen het een en ander over zichzelf te denken - en te glimlachen. En vooral dat laatste kan niet anders dan heilzaam zijn, voor de volwassenen zelf, maar ook voor de kleine jongetjes en kleine meisjes, die ze onder hun hoede hebben.
De illustraties van Dick de Wilde zijn buitengewoon geestig.
J.M.Vr.
| |
| |
| |
Willem Eisschot, Het Dwaallicht. Uitg. P.N. v. Kampen en Zn. N.V., Amsterdam.
De ik-figuur in deze nieuwe novelle van Willem Elsschot gaat ditmaal op stap met drie kleurlingen, behorende tot de bemanning van een Indië-vaarder. De zwartjes zijn op zoek naar Maria van Dam, Kloosterstraat 15, die 's morgens op het schip, waar zij zakken verstelde, diepe indruk op hen maakte. Zij boden haar geschenken aan en ontvingen een uitnodiging haar 's avonds te bezoeken. Op de bodem van een cigarettendoosje schrijft zij het adres. De dwaaltocht door de regen vangt aan. Zij brengt allerlei belevenissen, maar Maria van Dam blijft onvindbaar. Onverrichterzake keren de drie zeelieden, nog een eindweegs door hun gids begeleid, naar hun boot terug. De stof is eenvoudig, maar men weet het wel: Willem Elsschot hoeft slechts het doet er niet toe welke stof met zijn toverstaf aan te raken en men ziet voor zijn ogen een klein kunstwerk ontstaan. Met deze ene zin zijn we echter ook dadelijk aan het eind van onze lofuitingen gekomen. Want we hebben bij Willem Elsschot bijna altijd dadelijk met een levenshouding te maken en die levenshouding is hier, duidelijker misschien nog dan in ander werk, die van de doorgewinterde cynicus. De schrijver creëert in dit verhaal een kortstondige ontmoeting van de Westerse met de Oosterse mens, welke plaats vindt op een regenavond in de achterbuurten van een Belgische havenstad. Daarbij komt de Oosterse mens er behoorlijk af en de Westerse legt het loodje. Tegelijkertijd leggen ook de hoogste waarden van de Westerse wereld het loodje en zeer speciaal moet het Christendom er aan geloven. De schrijver neemt hierbij de houding aan van de man die geen vooroordelen kent en een koele objectiviteit betracht. Als hij Allah tegen Christus uitspeelt, dan schijnt het hem weinig te kunnen schelen, wie het wint. De hele zaak interesseert hem trouwens niet. Hij is alleen om een praatje verlegen. Het ging nu toevallig over Christus en Allah. Straks gaat het over vrouwen of over politiek.
Zo is dit boekje met raffinement geschreven. Het is een meesterlijk stukje proza. Maar het leeft een levenshouding voor, die verderfelijk is.
v.d.S.
| |
S. Carmiggelt, Honderd dwaasheden. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam.
Ik wil tegenover de uitgeefster van dit boekje wel een eerlijke bekentenis doen. De ‘Honderd Dwaasheden’ zouden al veel eerder een paar regels in ‘Ontmoeting’ gekregen hebben als ik maar precies geweten had hoe die uitgeefster heette. Ik was er niet helemaal zeker van dat het bij ‘De Arbeiderspers’ verschenen was en ik kon het niet nazien op de titelpagina omdat ik het boekje al lang niet meer heb. Ik denk, dat ik zo ongeveer de helft er van gelezen had, toen het verdween, van vader op zoon, van zoon op moeder, van moeder op tante, van tante op oom, van oom op vriend, van Baarn op Utrecht, van Utrecht op Tiel, van Tiel op Nijkerk. Van Nijkerk ben ik niet zeker. En van wat er eventueel na Nijkerk is gebeurd, weet ik niets. Van een kennis hoorde ik nu, dat N.V. De Arbeiderspers het uitgegeven heeft. Dus hier zijn de regels. De helft die ik gelezen heb, was prima. De andere helft hoop ik te lezen als ik het eens ergens lenen kan. Want ik vertik het om het te kopen. Ik heb het immers zelf.
v.d.S.
| |
Annie Ferwerda-van den Berg. Nog ligt de wereld open. Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen.
Er is een tijd geweest, dat er ieder jaar als aanwinst voor onze christelijke literatuur een nieuwe roman van Mevrouw Van Hoogstraten-Schoch aangekondigd werd. Wanneer die nieuwe aanwinst in onze handen viel, begonnen wij ogenblikkelijk een amusant spelletje: mooie namen opzoeken. Annie Ferwerda-van den Berg geeft voor dat bijna vergeten spelletje weer eens een kans: haar hoofdpersoon heet Rolinka en wie de moeite neemt van het vluchtig doorbladeren kan de namen Peter, Renate, Johan (jammer!, zo gewoon). Kee (de oude getrouwe dienstbode), Tjalling, Sabina en Victor noteren.
Ik weet, dat dat namen-spelletje een flauw spelletje was en is, maar ik kan het toch niet laten en tot mijn verdediging zou ik willen aanvoeren, dat deze combinatie welluidende namen inderdaad een teken is. Dat heeft de lezing van de roman ‘Nog ligt de wereld open’ mij geleerd. De schrijfster heeft een aantal roman-elementen bijeengebracht, die onder ons voor mooi en klinkend en interessant doorgaan. Ik noteer: de slanke, goedgevormde, matbleke, opvallend-roodgelipte, (tussen haakjes: haar lippen zijn óók nog mooi gewelfd) gesluierd-geblikte dochter van de rijke, van zijn Poolse vrouw gescheiden bankier; de beroemde schrijver met zijn diep-ernstige ogen en zijn krachtige mannengelaat en zijn sterke gesloten mond; de rijke bankierszoon en zijn kleine zwarte snorretje boven zijn volle lippen, dat de mond iets zinnelijks geeft; de rijke
| |
| |
op haar buiten wonende en detective-romans lezende grootmoeder; de grote forse schilder met zijn bruine melancholieke ogen enz. enz. De rest kan men zich voorstellen. Als al deze gezochte interessantigheid gedurende de jaren 1939 tot 1945 op elkaar losgelaten wordt, gebeurt er: collaboratie (van de rijke bankier); opoffering tot in de dood (van de schrijver met zijn diep-ernstige ogen); spionnage (van de matbleke) en een bekering onder invloed van de diep-ernstige ogen. Nog eens: ik weet dat dit een flauw spelletje is, dat door velen een boosaardig spelletje genoemd zal worden, omdat de schrijfster immers zulke goede bedoelingen had. Tot mijn verdediging kan ik alleen maar aanvoeren, dat de goede bedoelingen van de schrijfster (die immers de goede bedoelingen zijn van iedere christelijke auteur) tè goed zijn om door iets anders dan eerlijkheid, oprechtheid en zuiverheid gediend te kunnen worden.
J.M.Vr.
| |
Dr Boris Raptschinsky, Sprookjes van de Russische wouden en steppen. Nederlandse Uitgevers Mij. N.V., Leiden.
Dr Raptschinsky vertelt in zijn interessante inleiding, dat hij de thans door hem gebundelde sprookjes reeds in zijn kinderjaren van zijn moeder en later van andere sprookjesvertelsters hoorde. Die vertelsters waren meestal analphabeten. Deze Russische sprookjes berusten dus op de mondelinge volksoverlevering van nog geen mensenleeftijd geleden - een zeer belangrijk onderscheid met onze eigen sprookjes, die reeds eeuwenlang in allerlei geschriften zijn neergelegd en daarom vaste vormen hebben aangenomen. Onze Westeuropese sprookjes-stof is niet meer zo los en beweeglijk, dat stukken van het ene verhaal met geringe wijzigingen in het andere verhaal opgenomen kunnen worden. Bij de Russische sprookjes, die eigenlijk brokstukken zijn, kan dat wèl. Ze hebben bijna altijd dezelfde hoofdpersonen, Prins Iwan, de jongste en ogenschijnlijk domste van drie broers, met als tegenspelers de heks Bábá Jagá en de boosaardige Kosjtsjéj de Onsterfelijke, een geheimzinnige figuur, waarvoor in onze eigen sprookjes geen parallel te vinden is. Verder ontbreekt het de Russische sprookjes niet aan de nodige schone prinsessen, draken en wonderpaarden en andere sprookjes-attributen. Al dit materiaal is los dooreengewerkt tot een overstelpend aantal avonturen, en (voorlopig) verdeeld over diverse sprookjes. Toch maakt het geheel op Hollandse lezers de indruk van eenvormigheid; misschien doordat wij niet voldoende in de Russische sprookjesstot thuis zijn.
Men moet deze sprookjes niet lezen om hun boeiende intrige, hun verrassende ontknoping, hun diepe zin of hun mooie vorm; ze zijn ruwe, literair-onbewerkte stof, meer niet.
Tussen al dit opeengehoopte materiaal zijn echter interessante ontdekkingen te doen; hier en daar herkent men een vertrouwde figuur uit onze eigen sprookjes en verhalen (Prins Iwan zelf is niemand anders dan de molenaarszoon uit ‘De Gelaarsde Kat’ of de derde zoon uit ‘Tafeltje dek je’); men treft bekende en onbekende thema's en motieven aan.
De prachtige platen van B. Grosser dragen er het hunne toe bij om deze bundel voor de liefhebber tot een rijk bezit te maken.
J.M.Vr.
| |
Belcampo, Nieuwe Verhalen. N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’, Amsterdam.
De uitgever zegt van deze verhalen, die zo fantastisch, grillig, soms luguber zijn, dat ze met geen ander Nederlands werk te vergelijken zijn. Hij heeft gelijk. Maar 't is de vraag of dit een verdienste is. Geen verdienste is in elk geval, dat Belcampo, zijn andere fantasterijen nu daargelaten, in het laatste verhaal, ‘Het grote gebeuren’ een loopje neemt met de laatste oordeelsdag. Inderdaad luguber. En bovendien goddeloos.
v.d.S.
| |
Jef Last, Acht werken. F.C. Kroonder Bussum.
In één band op dundrukpapier samengebracht vindt men hier een heruitgave van acht werken van Jef Last, n.l. Branding, Marianne, Liefde in de portieken, Een flirt met de duivel, Onvoldoende voor liefde, Het huis zonder vensters, De Spaanse tragedie, De laatste waarheid. Men kent Jef Last en men kent zijn werk. Een goedkope dundruk-editie van deze romans en verhalen zal ongetwijfeld aftrek vinden. Zij laten verschillende fazen van zijn schrijversschap zien. En zij laten naar onze mening ook opnieuw zien dat dit werk tendentieus is en dat het een verkeerde tendentie heeft.
v.d.S.
| |
E.H. Carr, De invloed van de Sovjet op het Westen. Ned. vertaling van S. Kooi. De Bezige Bij, Amsterdam 47.
In West-Europese socialistische kringen wordt gaandeweg de neiging merkbaar om de aloude voornemens van de Sovjet-Unie tot het vestigen van de wereldheer- | |
| |
schappij niet langer serieus te nemen. Wat hiervan de oorzaak is, hetzij vredelievend, hetzij verwantschap in oorspronkelijke vaandelkleur, kan hier buiten beschouwing worden gelaten, een feit is dat die van alle werkelijkheidszin verlaten lichtzinnigheid een gevaarlijk narcoticum vormt tegen de waakzaamheid welke jegens de U.S.S.R. geboden is. In het bovenaangekondigde (zeer goed vertaalde) russophiele geschrift wordt een voortreffelijke dosering van zulk een verdovingsmiddel bereikt: met alle wetenschappelijke middelen heeft de auteur de rationele verbinding tot stand gebracht die de feiten, ook de weerzinwekkendste, van node hebben om door de collectieve naïveteit van de massa in West-Europa te worden geaccepteerd. De soort van objectiviteit, die hier met even flegmatiek als scherpzinnig intellect wordt betracht, grenst daardoor dikwijls aan het verbijsterende, als men althans tegelijkertijd de realiteit overweegt. Zo honoreert hij de werkzaamheid van het Gestapo-pendant, de Gepeoe, als een manifestatie van ‘volledig bestuurstoezicht’, voorts de vernielende kanker van het cellensysteem der communistische vijfde colonnes als een blijk van de ‘realistische opvatting der buitenlandse politiek’ en elders het intimiderende machtsstreven dat de wil tot vrede in de conferentiezalen verlamt als een gerechtvaardigde consequentie van de opvatting ‘dat er geen politieke gelijkheid kan zijn tussen grote en kleine mogendheden...’ Al deze omschrijvingen zijn formeel uiteraard volkomen in orde, maar in de practijk hebben wij meer belangstelling voor de werkelijkheid van die formuleringen. Men herinnere zich daartoe de concrete betekenis van administratieve en diplomatieke termen als ‘Schutzhaft’ en ‘Real-Politik’!
De bedoeling van al dit intelligente geexperimenteer met ontledigde woorden en begrippen is kennelijk om een vorm van vreedzame infiltratie te bewerkstelligen ten behoeve van de sovjet-ideologie, waartoe de erkenning van de hier toegelichte feiten omtrent de reeds gerealiseerde invloed moet bijdragen. Dat Rusland in dezelfde mate streeft naar aanpassing aan westerse toestanden, is een omstandigheid waarvan de vermelding in dit beheerste tendentieuze betoog niet thuishoort. Indien de schrijver daaraan zijn aandacht had geschonken, had hij de conclusie moeten trekken dat de wederzijdse beïnvloeding slechts uiterlijk is en in de diepere lagen stuit op ethischreligieuze verschillen. Maar zulks te doen zou zijn socialistische wens belet hebben om de vader der communistische gedachte te worden.
M.S.
| |
James Hanley, De Oceaan. Geautoriseerde vertaling van J.B.Th. Spaan. Uitg. C.V. ‘De Boekerij’, Baarn.
Deze op een literair tamelijk hoog peil staande roman, welke is opgedragen aan ‘Den waarachtigen kunstenaar’: Arthur van Schendel, behelst de belevenissen van een aantal mannen, die, nadat hun schip door de Duitsers was getorpedeerd, in een reddingboot op zoek gaan naar het vasteland. De tekening van de reacties der personen vermag ons diep te ontroeren en overtuigt ons van des schrijvers diepgaand indringingsvermogen in de menselijke psyche. Ondanks een veelheid van dialogen is het boek allerminst vervelend of onevenwichtig, integendeel: dit was de enige vorm om een uitermate boeiend geheel te verkrijgen. Het slot toont ons de oude, wat zielige priester, die als enig overgeblevene de rotsige kust ontdekt. In de visser, die hem reddend tegemoet vaart, ziet hij Christus. Een dergelijke verrassend grootse visie kenmerkt het gehele boek, dat zich verder onderscheidt door een buitengewoon krachtige en rake plastiek. Jammer vinden wij het alleen, dat er zoveel vloeken in voorkomen, waarbij zelfs de allerheiligste naam niet werd ontzien, ook al nemen wij gaarne aan, dat zeelui geen salontaal plegen te gebruiken.
P.A.H.
| |
Léon Bloy, Brieven aan zijn verloofde. Nederlandse vertaling van Joseph Viegen, met een voorwoord van Pieter van der Meer de Walcheren. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel, MCMXLVII.
Op 43-jarige leeftijd, in 1889, ontmoette Léon Bloy, doodarm, miskend, bespot, bij François Coppée het Deense meisje Johanna Molbech. Hij een hartstochtelijk Rooms-Katholiek, een christelijk mysticus, verdwaald in de burgerlijke 19e eeuw; zij een vrijzinnig-Luthers meisje van goeden huize, krachtens een onverklaarbare impuls naar het buitenland getrokken. Uit een eerste korte kennismaking groeit een correspondentie; de vriendschap verdiept zich tot liefde. Ze zijn nog 27 jaar getrouwd geweest.
Dit boekje bevat de brieven, die hij haar gedurende de periode van eind Augustus 1889 tot Pasen 1990 heeft geschreven en waaruit men de vurige pleitbezorger van het Roomse geloof, de brandende ziel, de mysticus, de barokke kunstenaar, op een heel directe manier leert kennen. Pieter van der Meer de Walcheren, wiens Dagboek wij enige tijd geleden in ‘Ontmoeting’ bespraken, Léon Bloy's geestelijke zoon en trouw vriend, heeft de inleiding tot deze brieven geschreven; aan
| |
| |
niemand beter had dit kunnen worden toevertrouwd. Zo is het een merkwaardig en in vele opzichten belangrijk boekje geworden, belangrijk vooral voor hen die over de positie van de Christelijke kunstenaar in het hedendaagse leven nadenken en hoog genoeg staan om daarbij over de eigen kerkmuren heen te zien. Het zij mij veroorloofd uit deze brieven twee citaten te geven, één die veel openbaart over de structuur van Léon Bloy's geest en één die toont hoe scherp bijwijlen de helderheid van zijn literair oordeel kon zijn. Op 31 October schrijft Léon Bloy:
‘Nu je mijn vrouw moet worden... is het noodzakelijk, dat je me goed begrijpt, dat je precies weet wat voor een man ik ben. Je zou een zeer ernstige en noodlottige vergissing begaan... wanneer je mij voor een denker, een intellectueel hield. Ik weet in werkelijkheid heel weinig en ik heb altijd slechts datgene begrepen, wat God me heeft laten begrijpen, wanneer ik me gelijk maakte aan een klein kind. Vóór alles - vergeet dat nooit - ben ik iemand, die vereren moet... God heeft me verbeelding en geheugen geschonken, werkelijk niets meer. Mijn denken echter is erg onbeholpen, zo ongeveer gelijk het denken van een os zou kunnen zijn, en het vermogen tot analyse in de zin van wat de wijsgeren daaronder plegen te verstaan, ontbreekt mij absoluut.’
Het tweede citaat is uit een brief van 18 Januari 1890: ‘Ziehier een regel, die zo goed als nooit faalt. Zoek bij een schrijver, goed of slecht, naar het woord, dat hij het meest, dat hij het liefst gebruikt, naar datgene, wat het meest terugkeert, en wanneer men dat woord gevonden heeft, is het niet onwaarschijnlijk dat men hem tot in het diepst van zijn ziel begrijpt. Ik heb dat eens gedaan met De Goncourt, een der meest geroemde schrijvers van het eind dezer eeuw, en weet je wat ik gevonden heb? Ik heb het woord ‘niets’ gevonden. Ik heb deze ontdekking gepubliceerd en het schijnt wel dat het raak was, want sindsdien heeft die man een afschuw van me.’ Passages als deze maken de lectuur van dit werkje tot een apart genoegen, afgezien van de culturele en religieuze betekenis van het geheel.
C.R.
| |
Muus Jacobse, Kan er een nieuwe Psalmberijming komen? D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenvenhage 1947.
Dit boekje zal door mensen met weinig fantasie slecht begrepen en kwalijk gewaardeerd kunnen worden. Het onthoudt hun datgene wat zij kunnen verstaan en waaraan zij houvast hebben: een duidelijk, min of meer uitgewerkt plan om desgewenst tot een nieuwe psalmberijming te komen, en het zoekt (en vindt, en bewijst) zijn kracht in de vooropstelling van de literair-dichterlijke factoren, die de schrijver terecht ziet uitmonden in het werk van de H. Geest. Wie op de titel let, kan niet anders zeggen, dan dat de auteur precies geeft wat het opschrift belooft; het boekje bevat een gedocumenteerd, voortreffelijk geschreven, bevestigend antwoord op een vraag, de interkerkelijk van actuele betekenis is. De afwijzing van Haspers berijming is naar mijn gevoel wel wat cru, maar ze is niet ongemotiveerd; ook naar mijn mening is Haspers fout, dat hij de melodie primair stelt en dat hij ten aanzien van het rijmingsvraagstuk een valse tegenstelling maakt tussen het literaire en het eenvoudige, volksaardige. Aan de andere kant ziet Heeroma als niet-musicoloog de bezwaren over het hoofd, die aan het vinden en doen aanvaarden van nieuwe melodieën verbonden zijn. Voor vrienden en geestverwanten (in kerkelijk ruimere -, doch meteen in geestelijk engere zin) van de dichter-schrijver is dit boekje tevens een interessante openbaring van het ontwikkelingsstadium, waarin Heeroma zich bevindt: taal en toon zijn nog tamelijk Verweys (hier mis ik de ch!) - individualistisch, maar de gedachte zelf is Christelijk-collectief. Ik geloof mèt Muus Jacobse dat een eventuele nieuwe berijming allereerst interkerkelijk moet worden ondernomen; de weinige dichters en dichteressen onder ons, die voor zulk een taak in aanmerking zouden komen, zijn over minstens drie kerkelijke groepen verspreid. Maar de organisatorische opzet zou een afzonderlijk geschrift vereisen, en een roepingsbesef, alsook een geweldige ijver en volharding, zoals... ds Hasper die voor
zijn levensideaal aan de dag legt.
Muus Jacobses betoog wordt gevolgd door een kritische vergelijking van een aantal vertalingen en bewerkingen van Psalm 23.
C.R.
| |
Anna Blaman, Vrouw en Vriend; 2e druk. J.W. Meulenhoff, Amsterdam, 1947.
Het gegeven van deze roman is bijna alledaags: jonge mensen die op zichzelf leven en verteerd worden van verlangen naar de ander, de ander die onbereikbaar is. Het thema is dus tevens modern. Modern is ongelukkige liefde, ontdaan van alle pathos, het jagen achter elkander aan, de cultus van het onbereikbare. Het thema is van een bijna muzikale precisie.
| |
| |
Zoals de ik-figuur het op de laatste bladzijde van het boek voor zich formuleert: ‘ik zag mijn verlangen schiften tot de eindeloos gevarieerde gamma van verlangen, wrok en zelfkwelling’ en zoals hij de zuster van zijn vriend ziet: ‘in haar ogen glansden het hardnekkig en verblind geloof van verlangen’. Kan deze uitloper van de romantiek, deze katerstemming, ons nog iets nieuws brengen? ‘Vrouw en Vriend’ is naar mijn overtuiging een heel goed boek, sterk en gaaf en meer dan de gebruikelijke prijzende termen kunnen suggereren. Het bijzondere van dit werk ligt wel hierin dat heel deze wereld van gegoede pensions, straten, café's, gekken en burgermensen, betrokken is op de mens, op zijn ogen en zijn ziel. Ik geloof dat dit het hoogste is waarnaar een romanschrijver kan streven. Anna Blaman heeft 't in dit boek bereikt. - Er is in de stijlmiddelen een ondefinieerbare samenstelling, waarin een teveel of te weinig aan de zeggingskracht grote schade toebrengt. Het is juist de zeggingskracht, het vermogen ‘to put things across’, die hier zonder overprecies te zijn, steeds raak is. Wie iets meer daarvan wil ervaren, leze het boek. Op één eigenaardigheid wil ik toch wijzen. De schrijfster heeft haar standpunt niet in de ik-figuur gekozen. De vertelling gaat ongestoord verder als de ik van het toneel is. Er is een alles doortrekkend fluïdum, dat steeds waarneemt, steeds zonder beperking aanwezig is. De lezer heeft de sensatie van het roerloos kijken naar alle kanten. Het geheim van deze manier van vertellen is, waar het licht vandaan komt. Het geldt niet alleen voor de verhaaltechniek, maar voor het werk als geheel. Er hangt om de donkere figuren een eigenaardig schemerlicht. Ook is in dit relaas van mislukking een ondertoon van erbarmen te bespeuren, waardoor, mij althans, de lezing rijker en gelukkiger heeft gemaakt.
Ou.
| |
Dr G. v.d. Leeuw, Nationale Cultuurtaak. D.A. Daamen's Uitg. Mij., Den Haag, 1947.
Wanneer men dit boekje beschouwt tegen de achtergrond van hetgeen tot dusver in Nederland aan cultureelpolitiek is bedreven, dan is de eerste impuls om het naar het rijk der utopieën te verwijzen. Bijna tevergeefs moet men zoeken naar enig aanknopingspunt in de practijk van ons regeerbeleid, althans wanneer men in het oog houdt dat de schrijver in de weergave van zijn practische en principiële wensen zich in hoofdzaak heeft beperkt tot de z.g. geestelijke cultuur, waaronder doorgaans alleen kunsten en wetenschappen plegen te worden gerangschikt. Zelf ziet hij echter geen reden waarom de overheidsbemoeiing zich daartoe niet zou behoren uit te strekken, waar zulks wel het geval is met de ‘stoffelijke cultuur’, inzonderheid 's lands economie. Beide cultuurgebieden, ten onrechte gescheiden, zijn immers gemeenschapszaak, inzover de cultuur niets anders is dan het gehele proces van dienstbaarmaking der natuur aan de behoeften van de gemeenschap. En daar de staat een ordening van de gemeenschap is, is de gehele cultuur staatszaak.
Prof. Van der Leeuw laat ons wel duidelijk weten dat 't kunstmatige isolement van kunsten en wetenschappen evenmin vanzelf tot stand gekomen is als dat het door een enkele corrigerende maatregel in ons staatsbestel zou zijn op te heffen. Wat voor alles zich moet wijzigen is de waardering der (geestelijke) cultuur in en door de gemeenschap. Cultuurpolitiek dient deswege in socialistische trant te worden behartigd, d.w.z. van het besef uit ‘dat het bezit van de mens in de eerste plaats dat van de gemeenschap is en daarna eventueel van hemzelf’. Dit besef richt zich dus evenzeer tegen het economische egoïsme of kapitalisme als tegen het artistieke en wetenschappelijke individualisme. Een rem tegen de communistische consequentie van deze stelling omtrent het primaat der gemeenschap lijkt de schrijver mij aan te leggen in de toevoeging dat dit ‘nationaal of persoonlijk bezit niet uitsluit, maar toelaat, voor zover het het beste middel is om het geheel van het bezit zo goed mogelijk ten bate der gemeenschap te doen strekken’.
Ik vraag mij hier echter wel af, waarin de garantie is gelegen tegen stoornissen in dit subtiel evenwichtige sociale besef. Toch niet in de ethische gezindheid der bezitters zonder meer, die hun onbetrouwbaarheid op dit punt juist hebben bewezen! Voor dit onzekere kiest het communisme dan ook liever het zekere van het absolute collectivisme. Men kan niet anders dan betreuren dat Prof. Van der Leeuw hier niet gewaagt van de waarborg die is gelegen in het geloof dat de dingen in de eerste plaats van God zijn en daarna eventueel van de mens. Dit geloof toch regelt de bezitsverhouding tussen individu en gemeenschap naar het eenvoudige liefdegebod van Christus, de vervulling der wet ook van het sociale leven. Waarom ruilt de auteur dit in tegen een abstracte personalistisch-socialistische formulering?
De verdere inhoud van het boekje, waarin de onderscheidene aspecten van de cultuur met betrekking tot de te voeren politiek worden nagegaan, geeft op deze
| |
| |
verontrustende vraag helaas niet een klaar antwoord. Aan de ene kant wordt neutraliteit uitdrukkelijk afgewezen, bijv. in het pleit dat de hoogleraar voert voor godsdienstonderwijs op de openbare school in opdracht van de kerken. Hierin blijkt weinig van een streven naar synthese tussen christendom en humanisme, hetgeen aan personalisten dikwijls wordt verweten. Maar anderzijds worden de communisten geacht te kunnen plaats nemen met de vertegenwoordigers der kerken in een nationaal radiobestuur. Als ik beide figuren practisch tracht door te denken, dan voorzie ik òf ondraaglijke antithetische spanningen òf volstrekt neutraliserende synthesen. Aannemende dat de schrijver het eventueel, maar dan ook uitsluitend op de eerste mogelijkheid stellig wenst te laten aankomen, indien de kerken maar de moed hebben, de apostolisch-revolutionnaire geloofsmoed van een Paulus om ‘midden in de wereld te springen’, lijkt het mij toch van het grootste belang om te weten hoever zij hiermee kunnen gaan in de practische politiek. Het ‘allen alles’ worden, dat Paulus najoeg, behoeft toch nog niet in te houden dat men de structuur en het wezen van historisch gefixeerde ongeloofs-theorieën onaangetast laat? Het onverkort gepredikte evangelie zal nimmer nalaten weerstand te wekken juist in de concrete vormen waarin het zich in de cultuur tracht te manifesteren.
Wellicht benader ik de bedoeling van prof. Van der Leeuws geschrift met de juiste reverentie als ik de paradoxale noodzaak van de propaganda voor een vol ideaal, een utopie derhalve, geheel erken. Maar ten aanzien van de practijk is het evenzeer eis om te bedenken dat elke christelijke opdracht slechts in een beginsel van gehoorzaamheid kan worden uitgevoerd. Niet alleen onze persoonlijke tekorten, maar ook de tegenstand van een anti-christelijke wereld als een constante realiteit dient daarbij in rekening te worden gebracht.
Ondanks de hierboven aangeduide principiële verschillen mag hoge waardering van dit beginselprogram, op grond van de rijke verbeeldingskracht en het grootse idealisme die er uit spreken, niet achterwege blijven. Dwingt het al niet tot realisme, van onverschilligheid voor onze cultuur kan het uitnemend genezen.
M.S.
| |
Johan Fabricius, Halfbloed. H.P. Leopolds U.M., 's-Gravenhage, 1946.
Deze roman geeft een blik in dat merkwaardige wereldje van die Indo-Europeanen, die in Oost-Indië aan de rand van de kampong leven, doorgaans nakomelingen van Europese soldaten of lager Europees personeel en inheemse vrouwen, ofwel nakomelingen van deze halfbloeden. Het met recht levende probleem, dat hierdoor in de Indische samenleving ontstaat, heeft de auteur vooral van buiten-af belicht en met name aan de kant van de minderwaardigheid, die ‘de Indo’ gevoelt ten opzichte van - en hem vaak te verstaan wordt gegeven door - de Europese samenleving, een gevoel, dat hij compenseert door een hoogmoedige houding tegenover de inheemse.
De andere kanten van dit probleem blijven in de schaduw en ook die ene factor wordt niet tot grote diepte doorschouwd en verhelderd. Het is in het begin, of de schrijver niet op gang kan komen. Dit uit zich ook in zijn beschrijving; zo lees ik op blz. 23 de merkwaardige mededeling: ‘haar enkels waren reeds die ener vrouw’. En op blz. 27 de volgende melo-dramatiek: ‘... als de oude Tan zich over Rosa zou buigen en zijn mond vol opzichtige gouden tanden in haar zachten vollen hals zou drukken.’ Maar als geboren romanschrijver geraakt hij allengs op dreef en er komt spanning en meer tekening in zijn werk. Hij schetst deze wereld voortreffelijk, ook de rijke Chinezen die in zijn verhaal een, niet fraaie, rol spelen. Maar er is naar mijn smaak te weinig sfeer in deze roman, terwijl het accent hier teveel op het sexuele ligt, al geef ik toe, dat dit element in de wereld die hij tekent sterk is.
De eigenlijke tragiek wordt hier echter niet veroorzaakt door het feit, dat de hoofdpersonen Indo's zijn. Ook in een Westerse samenleving, temidden van volbloed Europeanen of ook Amerikanen of Russen, zou een handelwijze als hier geschiedt, door een rijke wellustige Chinees ten opzichte van een knap Indomeisje, kunnen worden bedreven, en gewroken zoals hier door een broer, ook al komen daar geen rasgevoelens bij. Overigens, wie een idee wil krijgen van hetgeen er woelt in deze sector van de Indische samenleving, zal die door lezing van deze roman op een boeiende wijze ontvangen.
Piet Korthuys.
| |
M.J. Brusse, De boef Mattheus Otto. De Gulden Pers, Haarlem, 1946.
De journalist Brusse, jaren geleden gestorven, had in de Nieuwe Rotterdamse Courant van die dagen een boeiende rubriek ‘Onder de Menschen’, waarin hij meesterlijk reportages gaf van hetgeen hij in de maatschappij, voornamelijk aan de zelfkant der samenleving, aan figuren
| |
| |
en toestanden leerde kennen. Zo ontstonden Boefje, dat tot toneelstuk omgewerkt, ook heden nog leeft; Op het Eiland; Het nachtlicht van de zee; Het rosse leven en sterven van de Zandstraat; Landloperij; Rotterdamse zedeprenten; Vijf en twintig jaar onder de mensen, en zo meer. Ik meen wel, dat de meeste zijner feuilletons als boek zijn verschenen. Dat waren ze waard, want Brusse was niet alleen een vlot journalist, maar ook een gevoelig kunstenaar. Zijn werk heeft een eigen karakter, een eigen, wat wijdlopige stijl, een fijne gevoeligheid, een zachte humor, een frisse nuchterheid. En wat hij aan beter begrip voor mensen die door de grote wereld niet worden gezien, juist in die grote wereld die hij met de N.R.C. bereikte, heeft gewrocht, is evenzeer van grote waardij, dat is met recht betrachten van naastenliefde, dus practisch Christendom, op een liberale, Rotterdamse wijze indertijd betoond.
Ook De boef Mattheus Otto las ik indertijd het eerst in de krant. En nu ik het in een voortreffelijk verzorgde uitgave als boek weer heb herlezen, ben ik blij, dat ook dit zijn werk voor de vergetelheid is bewaard. Het is, ondanks de zoals ik zeide, wat wijdlopige stijl die zijn werk kenmerkt, en die ons thans minder ligt dan in de tijd toen hij schreef, boeiend, vol humor en spanning en het geeft een belangwekkende kijk in een bestaan dat de ‘fatsoenlijke’ mens vrijwel onbekend is, hoewel het zich vlak naast hem afspeelt. Het is in genen dele verouderd, juist omdat het dieper tast dan een uiterlijke beschrijving; het probeert de mens te vinden in deze merkwaardige misdadigersfiguur die hij ontmoette en het toont ons deze mens, vol begrip, humor en levenswijsheid. Dit werk is deze uitgave zeker waard.
Piet Korthuys.
| |
Jacques Schreurs M.S.C., Mijn moeder Elizabeth. De Boekerij, Baarn. 1947.
Vergissen we ons niet, dan is deze roman uit de mijnwerkerswereld het eerste grote prozawerk van de fijnzinnige priesterdichter Jacques Schreurs, die in de twintiger jaren onder de (toen) jonge letterkundigen van het roomse culturele reveil een actieve, zij het omstreden rol speelde, en zeker een opvallende plaats innam. Speciaal zijn bundel De bloeiende wijngaard (1924) bevat pareltjes van pure roomse kunst, doorzichtig, rein, kleurrijk bovenal; verzen, waarvan er enige mij tot vandaag wezenlijk bijgebleven zijn, en dat mag voor mij althans (voor ú misschien ook, lezer?) wel aan de balk. Zijn proza heeft bij lange na niet datzelfde indringende, directe, vrijmoedig-toesprekende vermogen van zijn lied; niettemin heeft het één heerlijke, voor een kunstenaar beslissende eigenschap behouden: waarheid, eenvoudigheid.
Lees één, twee willekeurige bladzijden van deze mijnwerkersroman, ge zult er waarschijnlijk niets boeiends of scherpzinnigs of ‘literairs’ in ontdekken, maar ook niets gekunstelds. Zo gaat Schreurs rustig door met zijn roman, zijn maatschappelijke roman, met kennis van zaken blijkbaar, met een Limburgse lach en een (zuivere) traan; een verhaal zonder enige bijzondere intrige of probleemstelling dan - het zware, zwarte bestaan van des bergmans groeiend gezin, de mijnwerker van Kloosterrade, pal aan de Duitse grens, en daar midden in mijn moeder Elizabeth, de biddende, duldende, moedige en loutere ziele. Schreurs schonk ons een nobel, rooms boek. Waarom hij Elizabeths zoon (de ik van deze roman) het verhaal laat vertellen, en aldus zijn opgave onnoemelijk en onnodig verzwaard heeft, zal wel zijn werkkamergeheim blijven.
Joh. v.H.
| |
Dr H. Smitskamp, Calvinistisch Nationaal Besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw. (Inaugurele rede). D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., Den Haag 1947.
Een levendige, boeiende rede - in stijl en aanpak van problemen enigszins herinnerende aan de voorganger en leermeester van de nieuwe hoogleraar, prof. Van Schelven over enige interessante vraagstukken uit onze geschiedenis: In hoeverre de vorming van de Nederlandse natie afhankelijk is geweest van godsdienstige dan wel politieke factoren en daarnaast: In welke mate was de aard van het destijds nationale besef beinvloed door parallelogismen betreffende de geschiedenis van het oude Israël? Wat het eerste aangaat komt prof. Smitskamp tot de conclusie, dat de religie aanvankelijk de beslissende factor is geweest in de splitsing der 17 Nederlanden, doch daarna een natievormende kracht is gebleken in het Noorden. Op het tweede luidt het antwoord dat - vrij weergegeven - hier meer van een vergelijking dan van een gelijkstelling dient te worden gesproken.
M.S.
| |
Dr H. de Vos, De Christelijke idee der humaniteit (Inaugurele rede). Van Gorcum en Comp. N.V. Uitg., Assen 1947.
Dat een aspect van de verhouding tussen christendom en humanisme als onder- | |
| |
werp voor een inaugurele oratie werd gekozen, is stellig niet vreemd aan het feit, dat de desbetreffende problematiek in theologische kringen thans zeer actueel is. Maar nog belangwekkender is het te vernemen, vooral na kennisneming van de inhoud, dat zij werd uitgesproken in de aula van de S.U. te Amsterdam, brandpunt van humanistische activiteit. Prof. De Vos heeft in rustige, klare bewoordingen een ‘Unterscheidung des Christlichen’ aangegeven, waarbij hij blijk gaf zich het Evangelie niet te schamen. Zijn betoog is van grote fundamentele en inleidend phaenomenologische betekenis inzake de twee voornaamste mensbeschouwingen, waarmee we tegenwoordig te doen hebben.
M.S.
| |
Yrjö Soini, Dominee Jaakkola heeft pech. Ned. bewerking van Dr Rauni Broersma-Luomajoki en Joh. van Hulzen. Born's Uitgeverij N.V., Assen.
Blijkens de aankondiging op de omslag is dit boek in Finland in korte tijd zes maal herdrukt. Vermoedelijk hebben de Finnen het dus wel ‘een juweel van moderne amusementslectuur’ gevonden, dank zij ‘de humor, de compositie, de sublieme uitwerking der gegevens en de fijne toneeltjes’.
Uw resencent heeft echter geen van al deze eigenschappen in deze smakeloze boel kunnen ontdekken.
Misschien dat alleen een bepaald slag lezers, dat gaarne moppen over predikanten tapt, er iets van zijn gading in zal vinden. De Ned. literatuur kan echter wijzen op werken, waarin vele malen beter de humor van het klein-burgerlijke werd getekend. Ik prefereer nog altijd de figuren van Laterveer en Mijnheer de Man en zelfs ook die van ‘Mijnheer Pimpelmans’. Jammer van de papierverspilling.
P.A.H.
| |
Ds F.R.A. Henkels, Hilversumsch Haneboek ten dienste van predikanten en andere geestelijke heren met luchtige voornemens mitsgaders ter voorlichting van al dezulken dien de bemoeienis van de kerk met het wereldrond ter harte gaat. Uitg. D.A. Daamen N.V., Den Haag.
Zoals reeds uit de titel blijkt, hebben we hier te doen met het product van een geestrijk predikant, die de kunst verstaat om op humorvolle wijze ernstig te zijn. Het weldadige van dit werk is, dat men hierin een figuur aan het woord hoort, die zich bewust weet te distanciëren van de phraseologie van deze tijd, onverschillig of die uit neo-Calvinistische of Barthiaanse hoek komt. Beide weet hij uitnemend op de korrel te nemen, onder de hand een serie ‘moraliteiten’ ten beste gevend, waarmede het Ned. Christenvolk het kan doen. Hij zou dan ook geen predikant zijn, wanneer hem deze morele ‘laatste ernst’ ontbrak! Een tweede practisch nut heeft dit Haneboek verder, waar het op speelse wijze de radiospreker velerlei wenken aan de hand doet, die hij zich ten nutte kan maken. Het gehele geschrift staat op literair hoog peil. Verder geeft het ons enige inlichtingen over het omroepwezen tijdens de bezetting en na de bevrijding, die ons N.C.R.V-trouwe gemoed hevige rillingen vermogen te geven. Dit eerste werk doet ons naar meer verlangen.
P.A.H.
| |
Rogier van Aerde, Stem in de Woestijn. Urbi et Orbi, Amsterdam (1947).
Het boek ‘Kaïn’ van deze schrijver heeft grote bekendheid verworven. Thans heeft hij zijn krachten beproefd op een nieuwtestamentisch verhaal, dat men een bijbelvertelling voor volwassenen zou kunnen noemen. Als zodanig is er veel goeds van te zeggen.
Wij staan echter voor het feit, dat dit boek ons, mede door de kostbare wijze van uitvoering, als een kunstwerk wordt aangediend. Het lijkt mij niet overbodig, er op te wijzen, dat wij ons niet moeten vergapen aan de stijl van Rogier van Aerde. Zijn ‘suggestief beeldende taal’, waarmee nogal reclame wordt gemaakt, blijkt vaak niet meer te zijn dan machteloze rhetoriek. Het mist die gebondenheid, waardoor zijn bewerking of herschepping van het verhaal van Johannes de Doper zich als kunstwerk zou onderscheiden van een goed gestyleerde lekenmeditatie.
De stijl van dit boek doet mij vaak denken aan een zeker soort vlotte meditaties, voorkomende in tal van orthodoxprotestantse weekbladen, uitmuntend in korte ‘suggestieve’ zinnetjes. Zo lezen we op bladzijde 265 bijvoorbeeld:
‘Want altijd bleef er het heimwee.
Naar de jeugd.
Naar de onschuld.
Naar het paradijs.
Naar God.’
Wanneer hij op bladz. 212 beschrijft hoe Johannes de Doper worstelt om zijn zinnen de baas te blijven, lezen we over diens zelfkastijding:
‘Zich geselen dus.
Hij geselt zich.
Met kracht, met gewoonheid.
Wat doet zijn arm vertragen?
Wat roept daar met iedere slag, die neerkomt op zijn rug?
| |
| |
Dwaas......
Dwaas......
Dwaas...... Dwaas......
Waarom doet hij dit?
Om het niets?
Wat om het niets?
Om het te vermurwen? Te behagen? Te verjagen?
Dwaas......
Dwaas......! Dwaas! Dwaas!
Dwaas......’
Ik vraag mij af, of dit nog iets met ‘taalvermogen’ heeft uit te staan?
Literaire gemanierdheid is vaak heel moeilijk af te leren, doch met onbarmhartige zelfcritiek kan iedere schrijver een heel eind komen.
Het lijkt mij voor Rogier van Aerde, die toch wel schrijven kan, onmogelijk, op deze ‘manier’ door te gaan. Het gevaar ligt voor de hand, dat hij, in het voetspoor van redenaars die het van hun mooie en klankvolle ‘stem’ moeten hebben, op den duur steeds meer kracht zal moeten bijzetten, met alle gevolgen van dien. Ik ben overigens gaarne bereid een lans te breken voor zogenaamde ‘rhetoriek’, mits deze bezield is. Ontbreekt deze bezieling, dan is de dood in de pot of het wordt literair boerenbedrog.
P.J.R.
| |
Inge Lievaart, De cirkel gebroken. Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j.
Tèn kreittoo ta sungrammata deixei, een beter beeld zullen zijn geschriften u geven, schreef Albrecht Dürer op zijn beeltenis van Erasmus. En hoeveel te meer lijkt dit ons, bij de moderne opvatting van lyrische poëzie, te zullen gelden van de dichter. Toch is het, ondanks het schijnbaar zo persoonlijke van een gedicht, soms heel moeilijk een beeld van zijn maker te krijgen. De poëtische techniek is tegenwoordig vrijwel gemeengoed. En wat zijn er niet een poëtische themata, een gevoelens van de tijd, een problemen van een kring, ja zelfs een noden, meer aan leeftijden dan aan personen eigen. Ik zeg niet, dat men oneerlijk is, wanneer men deze tonen aanslaat, maar waar tekent zich nu het portret van de dichter af? Er zijn maar weinig poëten met een kenmerkend geluid, er zijn er meer met kenmerkende fouten. Zo dreigt de poëziecritiek te worden tot een technische test. Wil men zich niet tevreden stellen met een vergenoegd of misnoegd constateren, dat gewenste of ongewenste accoorden klinken, wat kan men dan nog anders doen dan met de vinger tasten naar het kloppen van de polsader, en luisteren naar het gaan van de ademtocht...... en zich wellicht vergissen door het gerucht dat men zelf maakt?
Inge Lievaart toont zich in haar bundel ‘De cirkel gebroken’ het poëtisch handwerk wel machtig. Zij oefent het wel eens wat te gemakkelijk uit: kleine zonden tegen de Nederlandse taal, kleine geweldplegingen aan de prosodie, schijnrijmen en een enkel misplaatst woord staan soms op het critieke moment de waardering in de weg. Ik kan niet zeggen, dat ik in haar bundel problemen heb aangetroffen, die men bij een Nederlands christelijk dichter van deze tijd en op een leeftijd, waarop ik mij voorstel dat deze verzen geschreven zijn, niet verwachten zou. En als ik het boekje begin te lezen, dan word ik van de ernst dier problemen aanvankelijk niet overtuigd. Ik mis dan ook teveel het leven van de taal. Wel toont de dichteres een goed verstand en een scherp oog, maar in haar gedichten ‘over iets’ voldoet zij mij toch het minst. De voornaamste aantrekkelijkheid ligt hier in een enkel welgeslaagd détail. Verder is de eerste helft van de bundel te étuden-achtig, zonder veel melodie.
Die begint pas door te breken op het punt, waar ‘de cirkel breekt’, in de beide grote religieuze gedichten in het midden van het boekje, ‘Biecht’ en ‘De Naam’. Wel is vooral in het eerste nog een teveel, maar, er klinkt een onmiskenbare persoonlijke bewogenheid, die gepaard gaat met toenemende simpelheid van uitdrukking. Al houdt de bundel niet die hoogte, het persoonlijk erbij betrokken zijn blijft, ook waar Inge Lievaart in ‘Dood en Co’ haar critische zin verzacht en verdiept door de bijmenging van iets ‘onmiskenbaar echts’, tot een milde zelfironie, waarin men haar beeld nog het beste tast. Dat de dichteres in de tweede helft van haar bundel veel met zichzelf bezig is, is dan ook niet strijdig met het feit, dat zij niet meer gevangen is ‘binnen de cirkel van het ik’. Introversie is niet hetzelfde als egocentriciteit; juist het betrekkelijk steriele van de verzen uit de eerste helft bewijst dat.
Een bescheiden, maar sympathiek talent, zal men uit het gezegde misschien concluderen. Toch vraag ik mij af, of er in dit talent niet meer verborgen is. Juist om wat ik zou willen noemen de ‘schemerende’ kwaliteiten. Ik zou gaarne zien, wat er tevoorschijn kwam, als Inge Lievaart geen vers publiceerde, voordat zij zeker wist, dat het niet eenvoudiger en zuiverder kan, en dat het echt de moeite waard is om het prijs te geven.
J.D.
|
|