Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
H.J. van Boekhoven
| |
[pagina 331]
| |
zoo zorgvuldig opgekweekt. Hij was er op dat oogenblik blij mee dat het zoo was.’ (Gesloten Grenzen pag. 175-176). In Rimbaud echter, na een ontmoeting met Verlaine en in de kring der Franse literatoren, vindt de andere zijde der eenzaamheid zijn vertolking: ‘Hij hoopte. Hij hoopte, dat een van hen, die daar met hem waren de last van zijn schouder zou kunnen meedragen.’ (Rimbaud, novelle in Werk, pag. 5). Het levensbeeld van Van Eerbeek is dan ook eerder romantisch bewogen (alhoewel uiterlijk niet stormachtig) dan klassiek harmonisch. Niet alleen literair gesproken, ook in algemeen geestelijk opzicht stond Van Eerbeek ter zijde. Hij behoorde tot de orthodoxe protestanten en deelde eveneens in de geïsoleerde plaats, die zij in de wereld van het denken innemen. Hij was een van die mensen, die ‘het pak dragen’, om een uitdrukking van hemzelf te gebruiken. Hij stond meer critisch dan wel onderzoekend tegenover hun ideeën. Een typische protestantse houding overigens. Er zijn mij in de Nederlandse literatuur geen bladzijden bekend waar zo zuiver en onverwrongen het standpunt van de orthodoxen wordt verklaard als bij Van Eerbeek. Als bewijs daarvoor geef ik het volgend citaat, een van de essentieelste passages uit Lichting '18 (pag. 132-135) dat door zijn belangrijkheid de lengte verontschuldigt. ‘Schema's zijn me voorgezet... naar die heb ik trachten te leven. En een van die is de antithese. De antithese. Weet je, die deelt de wereld in tweeën... die maakt van die kleine ruimte waar je de zestig jaar van je leven in ademen, met je zorg vechten mag, twee stukken... Het eene stuk daar mag je niet komen. Er loopt een scheiding door...’ ‘Weet je, wij orthodoxen hebben altijd met een bezorgd gezicht gestaan. Ik bedoel hier niet alleen de orthodoxen, wat de godsdienst betreft: er is ook in het staatkundige een orthodoxie. Die tegen de wetten van de staat als tegen dogma's opziet; die bedoel ik óók. Maar vooral de eersten; zonder die kan geen staat. Ik ben een beetje bang van er over na te denken. Er komen harde, gladde blokken in mijn gedachten, telkens als ik ze er heen zend. Het is niet goed voor een mensch, naar de wortels van eigen ziel te graven.’ ‘Jullie hebt ons, de orthodoxen, met het pak laten lopen. Ik wil niet beweren, dat wij, rigoristen, alle gelijk hebben; maar zonder het element rigorisme is geen maatschappij mogelijk. Hoe vaak ben ik langs jullie huizen geloopen... en heb ik verlangd naar jullie feesten. Ik kon er niet aan meedoen. De tijd, dat ik het zou kunnen leeren, is verstreken. Ontrouw worden? Och, er moet toch een zijn, die het pak draagt. Gewaarschuwd zijn willen jullie toch.’
Men kan zich in de wereld wanen als in een park, als in een woestijn, zo men wil, men kan in tuinen wandelen en landgoederen beheren. Maar evenzo kan de wereld het beeld aannemen van een huis, samengesteld uit vele gesloten of ongesloten, in elk geval aparte kamers. Men kan dit laatste een kinderlijke visie noemen: voor een kind strekt de wereld zich immers niet verder uit dan van de vensterbank tot de drempel. De kamer is de eerste vorm die de wereld voor ons aanneemt en daarin vindt ook het eerste contact met de dingen om ons heen plaats. Een dergelijk wereldbeeld is uiteraard klein, maar behoeft niet noodwendig bekrompen te zijn. Op één vloermatje kan een kind een spoortrein laten rijden (en laten verongelukken!), kan hij torens bouwen en kerken ineen doen storten. Wanneer wij een dergelijke gedachtenwereld bij een volwassene aantreffen zal men dan ook met ‘beperkte vrijheid’ en het ‘niet verder dan’ | |
[pagina 332]
| |
voorzichtig moeten zijn. In elk geval valt daarbij met de duimstok niets uit te meten en verliezen de vierkante meters hun practische bruikbaarheid. Het is alleszins merkwaardig dat juist de kamer bij bepaalde keerpunten in ons leven, bij de dood en bij het verlangen naar geluk zo'n grote plaats inneemt. Vestdijk o.a. heeft daar eens zeer terecht op gewezen (Muiterij tegen het etmaal, pag. 68) en de kamer, het huis in zijn literaire verschijning belicht. Van Eerbeek was een typisch ‘kamermens’. Niet alleen omdat hij aan de jonge Homan in Lichting '18 een kamerdroom als zijn ‘standaarddroom’ geeft. Een droom waarin de kamer geheim is en tegelijk de enige plaats op de wereld waar hij ooit thuis geweest is en die zich over hem ontfermd heeft als een moeder. ‘Hij heeft het moeilijk gehad; maar wie in die kamer mag... als je in die kamer mag...’. Een duidelijk terug verlangen dus naar de prénatale toestand, naar het paradijs van voor de geboorte, waarbij men de ‘geheime’ kamer gemakkelijk de rol van de uterus kan laten spelen... Niet alleen daarom. Het wereldbeeld van Van Eerbeek was zo uitgesproken celvormig, dat men een dergelijke droom als bewijsvoering niet overmatig en Freudiaans behoeft te bezwaren. Waarin kan men de eenzaamheid van Van Eerbeek, het gescheiden zijn van zijn medemensen, duidelijker uitdrukken dan in het kamerleven? Zijn eenzaamheid was niet het verlaten gevoel van een mens alleen in een uitgestrekt en leeg woestijngebied. Van Eerbeek wast zich inderdaad omringd door mensen van wie hij slechts gescheiden was door schuttingen, door muren, door willens en wetens opgetrokken hindernissen dus. Het is de antithese, de orthodoxie, en, om met Van Eerbeek te spreken, niet alleen in godsdienstig opzicht, die hier de cirkel om hem sluit, die het slechts mogelijk maakt zijn naaste te bereiken door deuren waarachter zich lange en donkere gangen uitstrekken. Dat gedeelte van de wereld waarvan hij zich door de antithese gescheiden weet, ziet hij langs zijn venster voorbij trekken. Het glas is doorzichtig ongetwijfeld, maar isoleert. En Van Eerbeek was geen revolutionnair, hij hield geen steen achter de hand. De kamer met de warmte van de haard en het licht van de schemerlamp is de bij uitstek geliefde plaats voor filosoferende gesprekken, voor het uitstorten van volle harten, kortom voor alle psychologische drama's. In de drie romans Lichting '18, Gesloten Grenzen en Asuncion die hoofdzakelijk bestaan uit verklarende gesprekken, uiteengezette standpunten en de daaruit voortvloeiende zielkundige conflicten, neemt de kamer in letterlijke zin (in Gesloten Grenzen is 't zelfs 'n cel!) dan ook 'n zeer voorname plaats in.
Wanneer wij de eerste en de laatste roman van Van Eerbeek met elkaar vergelijken, valt er een zekere stylistische verandering te constateren. Er is iets krampachtigs uit Asuncion verdwenen, Van Eerbeek schrijft soepeler, gemakkelijker althans naar het schijnt, dan in Lichting '18, waar elk woord de sporen draagt van een moeilijke en zware geboorte. In Asuncion heeft Van Eerbeek zich van de druk bevrijd, die zijn eerste werk zo overgewichtig, men kan bijna zeggen topzwaar maakt. Men lette bijv. eens op de humor, die in Lichting '18 eerder de stijf op zijn kop gezette ernst zelf is, dan het lichte weemoedige spel met de ernst, zoals in Asuncion. Men kan daarvoor als reden niet alleen de technische vooruitgang van de auteur opgeven. Het groter gemak waarmee Van Eerbeek in zijn laatste roman de stof behandelt hangt ten nauwste samen met de ontwikkeling in zijn probleemstelling. En, daar het Van Eerbeek voor alles om de eenzaamheid gaat, zien wij | |
[pagina 333]
| |
dan ook in de drie genoemde boeken de verhouding individu-individu, individu-gemeenschap, individu-God zich langzaam ontwikkelen. De roman Lichting '18 beschrijft de mobilisatietijd tijdens de eerste wereldoorlog en de toestanden die daaruit voortkwamen. Verwarring en onzekerheid, uit dodelijke verveling geboren relletjes bij de soldaten en uitwassen in het burgerlijk leven typeren deze jaren van een oorlog, die ons land slechts aan de grenzen raakte. Het is de bedoeling geweest van Van Eerbeek in Lichting '18 de invloed na te gaan die deze tijd op de jongeren had, zoals hijzelf zijn roman uitdrukkelijk begint te verklaren. Van een spanning tussen individu en gemeenschap is daarbij in het begin bewust geen sprake. Immers de jonge Toon Homan doet niets anders dan de indrukken die hij opvangt, zijn gewaarwordingen registreren en verklaren in zoverre hij daartoe in staat is. Men zou dus niet eens van een wisselwerking individu-gemeenschap kunnen spreken, hoogstens van een uitsluitend eenzijdige werking van de gemeenschap op het individu. De eenzame Toon Homan voert gesprekken en is in handeling met de mensen om zich heen, maar hij heeft er geen contact mee. Het gaat immers alleen maar om hemzelf, om zichzelf te verklaren, om ‘naar de wortels van zijn eigen ziel te graven’. De gebeurtenissen om hem heen dienen uitsluitend als voedsel voor het eigen zieleleven, als stof voor meditatie. De eenzaamheid ligt in dit boek onder het glas van de overpeinzingen. Pas wanneer de jonge Homan de crisis aan het slot van het boek doormaakt, breekt het glas. Het wordt hem plotseling duidelijk waarom hij zo zorgvuldig van zichzelf rekenschap heeft willen geven, waarom hij naar de wortels van zijn eigen ziel groef. Het was het onbewuste weten dat hij anders was dan de anderen (de anderen waarmee hij zich telkens vergeleek) en juist voor dat andere trachtte hij een reden te vinden. Hij beseft dat al zijn vragen naar het waarom culmineren in die ene vraag: waarom ben ik eenzaam. Als hij zich dat bewust geworden is, breekt ook de spanning tussen individu en gemeenschap uit. Hij verlangt buiten zichzelf te treden, uit zijn drukkende eenzaamheid verlost te worden. Hij ontvlucht zijn huis en zoekt de gemeenschap met de genietende massa. Hij loopt een gebouw binnen waar een film vertoond wordt en het gebouw ‘is het eerste huis waar hij toegang heeft.’ Hij ziet de filmacteurs spelen, hij ziet dat dat spel toch weinig anders is dan hijzelf speelt. ‘Een gedachte heeft zich vast gemaakt aan wat daar op het doek gebeurt; de acteurs spelen met een idee, dat ook in zijn hersens moet zijn geweest; er is niet meer dan één gedachte; niet meer dan één glimlach noodig, om heel het steigerwerk dat nu kraakt en scheurt om hem weg te slaan...’ (L. '18 pag. 282). Hij begint te denken dat de ene mens toch niet anders is dan de ander. De acteurs reageren precies zoals hij zou reageren, ze spreken als hij en ze antwoorden als hij. Ze handelen allemaal volgens hetzelfde schema, en eigenlijk, overlegt hij, is een mens niet veel meer dan een machine. Hij ziet dus de mogelijkheid tot gemeenschap, al is die gemeenschap dan ook die der machines... ‘Maar nu heeft de jonge Homan toch te hoog gespeeld... de zaal grijnst hem aan, het is ontzettend gevaarlijk op dat ogenblik... Ach, het is toch niet meer dan een kamer (!) dan een door muren ombouwd stuk van de wereld die hem door zijn geboorte is toegewezen; die hij zijn gevangenis heeft genoemd.’ (L. '18 pag. 284). Opnieuw vervormt de wereld zich voor hem tot een kamer, weer trekken de wanden op. ‘De muren zenden kwaadaardige dampen op hem af, ze trekken zijn schedel uit elkaar; er is niemand die hem kan helpen... hij ijlt in gedachten alle | |
[pagina 334]
| |
kennissen langs die hij heeft, vrienden heeft hij niet, al zoo lang niet meer... en hij vindt niemand, die hem een uitweg zou kunen wijzen...’. (L. '18 pag. 284). De jonge Homan kijkt om zich heen in de zaal. Hij ziet de mensen argeloos en ongecompliceerd genieten van het leven dat zijn schaduwen op het doek voor hen werpt. Dan steekt hij zijn vinger uit en strijkt langzaam over de mouw van zijn buurman. Dit is het enige contact waartoe hij kan komen: het even aanraken van zijn naaste. Maar dat hij dit heeft kunnen doen, is voor hem reeds genoeg. ‘Als hij de zaal verlaat, weet hij, dat hij de crisis overwonnen heeft’, schrijft Van Eerbeek. In Lichting '18 ontdekt de mens zichzelf. Een ontdekking waaruit de bewustwording van de scheiding tussen zichzelf en de andere, van de eenzaamheid dus, noodwendig voortvloeit. Van Eerbeek volstaat in deze roman met die ontdekking, met de overwinning van de eerste crisis. Maar hij laat het er niet bij, hij denkt het probleem verder door en in Gesloten Grenzen komt hij er op terug. De eenzaamheid is nu minder eenvoudig gebundeld dan wel gecompliceerd verspreid over verschillende verhoudingen. De tegenstelling individu-gemeenschap vloeit in dit verhaal voort uit de confrontatie individu-individu. Of, om in de taal van het boek te blijven, uit de verhouding Derk Jan de Rapper tot Minke Dönnebrink ontwikkelt zich de verhouding Derk Jan de Rapper - justitie (straffende gemeenschap). Derk Jan de Rapper ziet zijn verlangen om van zijn eenzaamheid verlost te worden gestalte aannemen in het meisje Minke Dönnebrink. Hij houdt van haar en zoekt de meest intense gemeenschap, die der liefde. Het meisje Minke is voor hem de oplossing, de oplossing in letterlijke zin van het alleen-zijn. Maar reeds dadelijk in het begin twijfelt hij al aan de mogelijkheid ervan. ‘Hij wist, dat hoe dicht hij ook bij haar zou kunnen komen, ze hem toch nog voor een schotel linzen zou kunnen verraden.’ (G.G. pag. 24). Niettemin verzet hij zich hardnekkig tegen het opnieuw sluiten van deze cirkel. Hij wil alles voor haar doen om haar blijvend voor zich te winnen. Hij is tot alles in staat wanneer het om dit ene gaat: verlossing uit zijn eenzaamheid. En juist dit tot alles in staat zijn, doet hem zo achteloos omgaan met een wissel van zijn twijfelachtige directeur. Een kleine mis-daad ongetwijfeld ten opzichte van de wet die door de gemeenschap is gesteld, in vergelijking met het grote probleem Minke Dönnebrink. Maar hoe gauw is de gemeenschap er bij zich te wreken! Derk Jan de Rapper komt (weer) in de cel, in de ‘kamer’ terecht en de pogingen om de muren om hem heen te verbreken zijn opnieuw mislukt. De kamer is hem nu eenmaal bij de geboorte toegewezen en de cirkel begint zich toch weer te sluiten. Hij moet de wet erkennen, de wet die hem veroordeelt en die later Minke Dönnebrink als zij met een ander getrouwd is, voor zijn verlangens beschermt. Het is hier de wet, die de cirkel om hem trekt. Als hij uit de gevangenis ontslagen is, beleeft hij een soortgelijke crisis als Toon Homan in Lichting '18. Met dit verschil echter dat zich hier de eenzaamheid opdringt na een verloren conflict en in Lichting '18 die eenzaamheid pas ontdekt werd. In Gesloten Grenzen is de vinger van Lichting '18 die even de naaste raakte, geworden tot de hand die de naaste wil grijpen en tracht vast te houden. Dat Derk Jan de Rapper dit mislukt (zijn hand grijpt zonder dat hij dat eigenlijk zelf wil verkeerd en het is juist dat grijpen, dat verlangen, dat hem weer insluit in zijn ‘kamer’) heeft tot gevolg dat hij de eenzaamheid intenser beleeft dan Toon Homan, bij wie immers geen mislukte ontvluchtingspoging vooraf ging. Derk Jan de Rapper moet de weg terug en hij vreest de stilte waarin hij opnieuw zal zijn. | |
[pagina 335]
| |
‘Hij liep door de bosschen, die lagen langs de eindlooze weg van B. tot H.; en het hart ontzonk hem. Hij was niet meer dan een kleine bange stip, daar alleen onder de zwarte lucht; hij hoorde niets dan zijn eigen bange stap over de klinkers van het paardenpad op de weg. Hij begon zichzelf te wantrouwen; zichzelf en de natuur, waarin hij gedoemd was de vijftig korte jaren van zijn leven te verkeeren. Hij had een tijdlang geloopen op het mos naast de weg; maar hij was er afgegaan; hij kon niet langer zonder het geluid van zijn voeten. Als een blad in het water, zoo dreef hij in de dikke zwarte wereld. Geregeld nadenken kon hij niet meer; de schrik van die stilte was hem in het bloed geschoten; een kolder steeg hem naar het hoofd, waar geen verweer tegen was. Als er maar één vogel geroepen had; maar al zijn zintuigen waren verstopt. Hij viel voorover en riep: Moeder, moeder. Hoewel zij misschien niet degene was. die hem in deze vreemde nood het eerst had begrepen.’ (G.G. pag. 176-177). Waarschijnlijk had zijn moeder hem in deze nood helemaal niet begrepen. Maar het ging Derk Jan de Rapper er ook minder om begrepen te worden dan wel getroost te zijn. Hij verlangt terug naar de moederwarmte en de moederzorg van zijn prilste eenzaamheid, nu hij de eenzaamheid noodwendig voor hem aanvaardt. Dit is misschien wel de meest in het oog lopende ontwikkeling in het probleem eenzaamheid zoals Van Eerbeek dat stelt: Toon Homan ontdekt de eenzaamheid, na tevergeefs geprobeerd te hebben zich er aan te ontworstelen. Toon Homan en Derk Jan de Rappar verschillen in wezen niet. Van Eerbeek behoefde Lichting '18 slechts verder uit te schrijven om Gesloten Grenzen te krijgen. Derk Jan de Rapper ziet zijn eenzaamheid als een gevolg van de erkenning van de wet. En de wet is het punt waar het begrip orthodoxie met zijn wezen vergroeid is. (G.G. pag. 204). En de orthodoxie stelt de antithese, waarnaar Toon Homan steeds geleefd heeft. De eenzaamheid sluit zich hier langs de cirkellijn wet-orthodoxie-antithese-wet. Begrippen, die de conclusie dat de eenzaamheid voor Van Eerbeek vóór alles een religieus probleem betekende weinig aanvechtbaar maken. De verhouding individu-God beheerst de verhouding individu-gemeenschap, individu-individu. Zolang de toestand tussen God en Derk Jan de Rapper gespannen blijft (en het was geen ‘gekheid’ tussen hen. G.G. pag 181) zolang zullen ook al de andere verhoudingen gespannen blijven. Wanneer Van Eerbeek dan ook in zijn laatste roman Asuncion een oplossing voor het probleem eenzaamheid probeert te vinden, ligt het voor de hand, dat dit een religieuze oplossing zal zijn. In Asuncion ontvlucht een schilder, de ‘ik-figuur’ van het verhaal, Holland om zich in de Midi te vestigen, in de hoop dat dat hem zal bevrijden van de vele dingen die hem drukken. Van Eerbeek probeert in dit boek dus niet opnieuw de cirkel te verbreken door een aanvallende beweging tegen de wetten der gemeenschap, waarvan het resultaat na Derk Jan de Rapper immers reeds bij voorbaat vaststaat, n.l. de ‘cel’. In Asuncion ontstaat geen conflict individu-gemeenschap zoals in Gesloten Grenzen. Van Eerbeek trekt zich in zijn laatste boek verder terug in de eenzaamheid, verwijdert zich van zijn collega's en vrienden, van zijn geboortegrond, het smalle randgebied waarop toch nog altijd enig contact plaats vond. Hij verwacht van de mensen niets meer. Er is een soort weemoedige berusting over hem gekomen, die hem zijn eigen lot tragisch, maar toch niet zonder enige verlichtende humor doet zien. Een bewijs dat Van Eerbeek in Asuncion boven het probleem uit is gekomen, want alleen op een afstand kan men die perspectivische relativiteit bemerken, die voor de humor nu | |
[pagina 336]
| |
eenmaal noodzakelijk is. Hij hoopt niets meer en zijn omgang met de zozeer uiteenlopende typen in het Zuidfranse pension heeft een licht ironische toets. Alleen het lot van Asuncion, een Spaans meisje, een ongetrouwde moeder en tegelijkertijd een kind nog maar met een zeker, aan de verschoppelingen zo eigen, vroegwijs raffinement, alleen het lot van dat kind-vrouwtje trekt hem aan. Hij gaat over haar waken, hij neemt de zorg voor haar vaderlijk op zich. Men zou de reden daarvoor kunnen vinden in de overeenkomst tussen Asuncion en de schilder. Ook Asuncion is een in de hoek gedrukte, een eenzame, een verlatene. De passages in Asunsion waarin Van Eerbeek op karakterovereenkomsten tussen het Spaanse meisje en de schilder wijst, zijn talrijk. Toch geloof ik, dat dit slechts een bijkomstige omstandigheid is, die de eigenlijke reden aanvaardbaarder, ‘menselijker’ als het ware moet maken. Want achter deze natuurlijke overeenkomst tussen de schilder en Asuncion staat het goddelijk gebod der naastenliefde. Goddelijk, dus niet menselijk, of alleen Menselijk met een hoofdletter, in dezelfde betekenis als Christus de enige Mens is, die nog voor de ik-figuur van het verhaal betekenis heeft. Men kan de plaats van Asuncion in het naar haar genoemde boek vergelijken met die van Minke Dönnebrink in Gesloten Grenzen. Beide vrouwen zijn de personificaties van een mogelijkheid, de mogelijkheid namelijk om aan de eenzaamheid te ontsnappen, langs de weg der liefde voor Derk Jan de Rapper, na die mislukkig, langs de weg der goddelijke liefde voor de schilder. Van Eerbeek heeft in het laatste boek van hem opnieuw een stap vooruit gedaan. Lichting '18 was de bewustwording van de eenzaamheid, Gesloten Grenzen de aanvaarding van de eenzaamheid door de erkenning van de wet, en in Asuncion geeft de erkenning van de wet ('t gebod der naastenliefde) de oplossing der eenzaamheid. Van Eerbeek heeft de oplossing dus tot stand gebracht binnen de cirkel wet-orthodoxie-antithese-wet. Daar doet het feit dat de schilder in Asuncion alleen blijft, niets van af. Immers al heeft Van Eerbeek hiermede dan ook niet de eenzaamheid zelf opgelost, toch in elk geval wel het probléém eenzaamheid. Voor de schilder betekent de eenzaamheid geen conflict meer, geen druk meer, geen last meer. Hij heeft zijn naaste lief, niet omdat hij hoopt dat die liefde beantwoord wordt (zoals Derk Jan de Rapper) maar enkel en alleen omdat hij de geldigheid van de wet erkent. Dat Van Eerbeek ons dit op zo'n overtuigende manier heeft weten te beschrijven en op zo'n hartstochtelijke wijze, door het lijden heen, deze oplossing heeft kunnen bereiken, zal wel voor altijd zijn grote verdienste blijven. | |
IIEr is iets kinderlijks in de romans van Van Eerbeek, ondanks de vele diepzinnige redeneringen en verstrekkende ideeën. Geen charmante naïviteit, maar meer een oncharmant kijken met open mond, een verwonderd toezien. De hoofdpersonen in de drie boeken die tot dusver ter sprake zijn gekomen staan zonder uitzondering kinderlijk onwetend en kinderlijk nieuwsgierig tegenover de omringende werkelijkheid. Ze zijn wel zeer ver verwijderd van de scepticus, ze zijn niet in de minste mate blasé. De naïeve verwondering, bekent Toon Homan aan zichzelf, is steeds zijn grootste weelde geweest. ‘Zonder romantiek, zonder verwondering en zonder verwachting zal ik niet kunnen misschien. Datgene waar het kind van geleefd heeft, zal de man niet geheel kunnen ontberen.’ (L. '18, pag 198). En | |
[pagina 337]
| |
Derk Jan de Rapper ‘deed ook mee, maar hij dacht toch: kan dat nu maar zoo allemaal’. Het duidelijkst heeft Van Eerbeek deze verbaasde houding ten opzichte van de werkelijkheid wel omschreven in deze passage uit Gesloten Grenzen: ‘Hij zat te kijken. Er schoot zulk een hoog opgetuigde nieuwsgierigheid in hem op... Hij keek naar de menschen die God geschapen had, ademloos volgde hij hun bewegingen... Beschroomd en nieuwsgierig als een schooljongen zat hij daar te kijken...’ (G.G., pag. 206). Het is de ‘hoog opgetuigde nieuwsgierigheid’ die de verhouding van deze mensen tot de werkelijkheid bepaalt. Een werkelijkheid die hen onbekend is, want alleen een vreemdeling kan zo verbaasd toezien, maar die zij willen leren kennen en waar zij nieuwsgierig naar zijn. De typische houding alweer van de eenzame, van de ‘kamermens’, die de werkelijkheid zoals die zich buiten zijn kamer afspeelt verlangend beschouwd, maar waar hij zichzelf buiten geplaatst weet. Hij staat buiten de lijn, hij staat niet in de werkelijkheid, hij doet niet mee en als hij tòch mee gaat doen, omdat zijn verlangen hem de baas wordt, wordt het een mislukking, zoals het Derk Jan de Rapper mislukte, en denkt hij, zoals Derk Jan de Rapper dacht: ‘kan dat nu allemaal maar zoo’. Hij is de volwassene die nimmer aan de kamer van het kind ontgroeid is, omdat zijn eenzaamheid hem telkens weer opnieuw in die kamer insluit, zodat hij noodwendig consequent altijd als een kind tegenover de wereld om zich heen, tegenover ‘het andere’ zal blijven staan. Ook hier is de eenzaamheid de laatste en uiteindelijke drijfveer voor de handelingen van Van Eerbeeks romanfiguren en wordt het nogmaals duidelijk dat de eenzaamheid toch wel het kernprobleem is waarom bij Van Eerbeek alles draait. Het contact, het punt waar de eenzame mens de wereld raakt, is steeds een kortsluiting. Er bestaat geen circulerende stroom tussen de eenzame en de wereld. Het ‘ik’ en het ‘andere’ plaatsen zich tegenover elkaar en vormen beiden een front. Met dien verstande, dat de frontvorming natuurlijk van het ‘ik’ uitgaat. De eenzame mens ontdekt de wereld als een georganiseerde eenheid buiten hem om. Hij kan zich daartegen alleen wapenen, wat voor zijn bestaan noodzakelijk is, door precies zo te doen, door zichzelf als een eenheid buiten de wereld om te beschouwen. Zolang dit niet als een normale, maar als het ware als een oorlogstoestand gevoeld wordt, blijft het verlangen naar de vrede. Het ergste van de geïsoleerde mens is wel, dat hij niet weet hoe de dingen zich buiten hem om ontwikkelen, dat hij de wereld, de realiteit die hem omringt, niet kent. Vandaar zijn ‘hoog opgetuigde nieuwsgierigheid’, zijn wil tot onderzoeken, zijn beschouwend zien. ‘Hij staat daar en ziet toe. Het wonder trekt aan hem voorbij - en hij heeft alleen een vermoeden van wat hier gebeurt.’ (Burgers van Nijstad, pag. 198) De hartstochtelijkheid waarmee deze mensen kijken, vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in de hoop dat zij zich langs de weg der kennis van hun eenzaamheid kunnen bevrijden. Zij kijken als een schooljongen, merkt Van Eerbeek zeer terecht op, als iemand die denkt dat hij slechts veel behoeft te weten om in de andere wereld, de wereld der volwassenen, opgenomen te worden. Vandaar ook de breedvoerige commentaar waarmee Toon Homan, Derk Jan de Rapper en de schilder alles wat zij zien vergezeld doen gaan. Zij trachten conclusies te trekken, de wereld in hun denken te vangen, om zich op die manier van het gevoel van een vreemde te zijn te bevrijden. ‘Je hebt nog altijd de hoop niet opgegeven dat je den Schepper op de een of andere Freudsche Fehlleistung kunt betrappen, waaruit je een nieuwe conclusie kunt | |
[pagina 338]
| |
maken... Je wilt alles weten.’ (Pontus en de dieren, pag. 28). Dat deze wijze van observatie voor de romancier grote bezwaren heeft, zal duidelijk zijn. Een romancier immers, die elke beweging, elke handeling van zijn romanfiguren bewust wil maken (en niet nalaat zijn lezers van die poging uitvoerig op de hoogte te houden) verliest allicht gemakkelijk het vertel-element, dat toch de grondslag is voor elke roman, uit het oog. Van Eerbeek zag deze bezwaren zelf ook ter dege in. ‘Er zijn manieren’, schreef hij, ‘die door een te groote rijkdom van bewustzijn heel mooi... en heel dood zijn. Op sommige primitieve schilderijen is dat zoo; daar is de kiem van het animale leven verstikt onder de looden vracht der beschouwing...’ (L. '18, pag. 55) Dat Van Eerbeek met deze gevaren zelf duidelijk voor ogen er in zijn romans niet altijd aan ontkomt, houdt ten nauwste verband met de verhouding waarin hij tot zijn werk stond. Hij was er zo persoonlijk mee vergroeid, dat hij met de eenzaamheid van zijn eigen leven gebroken zou moeten hebben om aan de gevaren, die zijn romanfiguren bedreigen, te ontkomen. De ontwikkeling die hijzelf in de problematiek der eenzaamheid heeft doorgemaakt is in zijn romans, zoals wij reeds eerder hebben aangetoond, vrij nauwkeurig te volgen. In Asuncion b.v. is de handeling veel minder onbewust dan in Lichting '18, wat zoals voor de hand ligt, aan de eigenlijke vertelling ten goede komt. De schilder in Asuncion staat onverschilliger tegenover de wereld, de werkelijkheid zoals die zich aan hem voordoet, omdat hij er meer van weet, omdat hij meer ervaren heeft. Het ‘alles willen weten’ van Toon Homan wordt door de schilder relatiever gesteld, op de wijze van: voor het laatste ‘ja’ is toch geen grond aanwijsbaar.
Niet alleen de wereld, zoals die zich dagelijks aan ons openbaart was voor Van Eerbeek werkelijkheid, de wereld der verbeelding deed zich niet minder aan hem als realiteit voor. De grenzen tussen deze beide werelden zien wij in het werk van Van Eerbeek telkens vervloeien. Zeer typerend daarvoor is b.v. een gesprek dat Derk Jan de Rapper met zijn neef Riezepol voert over Minke Dönnebrink (G.G., pag. 190-197). Eigenlijk lopen daarbij een tweetal gesprekken in elkaar over, namelijk het gesprek dat werkelijk gevoerd wordt en het gesprek dat in de verbeelding van Derk Jan de Rapper plaats vindt. Merkwaardig vooral is dit, omdat de grenzen zo vaag zijn dat men bij een eerste vluchtige lezing gemakkelijk over het hoofd ziet dat het tweede gesprek niet in werkelijkheid plaats vindt, zodat men onwillekeurig even schrikt van de onbeleefde woorden die Riezepol te horen krijgt. Een verschijnsel dat men veelvuldig in het werk van Van Eerbeek tegen komt. De realiteit is vaak zo irreëel en omgekeerd, dat men ze meermalen met elkaar verwisselt. Bij het verhaal Faillissement (uit Burgers in Nijstad) b.v. kan men zelfs nadat de winkelier zijn eigen faillissement in de krant heeft gelezen, nog altijd aan een werkelijk faillissement twijfelen. Onwillekeurig denkt men hierbij even aan Kafka, die, in veel sterkere mate trouwens, ons hetzelfde gevoel geeft. Der Prozesz is op een dergelijke manier onwerkelijk, dat men nog steeds aan een werkelijk proces kan twijfelen, ook als het Gericht zijn vangarmen reeds onontkoombaar om Joseph K. heeft geslagen. De onwerkelijkheid bij Kafka is echter meer een fixeren van de werkelijkheid zelf, dan een aparte wereld in tegenstelling met de werkelijke wereld, zoals bij Van Eerbeek. Deze anti-naturalistische schrijfwijze bereikt Van Eerbeek dus hoofdzakelijk door een vervaging van de contouren. Het ‘ding an sich’ bestaat | |
[pagina 339]
| |
voor Van Eerbeek niet. Wanneer Toon Homan onder de blikken van een geplaagde leraar begint te stotteren, gaat het niet om dat ene woord dat hij niet kan vinden, maar krijgt het ene woord dadelijk een veel bredere betekenis. ‘Wat voor hem die worsteling zoo hardnekkig maakte, dat gevecht waarin hij vocht als een machine, willoos en bestuurd door een macht die buiten hem stond, was het feit, dat het niet ging om dat ééne woord, dat zich niet wilde laten zeggen, maar om alle woorden, die hij zijn leven lang nog zeggen zou. Hij vocht om zijn plaats; er was hier een gevecht, dat hij niet ontloopen mocht, op straffe van zijn leven lang een vijand in de rug te hebben, die hem elk oogenblik in zijn zwakke plek kon aantasten en ten onder brengen.’ (L. '18, pag.18) Het ene woord vervloeit dus dadelijk tot alle woorden, die op hun beurt weer de betekenis krijgen van een vijand voor het hele leven, zodat Toon Homan uiteindelijk vecht voor zijn bestaan, voor de plaats die hij in de wereld tracht in te nemen. Dit laatste gebeurt natuurlijk alleen in de verbeelding van Toon Homan, in werkelijkheid staat er slechts een schooljongen voor het bord te stotteren. Zo Iaat Van Eerbeek telkens weer, in al zijn romans en novellen de wereld van de verbeelding overlopen in de werkelijke wereld, waarbij een nauwkeurige afbakening niet mogelijk is. Een dergelijke schrijfwijze kan het gevaar van onduidelijkheid opleveren, waaraan Van Eerbeek dan ook niet altijd ontkomt, maar bergt tegelijkertijd de mogelijkheid in zich tot een verrassend en suggestief proza waarvoor men talloze passages uit de romans van Van Eerbeek als voorbeeld aan zou kunnen halen. Het is vooral de christelijke wereldbeschouwing die voor Van Eerbeek de perspectievische lijnen trekt in het anti-naturalistisch procedé. Het is ook deze christelijke instelling ten opzichte van de werkelijkheid, die Van Eerbeek vanzelfsprekend aan de zijde der irrationalisten plaatst. Het irrationele was voor hem niet problematisch. Hij erkende uiteraard andere factoren dan uitsluitend rationele. Hij was religieus van aanleg, ‘mystiek’ zo men wil. Dat er in zijn werk zekere gedachten zijn te constateren, die wij ook vinden bij b.v. Kierkegaard, of meer nog bij de jongere Russische filosofen als Sjestow en Berdjajew, was hem waarschijnlijk zelf onbekend. Hij voerde in zijn romans geen bewuste strijd tegen de evidenties, zoals Dostojewsky. Toch zou een verklaring van Dostojewsky als: ‘Er zijn in mijn leven, zoals misschien in ieders leven, enkele tamelijke onverklaarbare gebeurtenissen voorgevallen,’ ook door Van Eerbeek geschreven kunnen zijn. (Nu de naam van Dostojewsky eenmaal genoemd is, kan ik niet nalaten nog even op iets merkwaardigs te wijzen. De rol die de vallende ziekte in de romans van Dostojewsky inneemt, is algemeen bekend. De mystieke ervaring is bij Dostojewsky gewoonlijk verbonden aan de verschijnselen die zich bij een epilepticus voordoen. En hoewel er in de romans van Van Eerbeek nergens een epilepticus voorkomt, maken toch de hoofdpersonen uit zijn verhalen, wanneer zij in de crisis geraken, wanneer zij met het ‘tweede gezicht’ zien, iets dergelijks door. Toon Homan slaat ‘de bliksem in zijn ziel’, hij verliest het bewustzijn en stort ter aarde. Als hij ontwaakt, weet hij niet hoelang hij daar gelegen heeft. Derk Jan de Rapper geraakt zelfs meerdere malen buiten westen, een toestand die Van Eerbeek aanduidt als een ‘vernauwing van het bewustzijn’. ‘Hoever was hij toch van het gewone waarnemen verwijderd op dat oogenblik. Hij was als verdronken; zijn ziel was losgemaakt als het ware van het scherpe, op het reëele gedwongen onderzoek; alles wat hij ervoer in één woord, nam | |
[pagina 340]
| |
een vertrokken vorm aan.’ (Gesloten Grenzen, pag. 174-175). Interessant, maar waarschijnlijk wel onvruchtbaar vergelijkings-materiaal tussen Mysjkin en Derk Jan de Rapper, tussen een epilepticus en iemand met een ‘telepatieke donatie..’). | |
IIINaast de tot dusver ter sprake gebrachte romans heeft Van Eerbeek nog een drietal andere boeken geschreven, die een afzonderlijke plaats in zijn literair oeuvre innemen. Van de besproken romans heb ik de samenhang trachten aan te tonen door de ontwikkeling van het probleem eenzaamheid, zoals die begin in Lichting '18 en eindigt in Asuncion. Van Eerbeek heeft deze romans echter niet dadelijk na elkaar voltooid. Op Lichting '18 volgde eerst nog Strooschippers, op Gesloten Grenzen Beumer & Co. en na Asuncion tenslotte De DoeveGa naar voetnoot2) Het karakter van deze romans wekt de indruk, dat Van Eerbeek telkens na zich verdiept te hebben in het probleem waarin hij zichzelf gevangen wist, zich van zichzelf afwendde, om bij het schrijven van een verhaal over minder gecompliceerde mensen die verder van hem afstonden, ruimer adem te halen. Na de zware en moeizame bewustwording van Toon Homan doorgemaakt te hebben, keert Van Eerbeek zich plotseling tot de eenvoudige Strooschippers, die het leven, zoals dat zich elke dag aan hen voordoet simpel aanvaarden, en wier probleemstelling geen zielkundige is, maar een materiële: het lopen om een vrachtje. Het conflict waarop Strooschippers tenslotte toch nog uitdraait, het vader-zoon conflict namelijk, gebruikt Van Eerbeek uitsluitend als een noodzakelijk onderdeel van de romanintrige. Dat Van Eerbeek daarvoor een probleem nodig had, bewijst alleen maar dat hij een onverbeterlijk problematicus was. Romans als Strooschippers mogen trouwens, wat de kern betreft, minder aan Van Eerbeek zelf raken, ze blijven toch altijd genoeg het stempel van de auteur dragen, want nergens vervlakt Van Eerbeek tot een onpersoonlijk verhaal. Ik wil hier dadelijk met nadruk verklaren, dat ik deze romans, die Van Eerbeek zogenaamd voor eigen verpozing schreef, in geen enkel opzicht achter stel bij zijn hoofdwerk. Het zijn juist deze boeken, die minder bedolven onder de problematiek het literair talent van Van Eerbeek duidelijker aan de dag brengen. Er bestaat een zekere afstand tussen Van Eerbeek en de schipper Abel Taling, tussen Van Eerbeek en de verhuizer-stoffeerder Albert Beumer, een afstand die wij ten opzichte van Toon Homan, Derk Jan de Rapper en de schilder vaak maar al te zeer missen en die de literaire vormgeving ten goede komt. Heel goed komt het verschil in de verhouding van de auteur ten opzichte van zijn stof uit wanneer wij de mystiek in de romans Lichting '18 en Strooschippers met elkaar vergelijken. In Lichting '18 is de mystiek de hoogste vervoering waarin een mens, bij de crisis in zijn leven geraakt. In Strooschippers is de mystiek iets normaals, geen ‘vertrekking der zinnen’ maar een doodgewone levenservaring. Vandaar dat de mystiek in Lichting '18 ook slechts incidenteel voorkomt, terwijl een boek als Strooschippers ervan doortrokken is. De binding van een schipper aan een schip en aan het water is al even onverklaarbaar, ‘mysterieus’ als zijn | |
[pagina 341]
| |
geloof in ‘bevindingen’ en ziekte-bezweringen. Het gehele leven van een schipper heeft een sterk mystieke inslag. Ik herinner hier aan een boek als De Waterman van Arthur van Schendel, waarin wij hetzelfde vinden. (De verschillen tussen Van Schendel en Van Eerbeek zijn echter talrijk. Van Schendel ontkomt aan het naturalistisch schema door de werkelijkheid te styleren, Van Eerbeek door de werkelijkheid te laten vervloeien, om maar één punt te noemen). Van Eerbeek heeft in Strooschippers niet nagelaten ons telkens weer op de wonderlijke mystieke inslag van de schippers te wijzen, wat vooral aan de sfeer ten goede is gekomen. Hier is de mystiek inderdaad slechts een element, een onmisbaar element, om de sfeer te verhogen en neemt dus een volkomen andere plaats in dan in Lichting '18. Na dit boek heeft Van Eerbeek zich opnieuw het probleem der eenzaamheid gesteld, waarvan Gesloten Grenzen het resultaat is geworden. Daarna kwam eenzelfde ontspanning als na Lichting '18, met ditmaal Beumer & Co. tot gevolg. Ook in Beumer & Co. is de probleemstelling herleid tot een materiële en wel dezelfde als in Strooschippers: de strijd om een vrachtje. Met dit verschil enkel, dat Beumer zijn vracht vervoert in de verhuiswagen en Taling in zijn schuit. Na de gecompliceerde levenshouding van Derk Jan de Rapper verbeeld te hebben, ademt Van Eerbeek zichtbaar op bij de zoveel eenvoudiger levenshouding van Beumer. Hoe gemakkelijk lost deze Beumer zijn problemen op! ‘Zoo was dat bij hem: als hij moeilijkheden had, trok hij zich op een paar eenvoudige genoegens terug. Hij kocht een dure sigaar, hij tracteerde zichzelf een keer. Het was de kortste weg om zichzelf te laten zien, dat hij nog belang in zijn leven had. Niemand had er erg in, wat voor een epicurist Albert Beumer op dat tijdstip van zijn leven was. Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij, zou hij de wijsgeeren nazeggen, als hij zichzelf wat beter kende.’ (Beumer & Co., pag. 43). Maar Beumer kende zichzelf niet beter en hij zei de wijsgeren niets na. Het moet voor Van Eerbeek een genot zijn geweest dit hartstochtelijk genieten van het kleine aardse leven te beschrijven, na het diepzinnig grübeln van Derk Jan de Rapper. En hij doet het dan ook met die kinderlijke onbevangen humor, die men in ons land Saksisch pleegt te noemen. Een humor, waarvan de kleine Doeve, het achterbuurtjongetje, tenslotte wel het rijkst weet te profiteren. Er is een merkwaardige overeenkomst tussen deze drie boeken en de voorgaande, waarop ik nog niet heb gewezen. Voelde Toon Homan zich in de hoek gedrukt en Derk Jan de Rapper zich opzij gezet, ook Abel Taling en Beumer hebben iets dergelijks. Minder echter in geestelijk opzicht dan wel in maatschappelijk. Ook hierin zien wij dus de verandering van psychologisch conflict tot maatschappelijke verhouding. Voor Toon Homan is het de ‘orthodoxie’ die hem in een achterhoek doet leven, voor Abel Taling zijn het zijn besognes die hem aan de rand van het maatschappelijk leven brengen. En is Derk Jan de Rapper de eenzame die de slagen krijgt, Albert Beumer is de niet minder verdrukte kleine middenstander. ‘De kleine middenstander... dat is de man, die niemand ziet. De arbeiders - die zijn half Holland. En 't kapitaal - dat is de andere helft van Holland. En daar gaat, dunner dan de schaduw, de middenstander tusschen.’ (Beumer & Co., pag. 20). Blijkt uit Lichting '18, Gesloten Grenzen en Asuncion Van Eerbeeks voorkeur voor de geestelijk verdrukten, in Strooschippers, Beumer & Co. en De Doeve zijn het vooral de maatschappelijk verdrukten, die zijn belangstelling hebben. | |
[pagina 342]
| |
Van Eerbeek heeft zijn gehele leven geëxperimenteerd. Minder uit nieuwsgierigheid, (zijn ‘hoog opgetuigde nieuwsgierigheid!’) dan wel uit de drang naar het volmaakte. Hij heeft gezocht en steeds weer opnieuw gezocht datgene in zijn leven te verwerkelijken, waarin hij voor het ‘andere’ leven zo vast geloofde. De drang tot het experiment werd bij Van Eerbeek geboren uit het christelijk levensbesef. Het experiment was voor Van Eerbeek dan ook geen spel, hij was daarvoor bij de resultaten te zeer geïnteresseerd. Het was voor hem een kwestie van het ‘zijn’, hij experimenteerde met zijn eigen leven en met zijn kunstenaarsschap, twee dingen die voor Van Eerbeek onafscheidelijk verbonden waren. Hij heeft zelf eens geschreven: ‘Ook het leven van een christelijk-kunstenaar is net zoo goed een experiment met zichzelf, als dat het geval was voor Baudelaire, Verlaine en Rainer Maria Rilke.’ Afgezien van de woorden ‘net zoo goed als’, waarin wij weer even de stem van de man ‘die het pak draagt’ horen, blijkt hieruit wel duidelijk dat Van Eerbeek het experiment met zijn leven bedrijft, vóór alles uit zijn christelijk geloof. Het is juist dat geloof, dat hem, in tegenstelling met zovele anderen, drijft van de bekende paden naar de onbekende, naar de nog niet ontgonnen gebieden. Het is vanzelfsprekend dat Van Eerbeek op deze manier niet gemakkelijk leefde, dat hij krachtens zijn experimenten wel een eenzame moest worden en blijven. Van Eerbeek was iemand die de dood, lang voordat hij stierf, reeds in de ogen had gezien. Hij schreef in 1928: ‘Misschien heb ik nog tien jaar voor de boeg, voor de ziekte die bij mij aan boord is gekomen, mij het behagen in mijn leven afneemt. Ik zal nog veel moeten lijden; maar tenslotte weet ik ook wat ik wil. Ik wil zien, wat ik van God te weten kan komen. Niet om te weten; maar om de haven uit te graven, waar ik mij bergen kan.’ Daarmee heeft Van Eerbeek zelf wel de diepste zin van zijn werk aangegeven. Zijn worstelend zoeken, zijn hartstochtelijk zien, waarvan bijna iedere bladzijde van zijn literair werk getuigt, vindt daarin wel zijn laatste verklaring. Alleen iemand die zó tegenover het leven staat heeft dat rusteloze levensbesef, dat door alles heen willen zoeken naar de diepste kern van het bestaan. Van Eerbeek voorvoelde dat hij een vroege dood zou sterven, maar in de korte tijd die hem toegemeten was, wilde hij het leven tot op de laatste vezel leren kennen, opdat hij geen spoor zou overslaan dat hem kon wijzen naar hèt Leven. In het werk van Van Eerbeek gaat het voor alles om de mens, om het naakte bestaan van een mens zonder franjes en bijkomstigheden. Veel dingen, die wij belangrijk noemen verliezen hun belangrijkheid in de schaduw van de dood. Deze zuiverende schaduw is over alle boeken van Van Eerbeek gegaan. In de romans van Van Eerbeek worstelt de mens steeds om het laatste, om het uiteindelijke, om het absolute. Van Eerbeek vertegenwoordigt dan ook een waarde, die ver uitgaat boven de waarde van de dag. De strijd van de eenzame mens, die zich keert tegen de cirkels die hem omsluiten, maar tenslotte toch de oplossing vindt bìnnen die cirkels, heeft, dank zij Van Eerbeek, voor altijd zijn literaire vorm gevonden. |
|