| |
| |
| |
Kritieken
Maurits Dekker, Waarom ik niet krankzinnig ben. N.V. de Arbeiderspers, Amsterdam, 2e druk 1946.
Het valt een jong auteur, die al zijn kunnen in zijn werk legt, vaak hard, als de kritiek hem de waardering onthoudt, waarop hij meent recht te hebben. Omdat hij van mening was dat buitenlands werk, ook dat van een overigens onbekend auteur, eerder erkenning zou vinden, gaf Maurits Dekker achttien jaar geleden een nieuwe roman uit in de vorm van een vertaling uit het Russisch. En nu vond inderdaad de vermeende Russische auteur de waardering die Dekker zelf had moeten missen.
Men kan, om de kritiek van het gebruik tweeërlei maatstaf vrij te pleiten, aanvoeren dat deze roman Dekkers voorgaande werk in kwaliteit overtrof. Maar de schijnbaar bevooroordeelde gunstige bespreking kan ook verklaard worden uit het feit dat Dekkers taal een typische gelijkenis heeft met die van vertaald werk. Wie de roman leest, nu hij in tweede druk onder Dekkers eigen naam verscheen, merkt op dat hij meer dan door de uitheemse persoonsnamen en het on-Nederlandse milieu, gekenmerkt wordt door de vlakke, enigszins matte stijl die een vlotte vertaling over het algemeen eigen is, de fijne puntjes van het oorspronkelijke zijn verloren gegaan, de halftonen zijn weggevallen. Dit is een bezwaar van Dekkers stijl. Het is irriterend, herhaaldelijk te moeten constateren, dat het juiste woord net nog niet gegrepen is, dat de pijl van het woord net nog naast de roos werd geschoten. De psychologische diepte die de auteur in deze roman bereikt, moet men echter bewonderen. Dit verweerschrift van een krankzinnige die zijn vrouw doodsloeg, is eigenlijk één aanklacht tegen het menselijk bestaan. Deze man leeft in een voortdurende vrees, die hem herhaaldelijk over de grenzen van de waanzin heendrijft. Tegenover zijn medemensen ziet hij zich echter als een fijner besnaard wezen, dat intuïtief beseft, in welke mate heel het menselijk bestaan door de vrees wordt beheerst. Want vrees, argwaan, wantrouwen, angst drijven mensen en volken tot hun daden. Slechts in zijn omgang met dieren en a-sociale mensen ontvalt hem die intuïtieve vrees, evenals tegenover de vrouw die hem lief heeft en met wie hij enkele jaren van trouwe liefde beleeft. Als dan echter deze liefde eveneens door de vrees wordt bedreigd, omdat de vrouw symptomen van krankzinnigheid bij hem meent te bespeuren, wil hij die vrees bij haar vernietigen, maar wordt dan door een onweerstaanbare macht gedwongen haar te doden. Vrees en leven zijn niet te scheiden. Wie het een wil doden,
doodt het andere.
Het valt niet te ontkennen dat in deze roman grote waarheden worden uitgesproken. Goddank echter dat zij niet de Laatste Waarheid zijn. Maar die is dan ook in geen mensenhart opgeklommen.
C. Vermeer.
| |
Van Passie en Paschen. Lijdens- en opstandingsverzen van Nederlandsche dichters, 2e herziene druk. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Hoezeer dichters van vroeger en later tijd telkens gefronteerd werden met het kruis en de opstanding van onzen Heer Jezus Christus, blijkt duidelijk uit dit bundeltje, dat 27 verzen bevat uit de Nederlandse poëzie van de Middeleeuwen tot heden. De gedichten zijn met zorg gekozen en geven telkens een ander aspect van den mens en zijn tijd die tegenover het heilige mysterie van Goede Vrijdag en Pasen worden gesteld. Een kleine, maar boeiende verzameling. De uitvoering van het in carton gebonden boekje is voortreffelijk, de bandtekening (van Henk Krijger?) in zijn soberheid van tekening en kleur subliem.
C.V.
| |
A.E. Corn, Zonen van Neptunus, Wereldbibliotheek, De Sikkel, Antwerpen, 1946.
Wie een aantal avontuurlijke geschiedenissen wil lezen uit de binnen- en buitenlandse zeehistorie, moet deze bundel verhalen van de zee lezen. In twaalf hoofdstukken wordt verteld van zeerovers en schipbreuken, sommige meer, andere minder bekend. In een proza dat (afgezien van de Vlaamse zinswendingen) helaas niet altijd vlekkeloos is, wordt op onopgesmukte wijze het relaas gegeven over het leven van Jean Bart, de zeeroversrepubliek ‘Libertatia’, het drama van de ‘Méduse’, de geheimzinnige goudschat van de ‘Hope’, etc. Men begrijpt dat met dit twaalftal verhalen slechts een kleine keus uit het oneindige gebied der zee-avonturen gemaakt kon worden. We zouden dan ook best nog eens zo'n serie aardige vertellingen willen lezen.
C. Vermeer.
| |
| |
| |
A.M. Hammacher: Eduard Karsen en zijn vader Kaspar. Uitg. D.A. Daamen, 's-Gravenhage.
De schilderijen van Eduard Karsen doen de aandachtige beschouwer steeds weer bevroeden hoe hij onder zijn tijdgenoten een vreemde moet zijn geweest. Weinig kunstenaars wisten in een zó ingetogen trant zó overtuigend van eigen levensgevoel en persoonlijkheid te getuigen, dat men zich er haast geïntrigeerd bij gevoelt. De hevigheid waarmee de meer dynamische generatie na '80 zich uitte, kan niet dringender bij de toeschouwer de begeerte-om-te-weten stimuleren dan Karsen het doet en die paar andere aan het Haags impressionisme ontsnapten: Verster en Mankes. Te boeiender is Karsens werk omdat het, anders dan bij de modernen met hun zelfbewuste opzettelijkheid, het getuigenis zonder nadruk bevat. Karsen heeft iets schuchters, iets fluisterends, iets waar men niet achter komt, tenzij men alle omringende rumoer buitensluit en de gevoeligheid op het uiterste vermogen scherpt. Dan eerst ervaart men die drang van te willen raden naar de levensstemming van de man die het schilderij maakte.
Hammacher moet deze behoefte-om-te-raden en tegelijkertijd het element van onbescheidenheid daarin ook gevoeld hebben. De kiesheid waarmee hij zijn onderwerp behandelt doet dan ook fijn aan. Hij begint met te vertellen dat Karsen destijds een onrechtvaardigheid, een misverstaan, een ontrouwe bejegening (wat was het eigenlijk?) heeft moeten verduren, een ervaring die heel zijn gevoelsleven en de sfeer van zijn werk heeft bepaald. De auteur gewaagt van een document dat de schilder bij zijn dood (tijdens de Duitse bezetting) heeft nagelaten, waarin hij voor een vriend zichzelf volledig uitgeschreven heeft, in dichterlijke taal een stemmingsbeeld heeft gegeven van zijn wezenlijk bestaan tegen de achtergrond van dat gebeuren, dat Hammacher, hoewel hij er uit piëteit verder niet over wilde uitweiden, toch (en m.i. terecht) wilde handhaven als fond voor zijn analyses en gevolgtrekkingen. Maar omdat hij niet openlijk en concreet doch omschrijvend en aanduidend over Karsens conflict wilde handelen, verviel hij in de wat troebele dichterlijkheid van de gekunstelde zinsbouw, die sommige bladzijden van het boek niet onleesbaar maar wel mistig maakt, vooral waar hij het probleem direct in zijn betoog betrekt.
Het verhaal over Eduards jeugd, over zijn moeder en over de vader Kaspar, de beschrijving van het Amsterdam van 1860 en van de kring der Tachtigers, de karakteristiek van Karsens werk en de beschouwingen aan de hand van de reproducties achter de tekst, zijn volkomen helder. Maar de taal waarin hij concluderend betoogt over het geestelijk klimaat waarin de schilder werkte, de ontleding van Karsens levensgevoel en de constatering van de verwantschap daarvan met de zielestemming der Franse en niet-Franse symbolisten, dat alles gaf mij na het boek te hebben uitgelezen, het vage besef dat ik toch eigenlijk niet veel wijzer was geworden. Het zelfde gevoel dat je hebt als je een oude merklap vindt, waarop met kruissteekjes in bestorven kleuren ‘vergeet mij niet’ geborduurd staat in een krans van rozen en madelieven. Er zijn initialen bij gezet en een jaartal waaromheen vlinders fladderen en duifjes met olijftakjes in de hek. Allerlei vermoedens komen in je op, je zou zo graag willen weten hoe de namen voluit waren en je wilde het verhaal wel eens vernemen van die iemand die niet vergeten wilde wezen en van de ander die niet vergeten mocht. Niet uit nieuwsgierigheid die ontwijdt, maar omdat er mislukte steken in het borduurwerk zijn en omdat je geneigd bent dat helemaal niet zo erg te vinden, want je weet wel dat het niet begonnen was om het correcte resultaat, maar om uiting te geven aan een diepe genegenheid.
Misschien is het onjuist om aan dit boek als aan een roman de eis te stellen van een ten voeten uit duidelijk en gaaf beeld van de hoofdfiguur. De leek, geraakt door de mystiek in Karsens werk, kan aan dit geschrift veel hebben. De vakman echter, die ook zelfstandig tot beschouwingen van gelijke aard zou hebben kunnen komen, mag het jammer vinden dat Hammacher het Portret van de schilder liet blijven in de oude lavendelkast, waar ook de merklap lag.
De uitgever komt alle lof toe voor de wijze waarop hij het uiterlijk liet verzorgen. Omslag, band en typografie zijn op enkele kleine ongevoeligheden na volmaakt te noemen.
H.Kr.
| |
Ben van Eysselsteyn, Het verhaal van den Robijn. H.P. Leopolds U.M., Den Haag 1946.
Bij het lezen van dit verhaal vraagt men zich herhaaldelijk af: wat is het toch precies wat me hindert? Er is een teveel in. Men voelt het al spoedig. Misschien kan men het best zeggen: het wil te mooi zijn, de schrijver wil te sierlijk vertellen en schiet daardoor zijn doel voorbij.
Nemen we een willekeurig gekozen zin: ‘De klokketoren dreunde boven zijn
| |
| |
hoofd een uur vol, toen hij onder de poort door een mijmerend en besloten pleintje binnen trad, waar een paar sluimerende duiven bijeenschuilden rond het voetstuk van een eenzaam beeld: een peinzende figuur met strak en hakig profiel, dat de grimmige en grandioze verbetenheid bezat van een gekooiden koningsarend.’ In zulke zinnen worden de beelden als kralen aan een ketting geregen en de zin is even slap en futloos als het draadje waaraan de kralen hangen. Ook verdringt het ene beeld het andere. Zij staan gelijkwaardig naast elkaar en bouwen niet tezamen het totaalbeeld op dat wij wensen te zien. En wekken die bijeenschuilende sluimerende duiven niet eerder de gedachte aan rammelende klinkklank, dan een reële voorstelling?
Dit boekje demonstreert wel op een duidelijke manier, dat een bepaalde periode in onze literatuur, waarin men zijn heil zocht in zulk soort beschrijvingskunst, tot het verleden behoort. Het vertelt van artisten, Italië, een beeldschone maar verdorven vrouw, een madonnabeeld en een gondelvaart, alles even gewild precieus. Maar het mysterieuze van een vrouw in wie heiligheid en zonde samen zijn, verschijnt ons niet als het ondoorgrondelijk mysterie der liefde, dat de schrijver klaarblijkelijk heeft Willen oproepen. Ook de uiterlijke verschijning van het boekje heeft het precieuze van de inhoud, iets dat in deze tijd van versobering bijna fatterig aandoet.
C. Vermeer.
| |
F.W. van Heerikhuizen. Rainer Maria Rilke. Zijn leven en werk. F.G. Kroonder, Bussum.
Van Heerikhuizen heeft een goed werk verricht met het schrijven van deze studie over leven en werk van de grote Oostenrijker. Een boek van een dergelijke opzet bestond in het Nederlands nog niet. Het vormt een uitstekende inleiding op de studie van Rilke (wie Rilke zegt, bedoelt zowel diens werk als diens leven; evenals bij Goethe zijn die twee niet van elkaar te scheiden) en het is een onbetwistbare verdienste van hef boek, dat het niet ‘definitief’ wil zijn, zodat de schrijver zich zelfs voorbehoudt later nog meer en nog andere dingen over zijn held te schrijven. Van Heerikhuizen getuigt voortdurend van zijn grote bewondering en eerbied, maar slaagt er gelijktijdig in overal een zekere distantie te bewaren en dat is geen kleinigheid. Want distantie kan er zijn wanneer de ene dichter van formaat oordeelt over de andere, of wanneer het oordeel wordt uitgesproken van een andere, minstens gelijkwaardige levenshouding uit. Hier is noch het een, noch het ander het geval; van de auteur is mij geen dichtwerk van groot formaat bekend en de schrijver dezer biografie stelt nergens een levensbeschouwing tegenover die van Rilke, doch belijdt veeleer diens leerling te zijn. We zijn hier gelukkig ver verwijderd van die typische zwoele dweperij, die zoveel lectuur over Rilke ongenietbaar maakt. In zijn critische en eerlijke bewondering is Van Heerikhuizen echt Hollands en dat maakt zijn boek mee tot een betrouwbare gids. Want juist in dat bewust open laten van zijn oordeel, in dat afzien van elke pretentie het laatste woord over de dichter te hebben gesproken, eindigen wij in Rilke en niet in de biograaf.
Het boek is zo geschreven dat we leven en werk als een onverbrekelijke eenheid zien; het geeft inderdaad de figuur Rilke. Tegen de achtergrond van de negentiende eeuw behandelt het boek in forse hoofdstukken Rilkes Jeugd (1875-1895), Groei (1895-1898), Roeping (1898-1902), De Grote Strijd (1902-1908), Crisis en inkeer (1908-1914), De lange weg (1914-1922), De vervulling (1922) en De laatste jaren (1922-1926). Zo is een voortreffelijk gecomponeerd geheel ontstaan, dat zich, als men in de stof wat thuis is, ondanks de zwaarte van het onderwerp laat lezen als een roman. Alles wordt gezien als voorbereiding van en toeleiding tot die Februaridagen in 1922, toen Rilke te Muzot in Zwitserland de grote inspiratie van zijn leven onderging en in een storm van scheppingsgeluk de ‘Sonnette an Orpheus’ schreef en de ‘Duineser Elegien’ weer opnam en voltooide. Daarna de ontspanning, de levensebbe en het smartelijk einde.
Een recensie is een te kort bestek om aan Van Heerikhuizens werk in de breedte recht te doen wedervaren. Met een enkele hoofdindruk wil ik volstaan, deze: dat een dichter alleen dan groot kan zijn als hij óók een grote levensconceptie heeft. Bij alles wat als wekelijk en onmannelijk aandoet was Rilke toch een man uit één stuk, een karakter, die één meesteresse gediend heeft: de kunst en dat met de volledige, niets-ontziende, niets ontwijkende eenzijdigheid, die de constellatie van de tijd en die van zijn eigen aard hem opdrong.
Voorts bevestigt Van Heerikhuizens werk weer eens, dat het ook de hoogstaande kunstverbruiker in laatste instantie niet om zuivere kunst, maar om een schone, intuïtieve worp naar een oplossing van het levensraadsel en een daarop corresponderende levenshouding te doen
| |
| |
is. Alleen zó heeft het zin Februari 1922 als het hoogtepunt te zien. Wat zich toen aan Rilke openbaarde, was een visie op zijn eigen leven, maar zo verwijd en doorhuiverd, dat hier de diepste vragen aangaande leven en dood, eeuwigheid en tijd, mens en God in het geding kwamen. Dat kon ook niet anders: waar de toppen der poëzie bereikt worden, treedt onweerstaanbaar de profetie in; de verlichte dichtergeest treedt buiten zichzelf en zegt dingen die ver boven hem uitreiken. ‘Het schone is het begin van het Verschrikkelijke, dat we nog maar juist verdragen’, zegt Rilke in de eerste Duineser Elegie. Aan die grens heeft men de schoonheid als sieraad, als verfijnd amusement, als kunstig spel ver beneden zich gelaten.
Hier is het punt, waar een christelijke critiek zou moeten intreden. Hier moet de lezer zich distantiëren, op grond van zijn ‘minstens gelijkwaardige’ (zie boven) geloofsovertuiging. Daarbij dient allereerst te worden uitgesproken, dat wij Rilke in ons cultuurbeeld niet kunnen missen. Literaire vorming is onmogelijk voor wie deze dichter niet heeft ‘doorgemaakt’. En daartoe moet men de gehele Rilke kennen, uit iedere periode; de dichter en de reiziger, de brief- en de dagboekschrijver, de decadent en de mán, de virtuoos en de strakke prozaïst, de lyricus en de profetisch bezielde.
De laatste is de diepste Rilke. Men wist dit reeds, maar Van Heerikhuizens boek heeft ons daarvan opnieuw het omstandig bewijs geleverd. En van die diepste Rilke is het diepste woord: het ‘preisen’. Het lofprijzen dat niets uitzondert, geen angst, geen dood. Dat hij tot dit woord komen kon en meteen het middelaarswerk van Christus nadrukkelijk afwijzen, is een huiveringwekkend geheim en de inspiratie die hem daartoe bracht komt ons voor een genade en een oordeel tegelijk geweest te zijn.
C.R.
| |
Max Dendermonde, Het kind en de Dood, De Vrije Bladen, Jrg. 18, Schrift 9. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1946.
Max Dendermonde heeft ons in deze novelle een goed geschreven en goed gecomponeerd verhaal voorgelegd, waarin hij zijn visie geeft op de waarde van het vaderschap en moederschap in het huwelijk. Er zijn drie echtparen. Voor het ene bestaan er geen moeilijkheden, want er zijn kinderen. Voor de beide andere liggen de moeilijkheden verschillend. Bij het ene komen geen kinderen, naar later blijkt omdat de man, overigens gezond en sterk, niet in staat is ze te verwekken. Bij het derde echtpaar, dat van de hoofdpersoon Tom, heeft de vrouw de mogelijkheid tot het krijgen van kinderen vernietigd, door, toen zij vóór haar huwelijk in verwachting was, de nog niet gewenste vrucht te laten verwijderen. In plaats van het ouderschap wordt nu deze gebeurtenis de band in hun huwelijk, dat een samen dragen van een groot leed is. De vrouw wijdt zich met heel haar moederlijke zorg aan de man. Hij vervult voor haar gedeeltelijk de functie van het kind. Als Tom echter de vrouw uit het andere kinderloze huwelijk ontmoet, Carry, die juist behoefte heeft om door een man beschermd te worden, ontstaat er een verhouding tussen hen, zonder dat beider huwelijk daardoor wordt gebroken; beiden weten zich verantwoordelijk tegenover hun echtgenoot. Als Carry een kind gaat verwachten verhoogt dit het zelfrespect van haar man. Tom vermoedt echter dat het moederschap onbewust de drijfveer tot Carry's liefde voor hem is geweest. Bij een auto-ongeluk komen zowel Carry's man als Toms vrouw om. Hij zou nu met haar kunnen trouwen, maar de onzekerheid over de eigenlijke drijfveer tot haar liefde doet hem aarzelen. Bovendien kan hij geen nieuw gezin met haar stichten, omdat hij beseft dat Carry's kind het kind is dat hij zijn vrouw had moeten schenken en dat het tevens het kind is dat Carry haar man had moeten geven. Beide gestorvenen staan een huwelijk in de weg, daar hun gezin reeds van te voren door de rechten van anderen op het kind zou worden doorkruist.
Tom verlaat daarom Carry en tracht in den vreemde een nieuw leven te beginnen. Na drie jaar ontmoet hij Carry weer en dan blijkt dat haar kind dood geboren is. Nu staat het verleden een huwelijk niet meer in de weg en als hij ervaart dat niet allereerst de bevrediging van het moederschapsverlangen Carry tot hem gedreven heeft, maar louter liefde, vraagt hij haar ten huwelijk. En de waarde van het ouderschap hebben zij leren kennen: ‘Twee die niet zonder elkaar kunnen willen altijd een kind. Zij kusten elkaar alsof elk uit de dood herrezen was en in de ander het leven omhelsde.’
Deze novelle, die op zijn wijze de Bijbelse waarheid van het tot één vlees worden demonstreert, getuigt niet enkel van een groot vermogen tot psychologische indringing, maar ook van het vermogen van de schrijver tot het scheppen van een met reëel leven bezielde verbeeldingswereld. Het verhaal wint bij het herlezen aan waarde, omdat men dan verschillende in een enkele zinswending genoteerde trekjes als waardevol herkent
| |
| |
voor de tot in details sterke compositie van het verhaal.
De novelle is geschreven in een gaaf, doch nu en dan wat schraal gebleven proza.
C. Vermeer.
| |
Daphne Du Maurier, Je bent maar eens jong. Vertaling van Dr J.C.N. Dietsch. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij N.V., 1946.
‘Wat er ook gebeurt, ik heb mijn tijd genoten. Dat kan mij niet ontnomen worden’, zegt de hoofdpersoon van dit zeer uitgesponnen verhaal tot zich zelf, als hij door zijn wilde haren heen is. Hij heeft dan o.m. geruime tijd in Parijs samengeleefd met een meisje dat hij kopschuw heeft gemaakt voor het huwelijk en de weg der prostitutie heeft opgedreven. Voor zich zelf is hij dan zo ver, dat hij bereid is een maatschappelijke werkkring te aanvaarden en een burgerlijk huwelijk op de koop toe.
Deze zoon van een beroemd Engels dichter is natuurlijk het slachtoffer van ‘erfelijkheid, omgeving en wanbegrip’. Dat de schuld voor dit alles is te zoeken bij zijn vader, acht hij vanzelfsprekend. De vraag die ons na lezing van een overigens uitstekend geschreven roman als deze kwelt is, wat het voor zin heeft zulke boeken te schrijven?
Dat de auteur zoveel bladzijden nodig had om tot zulk een armzalig slot te komen demonstreert in ieder geval op ontstellende wijze haar gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef.
P.J.R.
| |
N.G.J. van Schouwenburg, Op vast kompas. Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam, 1947.
De bundel bevat een honderdtal korte stukjes, die de ouders in de loop van een jaar aan hun 12-14-jarige kinderen kunnen voorlezen. Het is schrijvers bedoeling niet, ze in de plaats van de bijbellezing te stellen. Integendeel, hij grijpt daar telkens op terug. Er blijft aan een dergelijk boek natuurlijk altijd jets kunstmatigs, iets geforceerds. Maar de schrijver heeft het liefst dat zijn stukjes de aanleiding tot een gesprek worden. Zo kan zijn boek meewerken om de band tussen ouders en opgroeiende kinderen, die in die leeftijd zo gemakkelijk losser wordt, te versterken. Zijn stukjes zijn fris geschreven en getuigen van een frisse kijk op het leven en de levensvragen. Zij zullen de belangstelling van de jeugd kunnen trekken. Men zal het niet altijd in alle opzichten met de schrijver eens zijn, maar juist dit kan de aanleiding tot een gesprek worden.
C. Vermeer.
| |
Rune Lindström, Een spel van een weg die ten hemel voert. Uitg. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem, 1946.
Het is jammer, dat de vertaalster, Mevrouw Dr P.M. Boer-den Hoed, de Hollandse lezers niet een kleine toelichting op dit Zweedse spel gegund heeft. Daar hadden ze in dit speciale geval heus wel recht op gehad om niet al te veel bij de lezers van de oorspronkelijke tekst ten achter te hoeven staan.
Wie is Rune Lindström? In welke tijd is dit spel geschreven? In hoeverre gaat het terug op Dalecarlische volksvertellingen? De platen zijn met de letters R.L. gesigneerd, - Rune Lindström? In welke tijd zijn deze voorstellingen ontstaan? In hoeverre zijn er motieven en figuren uit de Dalecarlische volkskunst in verwerkt?
Ziehier een serie vragen, waarop de Zweedse lezer het antwoord weet of (bijv. uit de taal en spelling van de tekst) gemakkelijk opmaken kan, maar waarop de Hollandse lezer het antwoord raden mag.
De aannemelijkste gissing lijkt mij deze: Rune Lindström is een modern dichter (-schilder?) die de gegevens voor zijn taferelen in de volkskunst gevonden heeft. In hoeverre zijn taferelen in woord en beeld op die volkskunst terug gaan of in hoeverre we daarin met een artistieke omvorming te doen hebben is zonder voldoende kennis van die Dalecarlische volkskunst niet te beoordelen. De eventuële poëtische waarde van het dichtwerk is uiteraard in de vertaling verloren gegaan. Wat wij hier in Holland van ‘Een spel van een weg’ genieten kunnen, is dus hoofzakelijk het verhaal en de manier, waarop het ingekleed is.
Dit verhaal is heel eenvoudig. Een jong meisje, Marit, wordt als heks ter dood veroordeeld en haar verloofde, een arme dagloner, Mads, wil zich over deze gruwelijke onrechtvaardigheid gaan beklagen bij God in de hemel. Een schilder doet hem de weg naar de hemel zien. Op deze weg ontmoet men Bijbelse figuren als de profeten Jonas, Jeremias en Elias, de herders in Bethlehem en de Engel des Heren, die de grote vreugde van de geboorte van de Verlosser verkondigen, maar men ontmoet er op de tweesprong ook de Oude Jerk (Satan), die in het witte paleis van de rijke koning Salomo, vol wellust en zingenot, het Verloren Paradijs oproept. Op de weg, die de Satan hem gewezen heeft, wordt de arme dagloner een Rijke Man, de Rijke Man, die in deze zelfde nacht sterven
| |
| |
zal. Maar op Marits bede daalt Onze Heer naar de aarde af ter wille van hem en alle andere verdwaalden. En zo komt de zondaar tenslotte toch bij de Here God, Die hij echter niet langer ter verantwoording durft te roepen, in de hemel, in het Paradijs der Verlorenen, in het Vaderhuis.
Dit verhaal is heel oud. We kennen het uit de Bijbel zelf; we kennen het uit oneindig-veel literaire bewerkingen. In zijn allereenvoudigste vorm is het in één enkele zin weer te geven: Satan strijdt met God om een mensenziel en verliest. Toch stelt het de kunstenaar, die het wil uitwerken, voor grote moeilijkheden; hoeveel moeite heeft Goethe zich niet getroost om in zijn Faust het van te voren vaststaande verlies van Satan een rationeel verloop te geven! De Dalecarlische vertellers hebben deze moeilijkheden waarschijnlijk niet gezien en Rune Lindström evenmin, of anders is hij hen trouw willen blijven. Zijn bewerking mist alle literair raffinement, maar het moet gezegd worden, dat het verhaal ook zo, in zijn eigenlijk onafgewerkte vorm, zijn bekoring heeft.
Deze zes taferelen drukken de voorstellingswereld van vrome Dalecarlische boeren uit en in die voorstellingswereld treedt ook God Zelf op. Wij geloven, dat ons hier, tegenover het heilige en tegenover Den Heilige, een zeer grote eerbied en schuchterheid past, maar wij zullen moeten erkennen dat zulk een eerbied inderdaad in dit Dalecarlische verhaal gevonden wordt.
Des te meer moet ik het betreuren, dat de overigens uitstekende vertaling op één punt te kort schiet.
In de Zweedse tekst wordt waarschijnlijk als naam voor God qebruikt: ‘Vår Herre’. Deze woorden moeten m.i. vertaald worden precies zoals ze er staan: ‘Onze Heer’, en niet: ‘Onze-Lieve-Heer’. ‘Onze-Lieve-Heer’ trekt naar een sfeer van naar profanatie en spot neigende gemeenzaamheid-met-de-Heilige en drukt onvoldoende de kinderlijke eerbied uit, welke de Scandinavische talen in de naam Vår Herre leggen kunnen.
De zes in dit boek afgedrukte platen zijn een verheuging.
J.M.Vr.
| |
Sigurd Evensmo, Engelandvaarders. Ned. vert. Dr Saskia Ferwerda. D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., Den Haag.
Van de vele boeken, in de laatste maanden verschenen, die de Duitse bezetting tot onderwerp hebben, is dit ongewijfeld een van de opmerkelijkste. Het gegeven is eenvoudig. Een kleine groep mensen van allerlei slag uit allerlei delen van Noorwegen samengekomen op een bepaald punt van de Noorse kust, waagt een poging om naar Engeland over te steken. Zij worden gegrepen en hun martelaarsgang door de gevangenissen der Gestapo begint. Als zij tenslotte uit de strafgevangenis te Grini worden weggehaald is dit om voortgedreven te worden naar de plaats der slachting.
Evensmo heeft zijn boek geschreven in een eigenaardig verstilde, weemoedige toon, die alleen kan ontstaan bij een schrijver die zijn stof, dèze stof, ook inderdaad met lichaam en ziel verwerkt heeft. In dit boek komen geen gruwelverhalen voor. Ze schijnen zelfs angstvallig vermeden te worden. Soms echter - en zo is het hier - kan het verzwijgen van de gruwelijke bijzonderheden obsederender zijn dan het meest naakte vertellen er van. De gang van het verhaal wordt ook telkens onderbroken door het dagboek van de hoofdpersoon, een eenvoudige jonge kerel uit het volk, die zijn gedachten eerlijk neerschrijft, wanneer hij probeert zich te verantwoorden tegenover zijn vrouw, die hem een pril geluk geschonken had en bezig was te schenken, dat hij veronachtzamen moest. Moest? Daar piekert hij over. Zoals al die mensen op hun eigen manier piekeren over de zin van hun verzet. Hun conclusies zijn verschillend, zoals hun drijfveren verschillend zijn.
De onderbrekingen door het dagboek zijn niet hinderlijk. Integendeel. Ze hebben hun organische functie in het geheel. Ze heffen het boek omhoog. Ze geven het zijn indringend karakter. Ze maken, dat men er in terug bladert, omdat men er behoefte aan heeft de knooppunten van deze simpele gedachtengang opnieuw te raadplegen. Men luistert eerbiedig naar deze stem. Ja, maar terwijl men dat doet, stemt het toch weer treurig, dat er voor Evensmo en de mensen van zijn boek, voor de jonge mensen, geen Heiland schijnt te zijn. In een boek, dat tot de wereldliterauur kan gaan behoren en dat de dingen van leven en dood bespreekt: wéér geen Heiland.
vdS.
| |
Paul Rogghé. Anna Golochin, de vrouw van een nacht. P.N. van Kampen & Zn. N.V., Amsterdam.
Dit is een verhaal met een ontknoping. De ik-figuur, Campert, komt in Risnik, ergens in Slowakije bij een zekere dokter Golochin terecht en bij diens schone vrouw, wanneer het zgn. ‘Heilfeest’ voor de deur staat. In de nacht volgende op de dag van aankomst wordt Anna Golochin blijkbaar met goedvinden van haar man Camperts vrouw voor één nacht. Deze gebeurtenis ligt omweven
| |
| |
door allerlei psychologische problemen, die echter op de laatste bladzijde hun verrassende ontknoping krijgen. Het is eigenlijk hetzelfde recept als bij een detective-roman. De schrijver laat ons in raadselen wandelen om tenslotte te vertellen: Asjeblieft, zo zit het. Dit is dus een nogal goedkope manier van werken. Overigens is het boek uitstekend geschreven en het heeft de nodige diepgang.
Paul Rogghé verstaat zijn vak. Het bezwaar van het detective-roman-recept mogen we niet al te zwaar laten gelden. Er is echter een ander bezwaar. Het onderwerp van deze novelle bracht mee, dat sommige passages wat zwoel zijn geworden. De buitenlandse kleur van het verhaal en de adat van de mensen, waaronder 't ons verplaatst, kunnen daarvoor nooit voldoende verontschuldiging zijn.
vdS.
| |
Arthur Koestler. Nacht in den middag. Ned. vert. Koos Schuur. De Bezige Bij, Amsterdam.
De vaderlandse critiek over dit boek was in twee kampen verdeeld, politieke kampen. De communisten moesten er niet veel van hebben omdat zij meenden, dat Koestler met de publicatie van deze roman een verradersrol speelde. De anti-communisten juichten het toe omdat zij er een bestrijding in zagen van het Russische politieke systeem. Wij moeten eerlijk bekennen, dat wij niet genoeg onderscheidingsvermogen kunnen opbrengen om de politieke bedoelingen van Koestlers boek duidelijk vast te stellen. Men helt er inderdaad het meest toe over, hem in het kamp der anti-communisten onder te brengen en aan te nemen, dat hij de Gepeoe-terreur verafschuwt. Men maakt dat al dadelijk op uit de talrijke motto's voor in het boek en daarna ook uit de gang van de roman zelve, echter nog minder uit gedachtenspinsels van de hoofdpersoon Roebasjow zelf als uit een paar bijkomstigheden, zoals b.v. de reactie van de concierge Wasseliej, wanneer zijn dochter hem uit de krant het verslag van de openbare rechtzaak tegen die Roebasjow voorleest. Het blijft echter een feit, dat de gewezen volkscommissaris, die eenmaal op de grote bijeenkomsten der partij zijn triomfen had gevierd, in ongenade gevallen, toch nog het sinistere Gepeoe-spel tot het einde toe meespeelt, hoewel de spelregels hem onvermijdelijk naar een in de ogen der mensen eerloze dood voeren. Hij brengt aan Moskou het offer van zijn eigen leven en eer, zoals hij het vroeger aan andere mensen, zijn medewerkers, gebracht heeft.
En zo blijft er, wanneer men het boek politiek beziet, de eigenaardige indruk achter, dat de afschuw, ondanks alles een ondertoon van bewondering heeft en dat de schrijver zich nog slechts op geringe afstand bevindt van de tweesprong waarop hij gekozen heeft.
Voor de artistieke kwaliteiten van ‘Nacht in den middag’ kunnen wij alleen maar grote bewondering hebben. Met betrekkelijk eenvoudige middelen heeft Koestler een aangrijpend boek geschreven, waarbij werkelijk verbluffend mag heten de wijze waarop deze schrijver het detail weet te gebruiken om de sfeer te scheppen, waarin de handeling plaats moet vinden. De tandpijn van Roebasjow, zijn lorgnet, een roestige spijker aan de muur, het boek zou daarzonder arm en leeg worden omdat deze details functioneel zijn in de psychologische ontraadseling en versluiering waarmee de schrijver zich bezig houdt. Versluiering ook. Er blijven veel vragen over. Er zullen binnenkort vertalingen van andere boeken van Koestler verschijnen.
Misschien wordt daarin op die vragen een antwoord gegeven.
vdS.
| |
John. Gunther. Conflicten in de nacht. Ned. vert. Jan W. Rens. F.G. Kroonder, Bussum.
Een knap geschreven roman over politieke intrigues en liefde, spelend in de Turkse hoofdstad, tijdens de laatste wereldoorlog.
Het boek zou interessant kunnen zijn om de politieke achtergrond, waartegen zich het gebeuren afspeelt. In Constantinopel waren alle partijen, die in de oorlog een rol speelden, vertegenwoordigd. Het boek is ons echter een beetje te wuft. Die wuftheid staat opdringerig op de voorgrond. De internationale politiek blijkt tenslotte slechts te worden gebruikt als toneelaankleding. Het spel wordt beheerst door liefde of wat daarvoor doorgaat en dit soort liefde, hoe ijselijk modern ook, is tenslotte alleen maar vervelend.
vdS.
|
|