Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
KritiekenDr. W.A.P. Smit, Reprise na 130 jaar. ‘Over den waren dichter.’ Rede ter aanvaarding van het hoogleraarsambt in de geschiedenis der Nederl. letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op 25-3-'46. Uitg. W.v. Hoeve, Deventer.Toen Dr. W.A.P. Smit een onderwerp zocht voor zijn inaugurele oratie, ontdekte hij een parallellie van de eigen tijd met die der ‘vaderen’: op 25 Maart 1816, dus vlak na de Franse overheersing, aanvaardde de eerste hoogleraar in de Nederl. letteren en geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht zijn ambt; precies 130 jaar later doet dit thans de eerste hoogleraar, aan wien de geschiedenis der Nederl. letteren als afzonderlijk vak is toevertrouwd. Hij zag in de oprichting van een tweede leerstoel aan die Universiteit, uitsluitend voor de letteren, naast die voor de taalkunde, een bewijs van culturele vernieuwing, van verhoogde belangstelling voor de schat der nationale cultuur, in casu: de literatuur. Leiden en Amsterdam zijn daarin U. vóór geweest, en ook, zo zegt hij, zonder Duitse overheersing zouden U. en Groningen aan de beurt zijn gekomen. Toch ziet hij in de splitsing der faculteit nieuw ontwaakte interesse voor al wat het vaderland betreft. Zijn voorganger-collega uit 1816 heette Adam Simons, professor en dichter, gelijk W.A.P. Smit, maar Kalff noemt dien hooggeleerden dichter van 1816: ‘verzemmaker gelijk zovele anderen’. Nu kiest W.A.P. Smit als onderwerp van zijn rede: ‘De ware dichter’, hetzelfde als zijn voorganger behandelde bij zijn intrede vóór 130 jaar. Over diens rede heeft hij niet veel goeds op te merken. Het onderwerp deugde al niet, want ‘de ware dichter’ bestaat niet. Dat zou de grootste gemene deler zijn van allen, die dichter zich achten; wel kunnen we uit het werk van den dichter concluderen al of niet met een waren dichter te doen te hebben. Bij dit punt der rede worden we vooral nieuwsgierig naar wat de nieuwe Prof. doceren gaat. Jammer, dat hij hier slechts een tweetal pagina's wijdt aan dit zo interessante thema, waarbij het gaat over vragen als deze: of en in hoever de biografie van den dichter van belang is voor zijn dichtwerk. W.A.P. Smit is 't eens met zijn leermeester Albert Verwey, dat de biografie hoogstens belang heeft als een décor bij de opvoering van een toneelstuk: heel bijkomstig dus. Over dit punt zou je graag met den Prof. in discussie willen treden. Ik meen, dat er dichters en romanciers zijn, waarvan de biografie voor 't verstaan van de poëzie en de romans meer betekenen dan slechts een entourage. Om er één te noemen: wie Slauerhoffs leven kent, dat van den ‘poète maudit’, vindt daarin gegevens tot dieper inzicht in structuur en sfeer zijner verzen; literatuur en leven zijn altoos innig met elkaar verweven. Verder doet de Prof. vele vragen aan de hand omtrent het verschil tussen verzen van eenzelfden dichter onder verschillende uiterlijke en innige omstandigheden geschreven, d.i. geïnspireerd. Bestaat er een correlatie tussen die omstandigheden en de aard of sterkte der dichterlijke kracht? Ook vraagt hij: is die dichterlijke kracht of bezieling bij iederen dichter in wezen dezelfde, zodat het resultaat der bezieling herleid worden kan tot de vraag van: aanleg en persoonlijkheid? Jammer, dat het bij vragen blijft. Dat maakt deze rede wel wat mager en zwak; wie b.v. oraties kent van Prof. Woltjer, die aan de V.U. indertijd een rede hield over: ‘Beginsel en norm in de literatuur’, valt het verschil in ‘gewicht’ erg op. Tenslotte geeft Prof. Smit een recensie van een drietal gedichten, waarin een waar dichter zingt; heel boeiend, maar m.i. meer een aanhangsel der rede dan een voltooiing naar de eerste opzet. Weer treft me de opmerking, van Bloem door hem overgenomen, dat het dichtwerk van een mens van weinig belang is voor zijn biografie. Ik wil weer opmerken: wie Vondels ‘Vertroosting aan Vossius’ leest, raakt het hart van dit vers niet als hij er niet uit leest, dat Vondel Stoïcijn kon zijn met de Stoïcijnen. Zo belicht een vers toch intrinsiek een levenshouding, er is dus steeds wisselwerking. Vondel en Vossius leer je er beiden uit kennen. Deze opmerkingen mogen den nieuwen Prof. het bewijs zijn, dat we zijn openbare les serieuselijk hebben gevolgd en we zeggen: hier moet meer op volgen, zij het in 't belang ook onzer christelijk georiënteerde letteren. A.W. | |
Hans Nesna, De broedertrouw. Uitg. Scheltens en Giltay, Amsterdam.Deze ‘roman van de binnenvaart’ behandelt het leven van een paar schippers, | |
[pagina 202]
| |
broers. Hun schip ‘De broedertrouw’ moet in de crisisjaren van voor de oorlog de strijd om het bestaan opgeven, maar de trouw, die de beide broeders aan elkaar verbindt, behaalt de overwinning, wanneer door het verschijnen van een vrouw in hun leven en op hun schip het conflict komt. In deze strijd en in dit conflict blijkt hier en daar iets van de kracht van het geloof. Het wordt allemaal heel goed en heel sympathiek en ook wel boeiend beschreven. Er valt op deze vertelling met de slechtste wil van de wereld geen aanmerking te maken. Maar toch mist zij iets. Komt het doordat wij nog niet klaar zijn met deze broers Geert en Maarten na de gelukkige oplossing van het conflict om de vrouw Greet en de ongelukkige afloop van hun strijd voor het schip ‘De Broedertrouw’? (‘De broedertrouw’ wordt aangekondigd als het eerste deel van een trilogie, waarvan de volgende delen nog verschijnen moeten.) Of ontbreekt aan deze geslaagde vertelling juist datgene, wat dit stuk zuiver en liefdevol weergegeven realiteit opheft tot kunstwerk? Wij wachten met belangstelling op de vervolgen. J.M.Vr. | |
Het Hooglied, vertaald, ingeleid en toegelicht door R.J. Spitz. Naarden. ‘In den Toren.’Dit is No. 26-27 van de Torenreeks. We lezen onder de blauwkleurige titel, dat de schrijver het Hooglied opnieuw naar de versmaat van het oorspronkelijke, uit de grondtekst in het Nederlands heeft overgebracht, met inleiding en toelichtingen. De inleiding beslaat 38 brede pagina's, met kleine letter. Dan volgt de vertaling met grotere, zwarter letter; aan 't eind ruim tien bladzijden toelichtingen. Al dadelijk pakt de schrijver elken lezer, die voor het Hooglied belangstelling heeft: theoloog of ‘leek’. ‘Een fijn aroom van lente en jonge liefde waait den lezer tegemoet uit het kleine Bijbelboek, dat onder de naam het Hooglied bekend is.’ Op blz. 38 lezen we:... een jong en sterk en levensblij geslacht wekt barre bodem tot bloeiend leven, ontsteekt een nieuwe, lente-prille vreugd en zingt en danst zijn felle levensdrift uit. Het maakt de woestijn tot een Eden, de wildernis tot een tuin des Heren en de droom van 25 eeuwen tot bloesemende werkelijkheid. ‘Aldus spreekt de Heer. Eenmaal zullen weer gehoord worden op deze plaats, waarvan ge zegt, ze is een puinhoop - zonder mensen en zonder vee; in Juda's steden en in de straten van Jeruzalem, die verwoest liggen - zonder mensen, zonder bewoners en zonder vee: de stem van de vreugde en de stem der blijdschap, de stem van den bruidegom en de stem van de bruid... Want ik maak het land weer gelukkig als voorheen, zegt de Heer!’ (Jeremia 33, vs. 10-11.) Deze enthousiaste Israëliet is op het probleem van het Hooglied met al de liefde van een dichterlijk bewogen hart ingegaan en al zijt ge het niet eens met de visie van dezen knappen, fijn-zinnigen stylist, voortaan zal zijn diep-gaande analyse van het Lied der Liederen, zijn visie op de daarin ver-beelde heerlijkheden der liefde, sterker dan de dood, een kijk, die allegorische verklaringen verwerpt, genoemd mogen worden bij de ontzaglijke lectuur er over, de eeuwen door ontstaan. Wel zegt hij geen wetenschappelijke pretenties te hebben, maar hij blijkt al-zijdig te zijn georiënteerd, en spreekt met het gezag van een deskundige. Zijn vertaling verantwoordt hij al mee heel sérieux, zeggende: ‘Hij (de vertaler) kan slechts wensen dat hij het Hooglied, in ongerepter schoon dan tevoren, nader tot den lezer heeft gebracht en den lezer tot den zo weinigmogelijk beschadigden luister van het Lied der Liederen!’ Dat zij zo! Al lezen wij 't misschien, zij 't niet allegorisch, dan toch als profetie van dien Bruidegom, Die Zijn Bruid heeft liefgehad tot in de dood... A.W. | |
S. Tas, De Illusie van den ondergang, ondertitel: Wereldtragedie en Wereldbeschouwing. Uitgeverij: ‘De Bezige Bij’, Amsterdam. 1946.Er is de laatste tijd een kennelijk gedrang merkbaar rondom de na Huizinga's verscheiden vrij gekomen stoel van ‘den Nederlandsen cultuurfilosoof’. De enige, die deze m.i. met recht had kunnen innemen - Ter Braak - ging zijn leermeester op tragische wijze voor in de dood. Onder de meest op de voorgrond tredende - beter: zich met vele pretenties op de voorgrond schuivende - figuren, valt vooral de journalist-psycholoog S. Tas op. Op de omslag van zijn boek wordt het hem als een verdienste aangerekend, zijn betoog te voeren aan de hand van een grote hoeveelheid sociologisch-psychologisch en historisch materiaal. Nu is m.i. deze verdienste er een van zeer dubieuze aard. Zeker, het aangevoerde materiaal is overstelpend groot, maar dit is eerder een reden om tenslotte met een zeer onbevredigd gevoel het boek terzijde te leggen dan om zich voldaan te gevoelen. De methode van den schrijver is n.l. van | |
[pagina 203]
| |
weinig wetenschappelijke aard. Goede wetenschappelijke arbeid is altijd een gelukkige synthese tussen exact en speculatief denken. Waar een der beiden het evenwicht verstoort, is het met de wetenschappelijke waarde gedaan. Zo ook hier. Het overmatig speculatieve, dat een Schubart in een groot deel van zijn werk ongenietbaar maakt, is hier gekwadrateerd, met al de gevolgen van dien. Schrijvers hele betoog is dan ook feitelijk een opeenstapeling van sophismen en apodicties, wat uitermate vervelend werkt. Mateloos is hij in het aanvoeren van weinig overtuigend bewijsmateriaal en in het uitwijden over bijkomstigheden, zodat men een kleine zucht van verlichting niet kan onderdrukken, wanneer hij éénmaal toegeeft: ‘Maar dit is een onderwerp op zichzelf.’ Dit werk is een duidelijke demonstratie van de ontoereikendheid van het psychologisme, dat de psychologie niet laat voor wat zij is, n.l. ‘logos over psyche’, maar haar een ongeoorloofde uitbreiding geeft tot het zijn van een de kosmos verklarende wijsbegeerte. Geen wonder, dat zijn conclusies over de religie in het algemeen en het Christendom in het bijzonder er dan ook meestal glad naast zijn, zoals b.v. op blz. 179: De triomf van het Christendom is de triomf der organisatie. Schrijver, die blijk geeft een vrij diepgaande studie gemaakt te hebben van het Calvinisme - dat hij (en nu eens terecht, m.i. dank zij zijn Israëlietische afkomst) als het Christendom pur sang ziet - had kunnen weten, dat organisatie-overdrijving een der meest gevaarlijke belagers is van het reformatorische Christendom. De reformatie-kerken van West-Europa worden m.i. meer bedreigd door een te zeer geextraverteerde dan door een te zeer geintroverteerde levenshouding. Waar men b.v. de Gereformeerde Kerken een te grote introvertie verwijt, kan men m.i. beter spreken van een ‘Narcissuscomplex’. Lezenswaard is zijn critiek op het Neo-Calvinisme van Kuyper, doch ook hier is alles te on-af gebleven. Eenzijdig is b.v. de voorstelling, als zou Barth de enige zijn, die het Calvinisme tot zijn oer-proporties terug brengt. Hier is het ontbreken van het noemen der critiek op Kuypers scholastiek uit de kring der Neo-Calvinisten zelf, van denkers als Dooyeweerd, Vollenhove, De Graaf en Schilder, een onvergeeflijke fout. Ergerlijk is ook, dat de schrijver, ondanks al zijn studie, blijkt geeft niet ontkomen te zijn aan de, sinds het neo-platonisme de dogmatisering der Christelijke leer diepgaand beïnvloedde, traditionele instelling, het Christendom te zien in de dualistische schema's van eeuwigheid-eindigheid, hiernamaals-hierbeneden, cultuur-natuur. Armzalig is schrijvers poging het Idealisme voor te stellen als een leidsman uit de chaos. Het laatste hoofdstuk, waarin hij door een al te goedkope vergelijking met de ondergang van het Imperium Romanum (waarom zou het ook niet meevallen!) ons enkele rantsoenen hoop tracht toe te dienen als tegengif voor de ondergangsstemming, zal ook onder medestanders weinigen kunnen overtuigen. Schrijver had beter gedaan zich hier zijn eigen zin ‘het Christendom is ontstaan op een ruïne’ te herinneren en zich de werkelijke waarde hiervan te realiseren. Dat zou hem misschien hebben behoed voor de pathetische slotzin: ‘Laat ons eindigen met een beroep, over de scheidende dogmata been, tot de enige saamhorigheid, die beklijft (! rec.), de verbondenheid door de geadelde ontevredenheid.’ Opgelucht en bedroefd stapt men uit deze mallemolen der schijn-wetenschappelijkheid, terwijl de oren nog tuiten van de schlagers van Unamuno, Nietzsche, Marx etc., die het pierement ten beste gaf. Een gedreun, waarvan - tenslotte - alleen de Engelenzang bij Christus' geboorte bevrijdt. P.A. Hekstra. | |
Pieter Van der Meer de Walcheren, ‘Mijn Dagboek’, zesde druk, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel.Van een uitgegeven dagboek wordt niet verlangd dat het een ‘boek’, een afgerond geheel is, maar dit is er een en het zou evengoed een roman in dagboekvorm kunnen zijn. Alle aantekeningen bewegen zich om de ene vraag: God; het geloof, het geluk, de Kerk, en de lezer maakt de gang van dit mensenleven mee van uit de diepte zonder God naar... de diepte met God. ‘Den zin der jaren sinds den helderen dag van mijn doop zou ik willen samenvatten in deze enkele woorden: in de diepte bij God. Ik weet het niet anders te zeggen... Uiterste smart en uiterste vreugde. En deze beide uitersten zijn zóó één geworden, dat ik ze niet meer onderscheiden kan.’ Zo luidt het in de Inleiding, die in 1938 geschreven is, meer dan een kwart eeuw nadat de schrijver aan, zijn dagboek werkte en van een ‘modern aestheet’ type 1910 werd tot den gelovigen Rooms-Katholiek, die hij sinds zijn bekering gebleven is. Van der Meers geestelijke vader, wijlen Léon Bloy, herinnert in zijn van 1914 daterende inleiding (destijds geschreven voor de Franse vertaling van het Dag- | |
[pagina 204]
| |
boek) aan Pascal en plaatst het boek daarmee op een uitzonderlijk hoog waarderingsniveau. De vergelijking is stout, maar niet belachelijk en dit maakt ons bewust met een zeer belangrijke geestesuiting te doen te hebben. In de eerste plaats om de algehele oprechtheid van dit zoeken van God en Christus en dit vinden van het geluk in de toetreding tot de Roomse kerk. Iedere twijfel aan de zuivere bedoeling van den schrijver blijft hier buitengesloten. Voor hem valt het geloof in God en Zijn Zoon zo vanzelf en volkomen samen met het aanvaarden van traditie, leer en gebruiken van Rome, dat dit geschrift onbedoeld een voortreffelijke propaganda voor die kerk vormt. In de loop der jaren hebben vele moede aestheten het hoofd in de schoot der Roomse kerk gelegd, maar hoeveel meer natuurlijk doet deze overgang aan dan bijv. die van Frederik van Eeden en hoeveel dieper is hij dan van den schilder-monnik Dom Verkade! Want dit is het tweede: de diepgang dezer bekering. En die is het wellicht, die Bloy de naam Pascal deed uitspreken. Van der Meer de Walcheren is wel geen diep denker, maar toch zeker wel een diep voeler en zijn stijl, waaraan de Tachtigers niet spoorloos zijn voorbijgegaan, stijgt soms tot de hoogte van meesterlijke beschrijvingskunst, al staat er menig lege en machteloze volzin in het dagboek. Van der Meer kan zich het heilige en het schone niet van elkaar gescheiden denken; de R.K. kerk met haar verleden, oude gebouwen, oude gebruiken is voor hem meteen een toevluchtsoord voor de lelijkheid van het moderne leven. Dat hij schoonheid ook heel sterk zintuigelijk opvat, verklaart ons, waarom hij voor de zuiver geestelijke schoonheid van 't Bijbelse Christendom, zonder de steun van een kerkelijke ritus, geen oog gekregen heeft. Dat die religie het hoogst staat, die geen steun van de zintuigelijke schoonheid behoeft en die de traditie altijd ondergeschikt houdt aan het Woord van God, is niet tot dezen dagboekschrijver doorgedrongen. Maar ieder, die van zichzelf mag zeggen, mèt den schrijver, ‘ik ben een Christen, ik ben een Christen!’, herkent deze zielegang, deze folterende onrust, dit zoeken, dit gevonden worden. En wie zelf, in diezelfde jaren, zijn geestelijke strijd gestreden heeft, die óók leidde tot een zekerheid voor het leven en voor de eeuwigheid; wie toen óók God vond en Christus ontmoette, zonder clerus, wierook en Gregoriaanse muziek, zonder Maria en gestorven heiligen, onder open hemel als het ware, niet in het half-donker van een dusgenaamd gewijde ruimte, die leeft geboeid mee met de stijging dezer ziel naar het licht. En hoe zwaar is dat geloof beproefd! Deze bekering is waarlijk geen romantische gril geweest en de rijpe, volstrekt open en diepe inleiding uit 1938 maakt het duidelijk hoe dit geloof wortel heeft geschoten en door veel lijden is gelouterd. Wie meent dit boek te kunnen afdoen met een enghartig en geestloos antipapisme doet tekort aan Gods genade, die waarlijk niet zuivere biblisten en Calvinisten, maar zondaars rechtvaardigt. Hiermee wordt natuurlijk allerminst bedoeld het vraagstuk van de kerk te bagatelliseren. Laten er maar veel eerlijke, openhartige getuigenissen geschreven worden, bezegeld door de jaren en door het lijden, door gerijpte mensen die weten wat hun woorden waard zijn, en voor lezers die niet alles angstig keuren op de propagandistische waarde voor het eigen kringetje. Want wie Christus zegt, zegt kerk. Maar getuigenissen waaruit het leven spreekt, met hartebloed geschreven, zijn nodig. Niet alleen het ‘volk’, maar ook de ‘kerk’ vraagt om den vertolker dezer gevoelens, den zegger, den schrijver. Waar blijven de goed-geschreven zielsgetuigenissen aangaande ònze verhouding tot de kerk, welke dan ook? Is er niet een veelzeggend, beschamend zwijgen? Moest in onze lyriek de kerk niet minstens de plaats innemen, die de erotiek in de moderne poëzie vervult? C.R. | |
Aldous Huxley, Time must have a stop. Londen, Chatto and Windus '46.Rondom een anecdotisch gegeven heeft Huxley een meesterwerk van compositie gebouwd. Het is een klein universum, waarin men dwalen kan èn ontdekken. En wat men ontdekt is steeds weer het typische. Huxley's figuren zijn meer dan individuen, het zijn dragers van ideeën. Zo komt het dat bij alle veelvormigheid, een strikte regelmaat zijn werk kenmerkt. Universum, het zegt voor Huxley's creatie nog te weinig. In ‘Time must have a stop’ treedt de boventijdelijke werkelijkheid, beter gezegd de buitentijdelijke werkelijkheid, in het geding. Ze is hier voortdurend contrapunt, anders dan in ‘Point counter Point’, waar de tegenstellingen van tijdelijk karakter zijn en de ironie in Spandrell toch niet kan doorbreken tot de hemelse werkelijkheid van één van Beethovens laatste kwartetten. Zulk een ontwikkeling is voor wie het groot essay ‘Ends and Means’ (1939) gelezen heeft, niet vreemd. Huxley heeft | |
[pagina 205]
| |
doelbewust het pad der metaphysica en der mystiek gekozen. Mag men daarom van een wending, een naderen tot het Christendom spreken? Wanneer men het Christendom beziet naar zijn menselijke en historische zijde, dan zou ik hoogstens willen spreken van evenwijdig lopende lijnen, waarbij wetmatig (alleen wetmatig) de lijnen elkaar nooit snijden. Maar dit parallellisme is toch zo treffend, dat het de moeite waard is, er alle aandacht aan te schenken. Sebastian Barnack is de rijk begaafde jongeman, wiens dichterlijke gaven en engelachtige schoonheid hem de weg naar zelfkennis en kennis van God versperren. Bruno Rontini, de mysticus, wijst hem er op, dat in den beginne de woorden waren, de woorden waren bij God, de woorden waren God. Maar het genie, dat de macht kent over het woord, werkt anders. Geniale mensen geven uitdrukking aan hun kennis van de werkelijkheid, maar zijzelf handelen zelden naar hun kennis. Er is dus een gebrokenheid. Maar er is ook een verlossing, een bevrijding, een terugkeer tot de oorspronkelijke eenheid. Sebastian heeft Bruno's woorden niet vergeten. Vijftien jaar heeft hij er niet naar geleefd. Een epiloog verplaatst naar nieuwjaarsdag 1944. Sebastian leest in zijn dagboek. Ergens heeft hij beschreven, hoe een winterkoninkje luistert naar de stilte in de stilte. Het wacht op een verlossing, waarvan het zelf geen notie heeft. ‘Maar wij, die kunnen komen, als wij willen, tot de volle kennis van de verlossing, hebben volkomen vergeten, dat er iets is waarop wij hebben te wachten.’ Het ‘als wij willen’ is hier essentieel. Het geeft juist de afstand aan tussen de evenwijdig lopende lijnen. Even critisch als de Christen denkt over de vooruitgang in deze wereld, staat Huxley tegenover maatschappij, techniek en alles wat een paradijs ziet in de toekomst. Was er in ‘Point counter Point’ nog ergens een ideaal te projecteren (Marc Rampion?), sinds ‘Ends and Means’ staat Huxley's levensopvatting in het teken van non-attachment. Het gesprek dat Sebastian in 1944 heeft met zijn volkomen ontgoochelde vader is van een grandioos pessimisme, dat een diepe grond heeft: ‘natuurlijk is het nieuws altijd slecht, zelfs wanneer het goed klinkt. Of bij wijze van alternatief kan men besluiten, naar iets anders te luisteren’. Met deze zwart-wit-tekening sluit het boek. Huxley's pessimisme gaat nog verder dan techniek en politiek. Hij zet het mes in eigen vlees, wanneer hij kunst en poëzie met al het andere over één kam scheert. Het werk van den kunstenaar en geleerde, is in zichzelf verstrooiing. Sebastians geschiedenis is daar een treffend bewijs van. Er is een kloof tussen schoonheid en waarheid. De oude twist tussen het mystieke leven, dat zich volkomen opdraagt aan de godheid en het leven dat het zoekt in het hier en nu, is weer ontbrand. Men kan hier tegenover stellen, dat het Christendom (ja, wat is dat eigenlijk?) de wereld niet vlucht, dat een belangrijke stroming de mystiek verwerpt, maar dan stelt Huxley de kwestie toch wel zo, dat zijn probleem ook onze weg verspert, al aanvaarden we zijn oplossing niet. ‘Maar de habitus van sensualiteit en puur aestheticisme is een proces van God-proofing (vanwege de kracht van de uitdrukking laat ik het onvertaald). Zich daaraan overgeven betekent, dat men een geestelijke mackintosh wordt, welke het kleine hoekje tijd, waarvan men het centrum is, beschermt tegen het kleinste drupje eeuwige werkelijkheid.’ De beslotenheid, de broeierige benauwenis van onze tijd, is hier wel treffend getypeerd. God-proofing, zo mag het aestheticisme heten, maar 't is niet minder waar van heel veel normaal menselijke handeling in onze tijd. Nu zijn deze overwegingen alle geplaatst op de achtergrond, waar trouwens de mystiek alleen thuis is. Wat zich op de voorgrond afspeelt is een volkomen ander leven, het leven in en voor deze wereld. Het is echter het geheim van Huxley's kunst, dat het leven nooit wordt beschouwd vanuit het door hemzelf als ideaal gestelde zijn. Niet vanaf de achtergrond wordt de voorgrond beschouwd. Er is geen tendenz, geen moraliserend element bij Huxley. Wat men in de bekeringsroman altijd duidelijk gevoelt: deze mens moet bekeerd worden en het zal ook wis en zeker gebeuren, is bij hem contrabande. Het zichzelf tegen God beschermende leven krijgt volledig zijn kans. En die kans is spannend en verdringt alle bijgedachten. De familie Barnack bestaat uit vogels van diverse pluimage. Maar wat hen allen gemeenschappelijk is, is hun critische zin, hun volkomen Diesseitigkeit. In John, Sebastians vader, zoekt het critisch vermogen een uitweg in het veld der ‘social reform’. Hij is een leider in de Labour-groep, energiek doch zonder enige humor. Dat alleen al plaatst hem tegenover zijn broer Eustace, die een politieke carrière heeft laten schieten, om een rijke weduwe te trouwen, die hem al spoedig ontvallen is. Sindsdien leeft hij van zijn geld en verlustigt zich in de kreupelheid van alle sociaal en politiek | |
[pagina 206]
| |
verloop. En dan is daar Sebastian, al eerder genoemd, wiens poëtisch talent toch niet vreemd is in de familie. Lediggang volgt op ambitieuze en begunstigde arbeid. Eustace is de laatste phase, de uiterste consequentie van dit geslacht. In hem keert de beweging terug. Hij kent geen doel meer dan het genot om het genot. Daartoe behoort ook het vermaak in de zotheden van alle ijveraars en harde werkers, bezetenen van een idee. Huiveringwekkend is Eustace's vogelvlucht over alle menselijk bedrijf, wanneer hij zich tegenover Sebastian volkomen laat gaan. ‘Backwards and downwards’, zo luidt zijn schaterlachend oordeel over alle vooruitgang. Sebastian levert ook zijn bijdrage, maar ze is positiever. De aanblik van een Methodistenkerkje in Londen heeft hem eens tot een gedicht geïnspireerd. Daaraan wordt hij herinnerd, als zijn oom hem de dom in Florence toont, die eveneens van onderaf belicht is. Eustace merkt op: eerst licht, dan duisternis. Dan vertelt Sebastian aarzelend van zijn gedicht: ‘Het is een beetje religieus; d.w.z. als het over religie ging, wat niet het geval is. Maar omdat u het ook gezien hebt... ik bedoel de manier, hoe alles van onderop belicht is...’ Inderdaad, afgescheiden van Bruno's rol, die volstrekt op zichzelf staat, slaat dit citaat precies op Huxley's werk. Het heeft de bekoring van het staan in het licht, het eigen licht, en het zien in het duister. Het kijkt van onderen tegen de mysteriën van geloof, hoop en liefde aan, die niet van ons uit te bereiken zijn. - Er is nog een derde plan. Als de tijd en het buitentijdelijke tot volkomen tegenstellingen geworden zijn, vindt Huxley een middel om boven het schematische van zijn dualisme uit te komen, dat even phantastisch als meesterlijk is. Even nadat Eustace zijn ‘Backwards and downwards’ heeft uitgesproken, sterft hij aan angina pectoris. Maar de dood is voor Huxley geen eindstreep. Hij zet zijn beschrijving voort en typeert het bestaan buiten tijd en ruimte, dat alleen gewaarwording van een absolute afwezigheid is. Aan dat lichaamloze bestaan presenteert zich een andere tegenwoordigheid, licht dat steeds sterker wordt, tot het onverdragelijk is, dan weer afneemt, blauw en teder is en smekend. Het licht is Eustace's vijand en hij vlucht terug in de fragmenten van zijn leven. Het licht brengt oordeel, schaamte en pijn. Het licht deelt zich zelf mee, doordringt Eustace's bestaan. Er is voor hem maar één weg. Het ‘backwards and downwards’, de schaterlach die weerkaatst wordt door het heelal, de blik in het zinloze leven, terug en vooruit in de toekomst. Het bestaan, dat Huxley tracht te typeren, is het zijn waarin de keuze nog altijd mogelijk is. Kiezen en willen is de ruggegraat van Huxley's mystiek. De breuk is het niet-willen. Daarom ook kan Huxley schrijven: ‘Resurrection is optional’. Hier is van een evenwijdig lopen van Huxley's mystieke levensleer met de leer van Christus geen sprake meer. Hier vloeien zwart en wit dooreen en de mysticus reikt de epicurist de hand. Zelfverlichting, zelfverlossing, het is beide aan deze zijde van de absolute scheiding. De enige winst in religieuze zin is dat de vraag naar de zin van het leven gesteld is, zo scherp en onontkoombaar in de chaos van onze tijd, dat het ons, die vraag en antwoord al te vaak theoretisch naast elkaar hebben staan, tot nadenken brengen moet. Ou. | |
Wijmie Fijn van Draat, Nellie van Made. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. 1946.Een meisjesboek met een hoofdpersoon, die nu eens geen dom, leeghoofdig schepseltje is, waaraan de met de nodige moeite doorworstelde Middelbare School geen greintje cultuur of geestelijke belangstelling vermag bij te brengen. Nellie van Marle is een meisje met een uitgesproken tekenaanleg. Ze zit in de vierde H.B.S.-klas en heeft dus reeds voldoende ontwikkeling om de opvoering van Saint Joan te kunnen genieten, om zulk een opvoering als een gebeurtenis in haar leven te kunnen beschouwen. Kom daar in andere meisjesboeken eens om! Behalve die Saint Joan-opvoering wornden er in dit boek echter méér dingen beschreven, waardoor het zich van andere meisjesboeken onderscheidt, maar waardoor het tevens zeer bepaald geen ‘kinderboek’ genoemd mag worden. En al kunnen wij als volwassenen een boek als ‘Nellie van Marle’ zelfs aan Nellies leeftijdgenoten misschien niet eens met een geheel gerust hart ter lezing geven, het lijkt me struisvogelpolitiek het uit hun handen te willen houden. Blijft de vraag: wat hebben die leeftijden soortgenoten van Nellie van Marle, die immers al aan Shaw toe zijn, aan een meisjesboek als dit? Nu is het niet bij voorbaat uitgesloten, dat een meisjesboek nog wat te bieden heeft aan lezeressen, die reeds aan de wereldliteratuur toe zijn, zoals ieder weet, die zich ‘De plaats, waarop gij staat’ van Mevrouw van Hille-Gaerthé herinneren kan. Ruuts ‘weg der zeven vreug- | |
[pagina 207]
| |
den’ heeft positief bijgedragen aan de vorming van een hele generatie jonge meisjes. Het wil mij voorkomen, voorzover ik dat als volwassene bekijken kan, dat ‘Nellie van Marle’ deze positieve waarde mist, al mag dit boek dan niet de (negatieve) verdienste ontzegd worden, dat het datgene mist, wat maar al te veel andere meisjesboeken zo onuitstaanbaar maakt. Maar wij mogen niet direct àl te veel eisen van een meisjesboek, dat reeds zoveel woede eigenschappen heeft. J.M.Vr. | |
Dr. J.G. van Gelder, Kunstgeschiedenis en kunst. Uitg. Martinus Nijhoff. Den Haag 1946.‘De kunst drukt den mensch uit in de volledigheid van zijn eenheid. De kunstenaar streeft bewust de levende, gloedvolle, persoonlijke veruiterlijking na van wat de werkelijkheid voor den strevenden mensch beteekent’. Ziehier het uitgangspunt van de inaugurele oratie van den Utrechtsen hoogleraar in de Kunstgeschiedenis. Het is voldoende om aan te tonen, dat deze in druk uitgegeven rede niet alleen voor des schrijvers vakgenoten van belang is. J.M.Vr. | |
Menno ter Braak: De Augustijner Monnik en zijn trouwe duivel. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1945.De eerste druk, lezen we, van dit geschrift verscheen in Februari '38 als Schrift II van den 15e jaargang van ‘De Vrije Bladed’. Deze herdruk is met een drietal reproducties naar houtsneden uit de Reformatietijd versierd. Wie het klimaat der gedachten, der levenshouding van Ter Braak niet kent, zal dit boekje als een zonderling, onbegrijpelijk pamflet terzijde leggen. Ook hier is Ter Braak bezig als ontmaskeraar; de titel zegt veel: de Monnik Maarten Luther voert zijn leven lang oorlog met ‘zijn (hem aldoor begeleidenden) trouwen duivel’. Ter Braak formuleert het conflict zó: ‘Luther benijdde den duivel, die hem met zinnelijkheid vervolgde zonder hem ook zijn macht (het rustige geweten van den volstrekten boze) te schenken. En deze heimelijk benijde (officieel dus met uitzinnige woede gehate) vorst der duisternis, afgevallen van God, heeft nu zijn tenten opgeslagen in Rome.’ Ter Braak is als ontmaskeraar even eenzijdig, fanatisch-eenzijdig, als het Luther was in zijn strijd tegen Rome, tegen den Paus als de Anti-Christ. Dat hij kort vóór de wereldoorlog Luther zo fel in 't zonnetje zette, geflankeerd door ‘zijn trouwen duivel’, wordt verklaard door Ter Braaks visie op den Hervormer als voorloper van - het nazi-regiem. Luther zegt ergens: ‘Unser Herrgott and der Teuffel haben zwei Cantzleien’. Het is dit verabsoluteren van de afstand God-Duivel, waardoor voor Ter Braak de Hervormer ‘losgemaakt van zijn bijgeloof aan de schrift de regelrechte voorloper was van het nationaal-socialisme, dat in hem den vijand van de Roomse hiërarchie en het analyserend verstand begroet.’ Dat Ter Braak zelf het analyserend verstand, de ontmaskerende rede verabsoluteerde, en daardoor zijn ‘relativisme’, zijn ‘verdraagzaamheid’, tot onverdraagzaamheid deed verstarren, heeft hij niet gezien. Ik vergeet nooit hoe Ter Braak een keer schreef dat het hem anders dan Anthonie DonkerGa naar voetnoot1) helemaal niet interesseerde of Protestants-Chr. jongeren ook nog wel iets literair-goeds presteerden. Deze uitspraak ligt in de lijn van zijn absolutisme. Overigens, inderdaad, de christen kan heimelijk jaloers zijn op de ‘wereldling’ die van zijn kwade geweten weinig last heeft. J.K. v. Eerbeek heeft dit conflict verwerkt in ‘Lichting '18’. Jaloers op den duivel? Ressentiment tegenover hem? In zekere zin, want inderdaad: het schijnt of Satan de wereldheerschappij bezit en Christus geen kans heeft. We komen toch ten slotte bij de anti-these terecht. Kan 't wel anders, na een wereldoorlog waarin hemel en hel op elkaar botsten als nooit in de wereldhistorie? Ten slotte: uit dit pamflet leren wij den man, die schreef ‘Afscheid van Domineesland’ beter kennen dan zijn slachtoffer Luther. In Luthers ‘of-of’ kan Ter Braak zijn eigen kwade geweten horen... A.W. | |
Prof. Dr. G. Révész, Creatieve Begaafdheld. Servires Encyclopaedie in monografieën.Om verschillende redenen is dit boekje in Servires uitmuntende reeks, waard hier - zij het kort - besproken te worden. Het meest boeiende is wel de uiteenzetting in Hoofdstuk 2 over het wezen van de creatieve arbeid. Scherp wordt een onderscheiding ge- | |
[pagina 208]
| |
maakt tussen de metaphysische en de psychologische (of empiristische) theorieën over het scheppingsproces. Het criterium is: het al of niet aannemen van het wonderbaarlijke in dit proces. M.i. slaagt de hoogleraar erin aan te tonen in hoeverre die beide interpretaties verschillende zijden van dezelfde zaak zijn. ‘Een genetisch onderzoek van den creatieven arbeid is in staat de factoren der schepping vast te stellen. Ook kan het de verschillende stadia bepalen, die in het algemeen doorlopen worden vanaf de eerste conceptie tot aan de voltooiing van een werk. Op de concrete vraag echter, hoe de productieve mens tot bepaalde ideeën kwam en waarom juist tot deze, vermag het geen bevredigend antwoord te geven!’ De positivist berust tenslotte: ‘...... de productieve idee als zodanig blijft daarom niet minder een directe uiting van de scheppende geest, waarvoor uiteindelijk noch een verklaring te vinden is, noch gevonden behoeft te worden.’ En zolang het schriftgehoorzame denken niet de problemen der aesthetica fundamenteel gaat behandelen zullen ook wij Christenen, het met weinig meer kunnen doen. Interessant wordt het boekje verder nog o.m. door een verhandeling over de verhouding tussen leeftijd en creatief hoogtepunt. P.S. Bij het gereedkomen van deze recensie trof mij juist een bespreking over een christelijke aesthetica op grondslag der wijsbegeerte der wetsidee in het jongste nummer van Philosophia Reformata. Het is van de hand van den heer H.R. Rookmaaker. Wij wachten dus maar of met volle moed! P.A. HEKSTRA. | |
C.J.H. Du Chattel, Storm over Java. Uitgeverij Born N.V., Assen 1946,Strekking en bedoeling van dit verslag over de gebeurtenissen van '42-'46, door den auteur op Java zelf beleefd, kunnen wij waarderen. Ook zijn ervaring bij de buitengewoon hartelijke ontvangst der geïinterneerden na de bevrijding in Aug. '45 bevestigen de waarheid, dat de massa der Inheemsen zeer ingenomen was met de terugkeer van het Eur. deel der Ned. Ind. bevolking, en de ‘repoeblik’ evenzeer vreesde als verachtte. Indien de schrijver zich tot het ‘verslag’ bepaald had en zijn beschouwend commentaar achterwege had gelaten, zou ik geen bedenkingen hebben. Nu heb ik die wel, zelfs zeer ernstige. Hij stelt het n.l. voor, alsof Van Mook bij zijn landing in Sept. '45 totaal verrast was, op Java een ‘repoeblik’ te vinden, en dat hij niet op de hoogte was, van wat er tijdens de bezetting en kort voor Japans capitulatie gebeurd was. Dit is niet juist. Van Mook was tot in de details op de hoogte. De auteur leze maar eens Van Mooks lange nota aan Mount Batten van begin Sept. '45, waarmee hij hem volledig inlicht, en waarin hij hem adviseert: treed met dit schurkenstel in geen enkel contact! Het zou de bevolking in de grootste verwarring brengen. Du Chattels nader commentaar staat te zeer onder invloed der Bataviase voorlichting en interpretatie der feiten, dan dat wij die objectief kunnen noemen. v. H. | |
J.A. van Nie, Bericht voor Grote Jan. D.A. Daamens Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage.Een sober, sympathiek boek over het verzetswerk van de groep-Twente en de inlichtingendienst in de oostelijke provinciën, in verband met de z.g.n. droppings. Een toegevoegd In Memoriam noemt de negen mannen, die bij dit werk het leven lieten. Het boek is op voortreffelijk papier afgedrukt, de uitgave is zeer verzorgd. Bericht voor Grote Jan beschrijft meer dan de feitelijke gebeurtenissen, het tracht de sfeer en omstandigheden weer te geven, ook de persoonlijke spanningen, waaronder dit stille heldenwerk plaats vond. Het legt den recensent - althans mij - een eerbiedig zwijgen op bij elke neiging tot vakkundige critiek. Wij ‘pennelikkers’ dienen bij het beoordelen van dit en dergelijk werk te onderscheiden tussen wat met inkt en wat met bloed geschreven is. Welnu, wij buigen het hoofd bij zóweel offers. v. H. | |
Stille Week, een bundel lijdens- en Paaschpoëzie van oude en moderne dichters, verzameld en ingeleid door Wijmie Fijn van Draat. Neerbosch' Boekhandel en Uitgeverij te Neerbosch. 2e druk 1946.Van dit bundeltje valt veel goeds te zeggen: de keuze is uitnemend. Het ‘ingeleid door’ moet echter met een korreltje zout genomen worden: met enkele woorden, nauwelijks een wijdgedrukte pagina, geeft de verzamelaarster ons rekenschap van haar keus. Opvallend is, dat men in bundeltjes als deze, veelal de zelfde verzen aantreft, en ook, dat zij zelden ‘bij’ zijn. Ik twijfel er niet aan, of ‘Stille Week’ zal een derde druk beleven; hopelijk zal de samenstelster dan enkele specimina van de jongste religieuse poëzie aan deze uitstekende verzameling toevoegen. K.v.D. |
|