De brief
Ik heb vandaag een brief gekregen van een dominee, die mij vroeg of ik er in toestemde, dat hij uit een van mijn bundels een paasgedicht overnam. Hij zou het prettig vinden als ik met een honorarium van vijf gulden genoegen wilde nemen en hij zou me t.z.t. een bewijsnummer van zijn kerkbode toezenden. Dat zijn drie dingen: 1e hij vroeg het mij; 2e hij wou het betalen; 3e ik kreeg een bewijsnummer. Toen heb ik geschreid. Eerst van de zenuwen, tengevolge van de schok. Daarna van ellende, omdat ik vreesde dat er iets ergs met hem aan de hand was. Arme kerel. En zo jong nog. Arm gezin. Arme gemeente. Tenslotte schreide ik van blijdschap, omdat ik in één ademloos ogenblik besefte dat het kon zijn, dat zich hier ten lange leste het wonder voltrokken had. In een flits trokken aan mijn oog voorbij al de onthoofde, ontstaarte, opschriften- en naamloze en door elkaar gehusselde poëmen, die in 't duistere verleden door op vulstukjes beluste predikanten in hun wekelijkse bladen, zonder bronververmelding en zonder honorarium waren opgenomen, van welke eer, mij en anderen aangedaan, ik en die anderen alleen konden kennis nemen, doordat vrienden en supporters ons knipsels toestuurden met de opmerking: is dit niet van jou, het lijkt er verduveld veel op. En nu was bier..... Slechts stippeltjes kunnen uitdrukken wat er in mij omging.
Laat echter niemand denken, dat ik deze briefschrijver zijn, in onze verhoudingen misdadige, zin gegeven heb. ‘Niet doen, weleerwaarde heer en brooder,’ heb ik hem geschreven, ‘niet doen. Met hetgeen gij u voorneemt, tast gij het historisch gewordene aan. Gij komt in strijd met het principe. Met welk principe valt nader uit te zoeken. Ik denk in 't bijzonder aan het principe van de solidariteit in de schuld. Blijf solidair in de schuld met Uw collega's. Doe als zij. Als de drukker U opbelt, dat er nog een stukje kopij te weinig is, zoek dan, evenals zij in de gedichtenbundels, die gij in de loop der jaren ter recensie hebt ontvangen, naar een passend gedicht, althans ongeveer passend, d.w.z. wat lengte en breedte betreft ongeveer in de nog niet gevulde ruimte kunnende staan. Als 't niet helemaal past, kunnen er altijd aan de kop of aan de staart een paar regels afgehaald worden en de naam van den dichter kan in elk geval vervallen.
De krant waarin het gedicht staat, naar den dichter opzenden is natuurlijk dwaasheid, want hij kent het gedicht immers. Hij heeft het n.l. zelf gemaakt. Stuur hem geen geld. Zo'n krant kost toch al genoeg. Honorarium hebben dichters niet nodig. Wie garandeert U, dat zij van die vijf gulden niet iets ergs kopen, waaraan gij dan mede schuld zoudt hebben? Begin niet met beleefde fratsen. Dichters zijn geen beleefdheid gewoon. Dergelijke dingen kent men slechts in de wereld. En wij weten allen waartoe wereldgelijkvormigheid leidt. Ik heb de eer nauwelijks te zijn...’
P. de S.