| |
| |
| |
Kritieken
Wim van Norden, De dood van Simon van Nagel. Plejadenreeks, G.W. Breughel, Amsterdam.
In ‘De dood van Simon van Nagel’ heeft Wim van Norden ons een uitstekend geschreven novelle gegeven; een novelle vol diepe zin en van een schone simpele bouw. Het verhaal speelt in de Gouden Eeuw, doch mist de ‘historische’ sfeer zó volkomen, dat de gebeurtenissen aandoen, als waren zij gisteren voltrokken. Ik schrijf ‘historische’, omdat ik hiermede wil aanduiden, dat ik niet de sfeer bedoel van wat gebeurd is, maar de caricatuur daarvan: het irreële, vervalste beeld van wat was. Niet zoals het was, maar zoals wij het nu gaarne zien, dàt toont ons het kwasi-historische beeld van de verleden tijd: vertekend, opgesierd en ontluisterd.
Maar zijn waarde ontleent dit werkstuk toch allereerst en allermeest aan de ten grondslag liggende idee. Een dichter, levend als een vlinder, bekent na jaren van afwezigheid aan een vriend, dat hij, niettegenstaande alle gevaren door hem doorstaan, steeds geloofd heeft, dat ‘niet hìj door de boosheid van menschen of de grillen der natuur sterven zal, voor wien een taak is weggelegd, die de roeping heeft beseft om de wereld iets te schenken, iets wat al diep in hem rust, maar wat tijd nodig heeft om te volgroeien.’
Dit hoogmoedig inzicht stelt hem naar hij meent in staat, de omstandigheden naar zijn hand te zetten, 't is de hoeksteen van zijn levenshuis. Wanneer de dichter in dat gesprek óók nog erkent, zijn vriend met diens vrouw bedrogen te hebben en deze zelfs niet in zijn woede de belager van zijn vrouws en eigen eer vermag te wonden, maar in de schermutseling het onderspit delft, voelt de dichter zich pas waarlijk en volkomen vrij: ook banden van vriendschap zijn banden. Nu zal hij het leven kunnen beheersen door het vrijgeleide van de nog te stellen grote daden. En dan wordt hij, de onschendbare, door een bezopen reus doodgeslagen.
Niet tengevolge van het verleden en niettegenstaande een rijke toekomst, sterft Simon van Nagel door een in het heden optredende, redeloze macht: het noodlot. Er is geen zin in de historie, althans geen, die door ons mensen gekend kan worden of gecreëerd. Dit ‘althans’ geeft de zwakte in deze novelle aan, want het wordt de lezer niet duidelijk, in hoeverre de auteur gelooft aan een in het ogenschijnlijk zinloze fatum verborgen zin. Dát hij er aan gelooft, lijkt mij een geoorloofde gevolgtrekking, aangezien het slachtoffer een door hoogmoedswaan bezetene is.
Een zeer opmerkelijk gegeven en een merkwaardige uitwerking. Voor de christgelovige niet aanvaardbaar, maar toch dicht liggend bij zijn inzicht, dat Gods wegen wonderbaar zijn en dat zelfs niet ons eigen kwaad ons lot bepaalt.
Ten slotte wil ik op de te loven bouw wijzen: door gebeurtenissen en niet door gesprekken of gedachten wordt ons de idee kenbaar gemaakt.
De vijf houtgravures van Jeanne Bieruma Oosting zijn goed.
K.v.D.
| |
Maurits Dekker, Afscheid. Joachimsthal's Boekhandel, Uitgevers- en Drukkersbedrijf N.V., Amsterdam 1946.
‘Afscheid’ is een monoloog. Het is de alleenspraak van een spionne, wier schuld bewezen is en die de dood door de kogel als een gewisheid voor ogen heeft. Tegen haar medeplichtige, de man van de vrouw, die haar verraden heeft, zijn geen steekhoudende bewijzen ingebracht: zijn leven hangt af van haar verklaringen. De monoloog begint, wanneer Ida, de spionne, een briefje in haar cel gesmokkeld krijgt, waarin haar verraadster, Erna, haar smeekt, Erna's echtgenoot te redden. In de diep ontroerende monoloog openbaart Ida haar strijd, haar gemarteldheid, haar hunkering naar haar kind, haar liefde, haar haat en ten slotte de beweegredenen, die haar deden besluiten, het leven van haar vriend te redden.
Maurits Dekker heeft nimmer iets geschreven, dat mij meer bewogen heeft dan dit ‘Afscheid’. Nog altijd komt men zo nu en dan de bewering tegen, dat in de kunst het leed tot schoonheid wordt. Het mocht wat! Schoonheid heeft altijd een dienende functie: haar taak is, het leed zó weer te geven, dat het verbeelde leed als leed door de niet-lijder ervaren wordt. Het is niet zò, dat in de kunst leed tot schoonheid wordt; het is zò, dat schoonheid in de kunst tot leed kan worden.
Maurits Dekker laat de lezer smarten lijden, die hij al te graag vergeten zou. Maar welk een troosteloze levens- en doodsaanvaarding wordt ons in deze monoloog getekend. Op pag. 58 zegt Ida, na gesproken te hebben over de betrekkelijkheid van gerechtigheid en heroïsme:
| |
| |
IJdelheid, het is al ijdelheid. Haar is geen enkele zekerheid overgebleven, geen enkel uitzicht en haar zoontje weet ze in een brief geen andere opdracht mee te geven dan deze: te strijden tegen de Macht van mensen over mensen En haar laatste inzicht is dit: dat de werkelijke liefde afstand doet van alle loon. Heel het hopeloze heroïsme van de mens van goeden wille, die tot het geloof niet is kunnen komen, staat in dit boekje afgebeeld. Het deed mij vaag denken aan ‘Niemand begrijpt het’ van Jac. van der Ster, maar het is gaver, knapper en daardoor ontroerender dan dit. Psychologisch valt ‘Afscheid’ zeer te loven; opvallend is de dienende rol, die de psychologie hier speelt. Ik kan dan ook niet anders dan deze novelle aanbevelen, zoals dat heet. Echter onder het gewone voorbehoud. Ik geloof in Christus en dat houdt in, dat ik er naar streef tendentieus en onverdraagzaam te zijn. De enige bitterheid hierin is, dat dit door de niet-gelovige mens van goeden wille niet gezien wordt als een consequentie van de liefde, die àlle dingen hoopt en alles begrijpt. De enige bitterheid. Dat wil niet zeggen, dat zij gering is.
K.v.D.
| |
Heinrich Mann, De Onderdaan, N.V. Boekenimport en Uitgevers Mij. v.h. Van Ditmar, Amsterdam.
Deze, reeds in 1917 in Duitsland verschenen roman van de nestor der Duitse romanciers is volgens de uitgevers een vernietigend en amusant requisitoir. Het zou een monument zijn van alles, wat wij in de bezettingsjaren leerden verafschuwen.
Dit is niet waar. Dit kàn niet waar zijn. Want een èn vernietigend, èn amusant requisitoir is een contradictio in terminus. Vernietiging is nooit amusant. Aangezien het boek een inderdaad vernietigende kritiek inhoudt op het keizerlijke Duitsland, is het dus niet amusant. Natuurlijk niet. Vermaak en humor houden zich verre van de haat. En nu is de waarde van dit boek hierin gelegen, dat het getekende keizerlijke Duitsland het Duitsland van nu blijkt te zijn. Slechts de omstandigheden verschillen, de vormen; het wezen is hetzelfde.
Ook zou ik liever niet van een monument willen spreken; het is veeleer een groteske karikatuur van een samenleving, die, meesterlijk ontworpen en uitgevoerd, nooit doet vergeten, dat zij een karikatuur is, een vervorming, een toch niet realistisch beeld. Maar niet altijd blijkt dit. Het is, alsof de schrijver nu en dan faalt. Zijn haat en zijn afschuw spelen hem soms parten en dan wordt de karikatuur een werkelijk misselijk makende realiteit. Dit falen is niet een werkelijk falen: het is kennelijk een opzettelijk zich laten gaan. De auteur weet met feilloze zekerheid, dat wij een reëel beeld niet verdragen zouden en daarom maakt hij zijn karikatuur bijna-reëel. Hij bereikt dit, door ons zo nu en dan te doen twijfelen aan het karikaturaal karakter en hij bereikt erméé, dat wij door blijven lezen en ons door hem laten beïnvloeden, totdat ook wij door afschuw bevangen worden. Immers het voluit karikaturale wondt niet en krenkt niet, maar het nauwelijks karikaturale hoont en doodt. Niet alleen Duitsland, de gehele wereld met zijn frazen, zijn tot monarchistische dweperij verworden religiositeit, zijn nationalisme en infame hypocrisie, wordt bij Heinrich Mann tot beklaagde. Dat de auteur aan een gericht gelooft, bewijst het slot: een evenzeer machtig als grotesk beeld van een voor alle, allereerst Duitse zonden symbolische plechtigheid, welke plechtigheid door een toornig tempeest in een erbarmelijke klucht verkeert.
De stijl van dit boek is monotoon, droog; de taal niet opvallend plastisch. Maar toch is het een meesterlijk boek. Want het getuigt van een met vaste hand doorgevoerde zelftucht, van Beschränkung terwille van het streven, de roos te raken. Ik meen, dat de auteur daar ten volle in geslaagd is.
K.v.D.
| |
Jac. van Hattum, Het brood van Ghisèle, Plejadenreeks, G.W. Breughel, Amstemdam 1944.
Het brood van Ghisèle is een bundel vertellingen van ongelijke waarde. Van Hattum kàn vertellen: zijn taal is direkt, ongekunsteld en zijn fantasie is rijk. Sommige vertellingen zijn wat men noemt ‘goedkoop’ en er zijn andere, die een diepe indruk achterlaten. Ook zijn er bij, waarvan de zin mij ontgaat. Er is veel angst en veel bitterheid, ook wel ressentiment in deze sprookjes. Zij getuigen van een enigszins verzuurde mensenliefde. Van Hattum doet zich hier voor als een ontgoochelde, die, geholpen door een merkwaardig talent, de realiteit tracht te bezweren door een fantastisch-weelderig, verbluffend-rijk vormenspel: een zich terugtrekken in een wereld, waarin symbool en realiteit, begoocheling en experiment zich onscheidbaar in elkaar hebben verward.
K.v.D.
| |
Emanuel Stickelberger, De Levensroman van Hans Holbein de Jongere, G.W. Breughel, 's-Graveland.
Het is geen gemakkelijke opgave, de levensroman van een kunstenaar uit een
| |
| |
voorbije cultuurperiode te schrijven, want het vraagt naast de karakter-uitbeelding van de artistieke mens, ook het suggereren van een bepaalde tijdssfeer en het inpassen van het geheel in een historisch verantwoord kader. In vele opzichten heeft Stickelberger aan deze moeilijke eisen voldaan, zij het dan dat de karakter-uitbeelding niet steeds zijn sterkste kant bleek te zijn. Want van persoonlijkheden met al de onvermoede diepten en nuances van hun menszijn, verschuiven de beelden soms meer naar het schematisch aandoende type, zoals we ook in de tekening van Hans Holbein en zijn broer Ambrosius, de koel berekenende verstandsmens in simplistische kleuren fel zien contrasteren met de onbaatzuchtige en argeloze gemoedsmens.
De stijl doet aanvankelijk te bloemrijk aan, maar het wordt mede een element om de sfeer van het Beierse artistenleven in oude dagen te schilderen, met de tochten der gezellen naar plaatsen waar hun gildebroeders bij maecenassen rijk emplooi vonden. Want het wordt de tijd dat de rijke burger zich portretteren laat en naar Italiaanse gewoonte zijn huis met fresco's laat versieren. De schrijver brengt ons ook in de studeerkamer van de scherpe, bezonnen en koud geduffelde Erasmus en vandaar uit in contact met de geestelijke beroeringen uit de dagen der Reformatie. Ja, het is een werk waarin veel gebeurt: strijd en vernieuwing op cultureel, politiek en godsdienstig terrein speuren we in de bonte veelvuldigheid van taferelen, maar het wordt alles te veel geconstrueerd in een fries, waar we beschouwend langs gaan. Het mist de spanning waardoor we het geboeid in enen uit lezen zouden. Men kan opwerpen dat Hans Holbein misschien naar zijn wezen ook niet een figuur is die onze aandacht gedurend gespannen kan houden. Want het is waar, wanneer we staan tegenover zijn scherp geziene werk, zo gaaf maar ook zo koel objectief, vragen we ons af, of deze koel wetende mens wel wist van liefde, van wanhoop, van verwondering en deemoed tegenover het allerhoogste. En de schrijver beeldt hem zo ook uit, als de eerzuchtige mens, louter verstand en scherpziend oog, die op het machtig kruisdrama dat Grünewald schildert reageert met de vraag wat het opbrengen zal; die slechts even ontwaakt voor Da Vinci's Avondmaal, maar daarop weer even hooghartig en doelbewust slechts voor zichzelf levensruimte zoekt en succes heeft. En toch ervaren we in dit leven niet het glanzende feest om iets wat triomfantelijk gelukt of de tragiek omdat dit bestaan toch in zijn eenzijdigheid zo arm is. En daarom blijft dit werk als roman middelmatig, al achten we het waardevol om wat het ons als tijdsbeeld biedt.
Dr. A. v.d. T.
| |
Kaj Munk, In Gods Waagschaal, Vertaling Johan Winkler. Uitg. D.A. Daamen N.V., Den Haag 1947.
Het moge verwondering wekken, dat een niet-theoloog in een letterkundig tijdschrift preken bespreekt van iemand, die inzake de theologie een veelszins andere mening is toegedaan dan hijzelf; deze verwondering zal echter in begrip verkeren bij elk, die deze preken leest. Want het is niet zo, dat uw recensent zijn recht tot bespreking hieraan ontleent, dat elk Nederlander theologant is en dus ook hij; veelmeer is dit recht gegrond in de aard, het karakter der preken: zij zijn hartstochtelijke ontboezemingen van een dieplevend, edel, strijdbaar mens, en hun vorm is dusdanig, dat men ze zeer wel proza-gedichten zou mogen noemen.
Kaj Munk stierf, zes en veertig jaar oud, door Duitse moordenaarshanden. In Denemarken was en is zijn naam een begrip. Hij was de ziel van het Deens verzet, zowel tegen Duitsland als tegen het heidendom. Hij was een groot dichter, een befaamd dramaturg, maar bovenal een predikant, een dienaar van het Goddelijk Woord.
De figuur van deze hartstochtelijke minnaar van waarheid en gerechtigheid staat ons in deze bundel geloofslyriek ten voeten uit getekend. En dat zijns ondanks, want hij was een bescheiden mens. Maar dit bescheiden wil niet zeggen, dat hij een teruggetrokken, stille natuur was. Nee, Kaj Munk was een in alle strijd meevechtende figuur. Cultuur, Kerk en politiek, het was hem als het ware één. Maar, dit blijkt duidelijk uit deze preken, hij was niet een mens, die altijd zeker was van zichzelf. Hij was slechts zeker van Christus en Zijn genade: het leven had voor hem vele martelende mysteries. En hij schroomt niet, daarvan eerlijk te getuigen. Daarom grijpen zijn woorden zo diep in het hart van de moderne mens. Hij wist, wat het betekende, te moeten strijden om in te gaan. Hij maakt dan ook niet de indruk een held in volle wapenrusting te zijn; zijn heroïsme is dat van de mens, die met blote handen tegen messen vecht. Het mysterie der genade is bij hem nooit ‘gewoon’ en nimmer grijpbaar in de formule. Maar koppig, onversaagd zet hij zijn geloof, zijn hoop en zijn liefde in, wanneer het er om gaat, te getuigen.
Men kan tegen zijn theologie bedenkingen koesteren. Ik koester die ook werkelijk.
| |
| |
Maar het past niet, deze hier uit te meten, omdat zijn werk hier niet als theologie bezien wordt, maar als lyriek. Lyriek, die in elk woord de christen verraadt. En in zulk verband hebben de bede: ‘Geef mij iets van de liefde van Kaj Munk’ en de theologische controverse geen gelijke waarde. Deze laatste is alsdan volstrekt ondergeschikt aan de eerste.
Deze preken, vaak boeiend als een thriller, ingesteld op de moderne, twijfelmoedige, gedesillusioneerde mens, geven een fel en evenzeer teder getuigenis van Hem, die een worm was en geen man, en ziet, Hij heeft de wereld overwonnen.
K.v.D.
| |
Jaap Romijn, Punt van Uitgang. Schildpadreeks No. 33, A.W. Bruna & Zn., Utrecht.
Wanneer je tegenwoordig een novelle of een bundel novellen in handen krijgt, kun je, nog vóór je ze gelezen hebt, er duvel op zeggen, dat je na lezing zult constateren, dat de novelle (n) knap geschreven is (zijn). De Nederlandse auteurs zijn op de korte baan veel beter dan op de lange afstand. Maar zèlden wordt je hàrt in het geding betrokken. Vuurwerk verwarmt niet.
Jaap Romijns ‘Punt van Uitgang’ is een bundel korte verhalen, juister gezegd, vertellingen, die wel degelijk de weg naar het hart weten te vinden. De auteur is geen veelschrijver, maar zijn werk bezit een zuiverheid en innigheid, die het zeer waardevol maakt en ons volkomen verzoent met zijn zeldzaamheid. Niet, dat deze verhalen simpel zijn; integendeel. Maar zij zijn beheerst geschreven; hun taal is klaar en argeloos en er klinkt een warme, diepe toon in door. Zij hebben ‘stijl’. Deze verhalen lijken in 't geheel niet op elkaar wat behandeling en inhoud betreft, en toch zijn zij één naar stijl en instelling. Merkwaardiger verbeelding van de bezettingstijd dan Romijns ‘Zoo ging de oorlog voorbij’, heb ik nooit gelezen. Maar toch is deze vertelling, hoe kostelijk ook, wellicht de minst waardevolle van de vier.
Punt van uitgang: aanvaarding van het leven zoals het is in al zijn vormen. En dit impliceert volgens de schr. de vraag: ‘God, wat is dat?...’ En daarom kan Romijn een verminkte laten denken: ‘Maar ik ben minder beklagenswaardig dan zij misschien meenen, omdat ik weet: het leven houdt eeuwig zin als discussie over den zin van het leven en van den dood’.
Ik ben blij, dat ik deze kleine verzameling schone vertellingen bezit.
K.v.D.
| |
Jac. van Looy, Jaapje. A.W. Sythoff's Uitgevers Mij, Leiden.
Sythoff heeft ons het genoegen verschaft van een hernieuwde kennismaking met Jaapje, een van de eersten jn de rij kindergestalten die in de laatste zestig jaar gestaan hebben voor het leven met zijn raadsels en zijn schoonheid. Jaapje doet in die rij een beetje ongegeneerd aan. Hij tobt niet, heeft geen bizondere belevenissen, hij kijkt alleen maar. Hij zet ook ons zijn bril van paardepoten op de neus en nu kijken wij ook. - Waarom is Jaapje nog niet verouderd? Hij heeft veel tegen. Ieder ogenblik treft het ons weer: wat is toch veel in van Looy's proza onhoudbaar gebleken. Hij is op de pier van de allerindividueelste expressie toch wel tot het uiterste puntje gegaan. Wij nemen eigenwijzigheden als de Engelse omstelling in de zin niet. Zijn taalbeeld is ons te pittoresk. De vele woorden tussen aanhalingstekens werken als opgelegde verf op een schilderij. Maar we kunnen ook veel begrijpen uit de geest van die tijd. Het leven was veelvormiger en ook rustiger. Van Looy's tijd was de tijd van de jonge kracht, die het ding ontdekt en alles wat voor ogen is. Jaapje doet het daarom nog, omdat hij in onze gestroomlijnde wereld het kind is dat we allen geweest zijn: zonder problemen, zonder grote sensaties, maar met een hunkerende kijklust. - Er verschijnt vandaag veel nieuws. We zijn ingesteld op geweldige dingen, veelal tot onze schade. We kunnen dankbaar zijn dat er herdrukken van onze klassieken verschijnen. Voor één ding hopen we gespaard te blijven in onze literatuur, voor het Americanisme, voor het boek dat even lang leeft als de film.
Ou.
| |
C. Cretier, Het eigen ik, N.V. Leidsche Uitgeversmij. Leiden, 1946.
Op de eerste bladzij wordt de drager van het eigen ik geboren, terwijl zijn vader in de aangrenzende kamer zit. ‘De lange magere gestalte gebogen, de handen tussen de knieën’. Van dergelijke passende gebaren is de roman boordevol. Het klassiek alledaagse paart zich aan romantische luchthapperij. De hoofdpersoon bezondigt zich aan boeken en vrouwen. Op 't eind wil hij z'n polsaders doorsnijden, maar daar ziet hij toch van af en bij het afscheid zien we dan dit onbenul aldus: ‘Met ogen die op de rand van leven(!) en dood(!) het leven (?) hadden leren aanvaarden.’
Deze roman behoort overigens tot het tippeltjes-type. Gemiddeld 6 keer per bladzij komen 6 volmaakt overbodige tippeltjes voor. Ze herinneren aan de ten
| |
| |
hemel geslagen ogen van oudtijdse filmhelden, en zijn symbolen van even zo vele dode punten in het verhaal Het papier is beter dan dat van ‘Jaapje’ van Van Looy en menige goede verzenbundel. De papierdistributie regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Ou.
| |
J.B. Charles, Ontmoeting in den vreemde, Bayardreeks, no. XIV, novelle, F.G. Kroonder, Bussum.
Dit knap debuut is ondenkbaar zonder een uitstekende intelligentie, resten van een provincialistische J.V. mentaliteit en een leerlingenschap van Kafka en Vestdijk. Een monstrum dus? Ja, inzoverre al het irrationele in complexe vorm monstrueus aandoet; neen, als we letten op de voortreffelijke compositie, welke vooral in het begin en aan het slot de verbeeldingswereld van de droom met krachtige suggesties oproept. Het meer realiteits-elementen bevattende middenstuk boeit door de bespiegelende gesprekken tussen de ik-figuur en een zekere Kraus, een raadselachtige psychopathische persoonlijkheid, die evenals de hoofdpersoon zich slechts in schijn weet te distanciëren van zijn puberale problematiek, welke gezien hun leeftijd reeds overwonnen diende te zijn. Een dieptepsychologisch voortreffelijke novelle, doch onbevredigend doordat een aan het psychologisme ontkome oplossing uitblijft.
P.A.H.
| |
Jan Spierdijk, Dierbaar Landschap, Proloogreeks, Contact, Amsterdam.
Leer vrouwen als landschap beschouwen, als dor of dierbaar landschap.
Slechts dwazen zoeken bij vrouwen een nadere verwantschap.
Op deze levenswijsheid van de dichter Han G. Hoekstra baseerde de auteur de pointe van dit verhaal, dat niet tot de literatuur doch tot de belletristisch meest aanvaardbare treinlectuur gerekend kan worden. Ook het prettige formaat suggereert in deze richting. Noch de levensvisie, noch de zielkundige ontleding is diep. Evenmin is ze aanvaardbaar. Doch wellicht is aan deze uitspraak mede debet het feit, dat ik door de dichter van het motto een dwaas gevonden zou worden.
P.A.H.
| |
Nell Houwink-Van Nie. De smalle weg. Kleine kroniek van een vrouwenleven, Uitg. Mij. Holland, Amsterdam 1947.
Agaath Verschoor, een gescheiden vrouw, gaat de smalle weg der eenzaamheid tot het einde, dat voor haar geen bitter einde is, want zij heeft de smalle weg gevonden die ten leven leidt.
De schrijfster is gelukkig boven de traditionele bekeringsroman uitgekomen met dit pretentieloze, sobere verhaal.
Hoewel zij er in slaagt ons het leven van Agaath Verschoor voor ogen te stellen, verzuimde zij ons de onontkoombaarheid van haar scheiding aannemelijk te maken. Zij plaatst de lezer voor een voldongen feit. Wanneer nu later de gescheiden echtgenoot hertrouwt en Agaath, via het kind, een goede huisvriendin wordt, valt het de lezer zwaar zoveel wederzijds begrip voor de alsdan ontstane situatie te verwerken.
Ook in de verhouding van Agaath tot haar oudere oom Bas, wiens herhaalde aanzoeken zij blijft afwijzen, is zo nu en dan iets klams, dat tegenstaat.
Bovendien gaat ook deze moderne bekeringsroman, precies als de ouderwetse, mank aan het euvel der opzettelijkheid. De bedoeling om te stichten heeft de literaire vormgeving in de weg gestaan. Had de schrijfster haar verhaal, in plaats van in de derde, in de eerste persoon geschreven, dan had zij waarschijnlijk deze zwakheden in de compositie voorkomen. Niet graag zou ik beweren dat de schrijfster dit verhaal maar in de pen had moeten houden, want het gewicht van de boodschap, die dit boek aan de moderne vrouw brengt, gaat ver uit boven het gewicht van een literair goede compositie.
P.J.R.
| |
N.W. van Diemen de Jel: Vrouwe Jannuike van 't Olde Volderink, 1946, A'dam, H.A. van Bottenburg N.V.
Van Diemen de Jel gaat reeds naar de leeftijd der sterken. Hij behoort tot de volksschrijvers die door hun streekromans een niet te onderschatten aandeel hebben geleverd tot de karaktertekening van ons volk. Deze schrijver was vele jaren onderwijzer in de Achterhoek. En zoals Keuning de orthodoxe Groningens tekende, heeft Van Diemen de Jel onvermoeid geschreven over de Achterhoekers van deze en vroeger tijden. Het is alles wat ouderwets beschreven, maar dan toch degelijk. In dit boek vertelt hij van een boer, die bezeten is van de uitbreiding van zijn bedrijf, waarvan zijn vrouw het slachtoffer wordt.
Een vervolg zal, blijkens de slotzin, ons verder vertellen van Arend Volderink, die te laat zijn vrouw ging waarderen toen hij als weduwnaar met een tweeling was achtergebleven, hem door Jannuike nagelaten.
‘Daarbij om haar en wat ze hem liet, hield hij lijf en lusten in bedwang, ook toen de laatste hem bijna eens te machtig werden.’
Als voetnoot volgt dan de mededeling
| |
| |
‘Zie Vrouwe Jannuike herdacht’ van dezelfde schrijver!
Natuurlijk willen wij dan later óók lezen, op welke wijze Arend zich Fillepien, de astrante huishoudster van het lijf gehouden heeft! Zoals in de vorige boeken van deze auteur kan men nu ook weer zijn hart ophalen aan folkloristische bizonderheden over het leven in de Achterhoek.
P.J.R.
| |
De sprookjes van Leander, derde druk, vertaling van J. Tersteeg, N.V. Leidsche Uitgeversmij., 1947.
Het is reeds een gemeenplaats geworden, dat de opnieuw teleurgestelde na-oorlogse mens vlucht in het rijk der verbeelding, dat ‘onaantastbaar’ pleegt te worden genoemd. Welnu, m.i. is er geen betere vlucht naar die wereld mogelijk dan wanneer men daarin de gebieden van het sprookje bezoekt, waarbij 't er doorgaans weinig toe doet of men die tocht naar het volkssprookje of het goede kunstsprookje maakt. Nergens kan de mens duidelijker in symbolische taal de raadsels van zijn eigen binnenleven vinden en langs geen enkele weg is het afreageren van interne moeilijkheden gemakkelijker en stijlvoller te voltrekken, vooropgesteld dat men de religie buiten beschouwing laat. Leander toont zich een meester in het verbeelden van zielsconflicten, welke de latere dieptepsychologie transparant zou maken. Vandaar dat het vanzelfsprekend is, dat de meest geslaagde sprookjes juist die zijn, welke met een dwingende innerlijke noodzakelijkheid treffende varianten leveren op de oerbeelden van het collectief onbewuste. Een verhaal als ‘De verroeste ridder’ is in dit opzicht uniek. Het zou mij te ver voeren, in dit kort bestek uit te weiden over de fijne trekjes van menig werkstukje uit deze bundel. Minder fantastisch combinerend dan Andersen en rijker zijn stof ontlenend aan het gewone leven dan de gebroeders Grimm, komt Leander gemakkelijker dan deze tot ook voor het gewone publiek verstaanbare levenswijsheid.
De vertaling wordt ontsierd door germanismen en gewrongen zinsbouw. De tekeningen zijn aardig, soms wat te druk.
P.A.H.
| |
Eduard Verkade: Uit het dagboek van Horatio. Over Hamlet, Prins van Denemarken. Uitg. Jacob van Campen, Amsterdam 1947.
Het kan voor de schrijver, Eduard Verkade, alleen maar een voldoening zijn, dat zijn boek allereerst bewondering oproept voor een andere auteur, William Shakespeare. Welk een genie moest de man zijn, die uit de in de kroniek van Saxo Grammaticus begraven dorre stof een levende figuur als Hamlet scheppen kon! Eeuwenlang heeft de Prins van Denemarken de mensheid gefascineerd en een man als onze tijdgenoot Eduard Verkade werd zo door hem geboeid, dat hij zich als acteur en voordrachtkunstenaar veertig jaar van zijn leven met hem bezig houden kon.
Behalve voor de manier, waarop hij ons door het gesproken woord de Hamlet te genieten gaf, moeten wij Eduard Verkade nu dankbaar zijn voor deze poging om ons door middel van het geschreven woord nader tot de figuur van de Prins van Denemarken te brengen. Hij heeft daarvoor, geïnspireerd door de opdracht ‘Tell my story’ van de stervende Hamlet aan zijn vriend Horatio, de zeer gelukkige vorm gevonden van een gefingeerd dagboek van Horatio. Natuurlijk staat het proza van Horatio-Eduard Verkade niet op één lijn met de verhevenheid van Shakespeares dramatisch geladen poëzie, maar het verwijst op elke bladzijde naar het werk van de meester, waarvan de betreffende passages in de Engelse en Hollandse tekst op de linker pagina's afgedrukt zijn.
Als de Hamlet-figuur de figuur van de onbegrepene is, dan is de Horatio-figuur de figuur van het liefdevolle medeleven meer dan van het begrijpen. In Horatio zien we afgebeeld wat onze eigen rol is bij de aanschouwing van het treurspel rondom de Prins. William Shakespeare heeft in zijn Hamlet-figuur de mensheid voor een opgave gesteld, een opgave, waaraan wij, twintigste-eeuwse toeschouwers van het drama, ons nog steeds niet onttrekken kunnen.
Wie was deze Prins? Maar al te zeer zijn ook wij geneigd hem als de ongevoelige spotter en sarcast te beschouwen, of als de ondoorgrondelijke bezetene, die hijzelf voorgeeft te zijn. Horatio's dagboek doet hem zien als de man, die zijn kinderlijkheid, zijn hulpeloosheid, zijn verlangen en zijn pijn verbergen moet, en niets anders heeft dan zijn schitterend intellect en zijn niets ontziende spot. Ze worden hem tot een masker, maar ook niet meer dan een masker. Hoe onbeschut, hoe weerloos is hij, de prins, de edele, tussen de menselijke bekrompenheid, kleinzieligheid en laaghartigheid. In al zijn hulpeloosheid slaagt hij er in zijn opdracht te vervullen, maar daarbij wordt hij dodelijk gewond. Hij straft het onrecht, maar hij doet het niet meedogenloos en hij bidt vergeving af voor de man, die zijn vijand geweest is. Tell my story, zegt hij stervend tegen Horatio en zijn levens- | |
| |
verhaal zal het de eeuwen door wáárd blijven, verteld te worden, want de figuur van de Prins van Denemarken is een van de verhevenste beelden, waar de mensheid tegen op kan zien. Maar tegelijk is zij een opgave: de figuur van de onbegrepene vraagt om begrijpen, om medeleven.
Eduard Verkade heeft zich veertig jaar lang met die opgave bezig gehouden. Het is verblijdend, dat hij in staat was, de vrucht van zijn werk in dit ‘Dagboek van Horatio vast te leggen.
J.M.Vr.
| |
M. Mok, Voorspel tot het leven, De Bezige Bij, Amsterdam.
Dit boek beschrijft de rijping van jongen tot jongeman, een levensperiode die een steeds weer boeiend gegeven biedt. Het zich van zijn eigen aard, zijn eigen verlangens en begrenzingen bewust worden van de mens, is als een reis naar het onbekende, vol verrassing en avontuur.
We maken kennis met Kees de Wit als hij een schooljongen van veertien jaar is, een schuw kind dat zich gewillig laat leiden door de beslissingen die anderen over hem nemen. Hij is anders dan zijn klasgenoten, stiller en in zichzelf gekeerd. Tot zijn verrassing bemerkt hij dat zijn onderwijzer toch blijkbaar iets in hem ziet, want hij wil hem laten doorleren. Maar daar wordt thuis zelfs niet over gedacht.
Zijn vader sterft echter plotseling en dan komt hij bij zijn oom en tante in huis. Zij hebben geen kinderen en met liefde wordt Kees in hun kleine gezin opgenomen. Hij doet dienst als inzeper in de kapperszaak van zijn oom, maar zet toch zijn stil en eenzelvig leven voort. 's Avonds leert hij zichzelf uit een boekje Frans.
Op de duur bevalt dit leven hem echter minder goed. Hij wordt zich bewust wat hij zoekt: levenswerkelijkheid. Hij kent de toestanden van de buurt waarin hij opgegroeid is. Daarom heeft het socialisme een grote bekoring voor hem.
Doch ook het socialisme kan hem op de duur riet bevredigen. Hij vindt het een troosteloze theorie die de mensen niet anders maakt. De mensen zoeken niet voor elkander het beste, maar ieder tracht alleen voor zichzelf te leven.
Dan maakt hij kennis met iemand die in het christendom een antwoord gevonden heeft op de vragen die hij van de nood en ellende der wereld uit, gesteld heeft. Dat christendom is niet het orthodoxe. Maar het brengt Kees tot het lezen van de bijbel. Die hij niet anders kende dan als een oud en eerbiedwaardig boek dat uit de tijd is geraakt, wordt nu zijn lectuur. En wat hij daaruit leert: dat het God is die de wereld en de mens daarin geschapen heeft en bestuurt, geeft hem de vastheid die hij voelt nodig te hebben om het leven in te gaan. Hij weet nu dat de mens het voor zich zelf bedorven heeft, maar dat het God is die alles nog ten goede wendt. ‘De wereld was kleiner en warmer geworden. De oneindigheid verschrikt mij niet meer. Alleen wie haar tot het uiterste is doorgegaan kan de goede beslotenheid ervaren, die nog doorwaaid is van eeuwige winden.’ Het leven is niet doelloos meer voor hem, maar hij beseft dat het een verborgen doel in God moet hebben. In hem worstelt de Nederlandse jongeman, de Europese mens, die zonder godsdienst is opgevoed, met het leven, om er de zin van te verstaan. Hij vecht om grond onder de voeten te krijgen.
Kees de Wit is geen bijzondere persoonlijkheid, al hebben we soms de indruk dat hij aan de dichter verwant moet zijn. Maar nergens komt bij hem een verlangen op, zijn gemoedsgesteldheid uit te spreken in kunst. Hij kent de kunst trouwens niet, heeft geen notie van haar bestaan. Toch lijkt hij ons de jongeman die, wanneer hij met de kunst in aanraking komt, er spoedig geheel in op zal gaan. Want hij mag dan loskomen uit zijn individualistische levenshouding, waarin hij als kind en als puber gedreven werd, hij blijft in bepaalde zin de getekende die in wezen toch buiten de verhoudingen der anderen blijft en een zekere distantie ziet gehandhaafd. Daarom bedreigen hem hier nog vele gevaren.
Naast Kees zelf zijn zijn oom en tante op liefdevolle wijze getekend. In hun ploeteren en zwoegen om het kapperszaakje te behouden, zodat Kees het later zal kunnen overnemen, zijn zij het beeld van de kleine burgerij voor wie de grote algemene problemen van het leven schuil gaan achter de kleine, maar persoonlijke belangen. Ook Leida, het meisje uit het arbeidersgezin waar Kees mee gaat, is scherp en liefdevol getekend. En met welk een warmte en bewogenheid is het bezoek aan haar broertje in het sanatorium beschreven.
Er hangt om heel dit boek een sfeer van liefde tot het leven, die aan dit voorspel, ondanks al het leed en de bekommering die ons getoond worden, de zuivere bloei der lente geeft. In hoeverre de schrijver door de titel van zijn boek heeft willen aangeven dat dit voorspel nog gevolgd moet worden door een volgende levensontwikkeling, valt moeilijk te beoordelen. Kees de Wit stelt zich als hij het leven ingaat, op de basis van de bijbelse waarheid. Deze waarheid begint inderdaad met Genesis 1, en Genesis 3 volgt er
| |
| |
bijna onmiddellijk op, maar het kernpunt vindt men op Golgotha. Dáár begint het ‘christendom’.
Mok heeft zijn verhaal verteld in een vaste, mannelijke stijl, gaaf, lenig en gespierd, zonder tierlantijnen, maar recht op de man af; niet cynisch, niet nieuw-zakelijk, maar reëel. De bewogenheid trilt er in, maar meer in de spanning van de zin dan in het woord. Met een paar korte zinnen weet de auteur een sfeer te scheppen, met een enkele zinswending een karakterisering te geven. Het werk getuigt van een vermogen tot het hanteren van de taal, zoals dit nog altijd zeldzaam is. Een zuiver boek, waar we blij mee kunnen zijn, ook al is het nog maar een Voorspel.
C.V.
| |
Dr W. Banning, De dag van morgen. 2e druk 1946. Uitg. Ploegsma, A'dam.
Dit inhoudrijke boekje is in 1943 geschreven. Toch is 't niet verouderd, wanneer men - naar de wens van de schrijver (pag. 166) - meer let op de principiële gezichtspunten dan op de practische uitwerking.
Het wil zijn een ‘schets van een personalistisch socialisme’.
Wie de inhoud van deze veelgebruikte term verstaan wil, zal goed doen zich ernstig bezig te houden met Bannings geschrift. We staan dan voor de uiterst belangrijke vraag: wat is de mens? Is hij: Vernunftwesen? Is hij driftwezen?
Banning wil de mens verstaan vanuit God. Zo gezien is hij persoon, d.w.z. ‘met inzet van al de hem geschonken krachten verantwoordelijk voor de heerschappij der gerechtigheid en der liefde’ (pag. 48 v.g.l. pag. 50).
Deze Bijbelse ‘mens-opvatting is wezenlijk en onvoorwaardelijk gericht op gemeenschap’ n.l. gemeenschap van mensen, ‘gebouwd op de roeping tot gerechtigheid, vrede, liefde, in één woord op de heilige wil Gods’; in de tweede plaats op gemeenschap met heel de ‘oneindigheid van het kosmische leven’; ten derde op gemeenschap van de mens met zijn God. Niemand zal zich aan de ernst van de problemen, die hier liggen, mogen onttrekken. Maar dan moet ik toch het onbevredigende uit Bannings boekje noemen. We moeten toch concreet de norm en de inhoud van gerechtigheid, vrede en liefde weten. Wanneer we ‘God’ zeggen, moeten we toch weten wie Hij is, waar Hij zich openbaart. Kan ik werken met het begrip ‘gemeenschap’ of moet ik spreken van vele gemeenschappen, waarin de mens z'n roeping heeft. En hoe is dan de verhouding van die gemeenschappen onderling? Is hier de verhouding van het geheel tot onzelfstandige onderdelen? Of mag ik hier spreken van ‘souvereiniteit in eigen kring’? Geeft de Bijbel hier licht op de historie of beiden? Wat is de inhoud van het vrijheidsbegrip? Wil Banning hier bijbels-reformatisch denken of naar tendenzen van de Franse revolutie?
Banning ontkent de ‘dieptedimensie, die door de oer-christelijke begrippen van schuld, zonde en vergeving wordt aangeduid’ niet, (v.gl. zijn artikel over 't Humanistisch Verbond in 't Juni-nummer van ‘Wending’) maar de concrete inhoud van deze begrippen blijft ongenoemd. De waarde van Bannings boekje is m.i. dat het deze en andere vragen wakker roept. Het onbevredigende schuilt in het feit, dat Bannings antwoord niet duidelijk is, zolang ik me althans tot dit éne geschrift bepaal.
Neem ik het geheel van Bannings publicaties, dan weet ik, dat hij zich niet verenigen kan met de Bijbelse, Calvinistische, idee der persoonlijkheid, die de mens ziet als louter verantwoordelijk tegenover God, Die Zich in Zijn Woord openbaart. Hij staat onder de wet der verantwoordelijkheid voor al z'n daden, werken en leven. Maar deze roeping tot verantwoordelijkheid is ingevlochten in de gave der liefde Gods. De liefde tot God is wederliefde, die zich uitwerkt in gehoorzaamheid aan de Souvereine God en Zijn wet.
Deze Christelijke persoonlijkheidsidee kent geen wederliefde tot God, die niet tevens is gehoorzaamheid aan Gods ordinanties; ze kent geen gehoorzaamheid, die niet uit de liefde opkomt.
Ze kent religie als verantwoording op het Woord van de levende God, als verband met God, dat opkomt uit Gods Verbond. Vanuit dit gezichtspunt, deze grondovertuiging, zoekt de Christelijke persoonlijkheidsidee antwoord op de vragen naar de inhoud van gerechtigheid, naastenliefde, vrede, vrijheid, gemeenschap etc.
S.J P.
|
|