dat ingezien en geprobeerd luchtig en lenig te schrijven. ‘Soms lukte het; meestal lukte het niet.’ Maar hier kwam een jonge dichter met een vers van lange adem, waarin hij als bij erfenis plotseling bleek te beschikken over de ‘vaste hand, die slechts bij een onbekommerd gemoed wordt gevonden’ (Beets), over een half-schertsende, soms raillerende toon, over een lichtvoetigheid, die hij kon volhouden, omdat dit alles tot zijn wezen bleek te behoren.
Wezen en erfenis. Het wezen is nooit te verklaren, maar er is wel het een en ander gebeurd, dat de verschijning van De Voetreis mogelijk kon maken. De werkzaamheid van Ter Braak en zijn kring was er, lang voor de oorlog al, op gericht den dichter van pose, valse aesthetiek en aanstellerij te genezen, en die heerlijkheid was, toen Aafjes zijn Voetreis schreef, al wat bekomen van haar aanvankelijk fanatisme en van haar cynisme. Het versmaden van de meer ouderwets-dichterlijke pose was trouwens bijna tot een nieuwe pose geworden. Ondertussen had het goede en gezonde van deze reactie gelegenheid gehad door te werken.
In de tweede plaats was er, niet te vergeten, de oorlog, die, zoveel doeltreffender nog, meewerkte aan de ontmanteling van de reeds verouderde schoonheidsvesting.
Als derde factor kunnen we de jeugd van den dichter noemen. De room was nog niet van de melk geschept; er was juist genoeg afstand van zijn jongensjaren genomen om die periode als met half gesloten ogen scherp te kunnen overzien.
Dàn was er de strenge vorming en scholing, die zijn geest in een kloosterlijke omgeving had ondergaan en waarop hij onnadenkend steunen kon.
En tenslotte moet op de typisch-Roomse levensliefde van den aan de kloosterschool ontkomene worden gewezen, een levensliefde, die zo sterk op het genieten is gericht, meer dan de Protestantse liefde tot het leven, die zich veeleer in activiteit pleegt te ontladen.
En wat de mensen ook zo aan de Voetreis heeft verrukt is de herleving van mythologische elementen, die er bij Aafjes zo fris uitzien als waren ze nooit gestorven geweest; een herleving die even plezierig aandoet als het weer opduiken van modemotieven uit onze jeugd in kleding en haardracht. ‘Les genres que vous avez tués se portent assez bien.’ Men beseft: er is toch veel meer levend dan wij dachten, als het maar op geest en ziel van een waarachtig dichter wordt betrokken.
Met het opnoemen van al deze dingen is het succes en het talent van Aafjes ons misschien klaarder geworden, doch natuurlijk niet verklaard. Een dichter is en blijft nu eenmaal een sprong van de natuur.
Duidelijk is, dat de lectuur van dit werkje voor zeer velen een verkwikking is geweest en dat in het enthousiasme hierover een aesthetisch en een zedelijk gevaar schuilt: een aesthetisch gevaar van overschatting van de waarde van De Voetreis en de betekenis van Aafjes als dichter en het zedelijke gevaar van een verder gaande paganisering van onze reeds zo veelszins ontkerstende kunst.
Het eerste gevaar is niet zo ernstig. Een mogelijke overschatting wordt op den duur wel door het leven gecorrigeerd. Wel moeten het sterke benen zijn, die de weelde van zulk een succes kunnen dragen en de latere ezelstrap is meestal te verwachten uit de kring van hen, die in het begin tot de geestdriftigste lofprijzers hebben behoord.
Het tweede gevaar is wel ernstig. Want elk kunstwerk leeft een levens-