| |
| |
| |
Neels Everards
De ruit met de korrel
‘En van alleen-zijn langzaam wij genazen’
J.H. Leopold
Een vlieg is door de warmte uit z'n winterslaap wakker geworden en suist brommend door de kamer. Hij beschrijft allerlei grote slingers en kleinere lussen, maar plotseling zit hij op de zonnige rand van een rooie bloempot z'n vleugels heel ver omhoog te duwen, zó ver, dat het lijkt of hij ze wil kwijtraken. Ze vangen regenboogkleurtjes en het blauwe vliegelijfje glanst. Rare ogen heeft zo'n beest. Even later gonst hij weer rond in de buurt van de voorkamer. Nu loopt hij misschien op de ijzeren hoepel boven het bed daar in de hoek, of in een plooi van de roodwollen gordijnen, die breed daarvan afhangen.
Daar komt hij weer. Bleef hij nu maar eens op tafel stilzitten. Hij wandelt over de krant, waar vaders elleboog op steunt en zit ineens op vaders schouder. Als je zo klein bent als een vlieg is die plooi in vader zijn zwarte jas een droge sloot, en de sigaar, die in vaders mondhoek hangt te smeulen, een omgevallen, brandende boom.
Nu is het erg stil. Vaders gezicht steunt op z'n hand, de vlieg is weg. Vader slaapt; z'n lippen zijn een beetje van elkaar geraakt, maar houden de sigaar nog vast. Uit zijn borst stijgt een diep gekreun op. Wat is háár eigenlijk iets vreemds. Dat bakkebaardje lijkt, nu vader slaapt, heel anders dan wanneer hij wakker is. Anders leeft het gezicht en zijn de bakkebaardjes iets bijkomstigs; nu is het gezicht verschrikkelijk en dood, maar het bakkebaardje leeft. Het heeft iets vriendelijks en als het er niet was, zou je misschien bang worden van die ontzettende aanblik van vaders slapend gezicht.
Met moeder is het heel anders. Moeder zit tegenover vader aan de andere kant van de tafel. Ze heeft de armen over elkaar op een ander stuk van de krant en ze slaapt óók, maar helemaal niet om bang van te worden. Haar hoofd is diep op de borst gezonken en die gaat zachtjes op en neer. Het medaljon is onder haar kin verdwenen; ze slaapt héél stil, zonder geluid te geven.
De vlieg loopt nu over een zonnige plek op een balk van de zoldering. Als je nou 's een oplossing van suiker en een van zout nam en je deed dat door elkaar en je liet het water verdampen...... wat zou je dan overhouden, hoe zou 't proeven? Je kunt ook pillen maken van aarde uit een bloempot en zeep en dat door elkaar doen; de pillen draai je tussen je handen. Zo'n vlieg kun je ook laten verstenen. Je moet eigenlijk een vijzel hebben met een stamper......
De poes is in de vensterbank gesprongen en gaat zich tussen de bloempotten zitten wassen. Hij snort direct, als je hem streelt. En als je je hoofd voor zijn bek houdt, likt hij je over je haar en dan onmiddellijk tilt hij z'n kop zo hoog mogelijk op, om z'n borst van boven naar beneden schoon te likken. Buiten in de regenpijp zit een mus met een strootje in z'n bek. Het licht is sterk, je kunt er haast niet in kijken.
| |
| |
Om half vier komt Thomas uit de Zondagsschool en een poosje later zijn de zussen ook thuis. Die hebben altijd iets geks beleefd. Al sta je met je rug naar ze toe naar het helmvormig torentje van de Grote Kerk te kijken - bij het dichtknijpen van je ogen kun je 't nòg zien, maar 't verkleurt telkens, geel, groen en rood - je probeert er toch iets van te begrijpen; 't Gaat over ‘Snorretje’, die zó dikwijls had lopen omkijken, dat hij op 't laatst tegen een lantarenpaal opliep. Maar als je dan meelacht, klinkt hun eigen lachen anders en je klimt maar bij Thomas op de tafel. om met de voeten op de houten bank, die voor 't grote raam staat, samen aan een boek te beginnen. Thomas leest vlugger en hij heeft niet veel geduld, maar het zit toch wel veilig bij hem en 't boek kun je toch later nog wel eens overlezen. Het is erg beduimeld en vuil, de randen zijn met gompapier geplakt, soms is er een stuk van de bladzij af, maar het is 'n ontzaglijk verhaal van Spaanse krijgslieden met zwierige mantels en rapieren. Toch kijk je nu en dan schuw op, omdat 't gaat schemeren; achter de kerk is er in de hoogte rose schuim en lager een bloedstreep in de lucht. Het theelichtje lijkt helderder te branden en achter je, in de verte, ofschoon je er niet naar durft kijken, is de ruit met z'n geheimzinnige oneffenheden, de ruit in de deur naar de voorkamer, bij het bed met de ‘hemel’ erboven, de ijzeren hoepel en de breed uithangende, rode gordijnen.
Gelukkig wordt het nu kerktijd. Dan blijf je met vader thuis, want die heeft rheumatiek. Hij laat de grote jalouzie neer, de latten klikkeren over elkaar; hij steekt het gas op, blaast het theelichtje uit en zit vriendelijk en stil een poosje in een boek te bladeren. Maar al vroeg komt hij moeilijk overeind en strompelt naar de broodkast om de boterhamtafel klaar te maken. Je staat er bij en kijkt hoe hij 't krentenbrood snijdt en je hoort hem langzaam een psalm zingen: ‘'k Zal dan gedurig bij U zijn.’ De oneffenheden in de ruit weerkaatsen nu het bleke gaslicht alsof de maan er in schijnt en als je je maar even beweegt draait het daar mee. Maar de angst is weg; die komt wel weer terug, later in de avond, als ze allemaal in een wijde kring om en bij de tafel zitten en vader vertelt van vroeger, van z'n diensttijd, vooral over het kamp van Millingen. Ook andere verhalen vertelt hij en Jacob, die pas uit dienst terug is, begint ook mee te praten, ofschoon hij anders nooit wat zegt en altijd maar zit te staren. Nu vinden de groten het ‘gezellig’, maar hun lachen bereikt je niet. Je bent alleen met de bewegingen in de ruit, waar je nu recht tegenover zit. Je wiegt een beetje met je hoofd heen en weer; je hoofd leunt op je hand. Je wil naar bed en je durft niet; overal is angst: achter het orgel, bij de trapdeur, maar vooral in de buurt van het bed. De walm van een sigaar brandt in je ogen, het lachen komt van heel ver, een behagelijke warmte kruipt langs je op, je let niet meer op de ruit, maar je legt je armen tevreden over elkaar op de tafel en je laat je hoofd er even op zakken om beter te kunnen luisteren. Maar dan komt er een harde stem die warme huls om je heen bréken; je moet naar bed en als je protesteert richten ze zich allemaal tegen je. Thomas heeft ook een rood en een wit oor, maar hij begint al mee te honen. Uitgewezen uit de kring kleed je je uit; je bed staat vlak bij de ruit en als je, klaar wakker weer, tussen
de koude lakens ligt, voel je de ruit opzij, achter je, of in je lendenen, als je op je rechterzij ligt, als een kille bedreiging, die pas langzaam gaat wijken als je zoetjes-aan weer warm gaat worden. Dan heb je vrede met het gepraat en gelach, het geluid van kopjes en schotels en de sigarenrook op de achtergrond en je ziet weer die wonderlijke rode en groene kralenslingers
| |
| |
voor je ogen in het donker opdoemen, waarmee je tussen waken en slapen altijd ‘speelt’.
| |
II
Het is prettig om met Thomas haasje-over springende het plantsoen achter het huis te doorkruisen, maar tenslotte is het zijn tijd en hij draaft rustig en geroutineerd weg, gelijk-op met de paardentram. Want hij gaat in de stad op school. Zelf loop je het plantsoen weer door naar huis en met verbazing zie je nu witte, gele en paarse crocusjes in het gras staan. Het regent een beetje; van die zachte, grote druppels, die diep in je goed dringen. Er fluiten twee merels tegen elkaar in. De lucht klaart op en over de bomen hangt al een bruin waas; er drijft een lange, witte wolk boven de huizen van de Dijkstraat, die je herinnert aan dat plaatje in de Blijde Boodschap: een engel, horizontaal in de lucht drijvend, met de wijsvinger vooruit. ‘En waar g'u heen moogt spoeden, zal eeuwig u behoeden’ schijnt dat te betekenen. Even later ga je naar je eigen school, vlakbij.
In 't vrije kwartier zoek je onwillekeurig de zonnige kant van de straat op, bij het hek vóór de kleine rij villa's en je speelt met Chris Beyer. Je probeert, wie het verste van de smalle stenen rand af kan springen. De andere jongens zijn ver weggerend, je hoort ze in de verte schreeuwen en je weet niet waarom je hier zo rustig met Chris Beyer achterblijft. Het is zo-maar een spelletje, want een kwartier is altijd gauw om, maar ditmaal duurt het lang. Zo fel schijnt de zon al, dat het stof op de straat lijkt te glinsteren. Chris zijn pet ligt daar plots voor je voeten en je probeert 'm met je voet zó hoog op te wippen, dat hij 'm kan head-en. Nu sta je tegenover elkaar, met elkaars pet in je hand en je probeert die zó weg te scheren, dat ieder z'n eigen pet tegelijk kan opvangen. Maar dan is 't alweer tijd; de oude Plokker met z'n witte bakkebaarden staat aan de bel te luiden en overal vandaan duiken de jongens weer op. Sommigen draven; anderen tonen niet de minste haast. In de school is het somber en kil. Jan Engel krijgt een beurt over de passé défini en als altijd weet-ie het en als altijd brouwt-ie: ‘Een handeling van kogte duug: de bgandweeg-lieden klommen op het dak......’ Die jongens zijn allemaal ouder en groter; ze kunnen je maken en breken. Alleen Chris Beyer is klein zoals je zelf en met hem wandel je naar huis.
's Middags is er ineens een optocht van jongens ontstaan, die onweerstaanbaar voorbij komt trekken. Ze hebben allemaal iets blinkends of kleurigs opgezocht; vlaggen voeren ze mee en helmen; een grote, onbekende jongen uit de hoogste klas loopt voorop met getrokken sabel; kleine Frans van de gistfabriek heeft een glinsterende kuras om en een geweer in de hand. Thomas is er ook bij met de harmonica en een sliert klein grut probeert de optocht bij te houden. Je krijgt niet eens antwoord als je vraagt waar ze naartoe gaan. Het is een prachtig relletje en je rent er achter aan, zo gauw je in de haast iets hebt kunnen pakken: een oud scheerbekken en een houten sabel. Zolang de stoet de Dijkstraat volgt duurt de betovering voort; er beweegt een wolk spreeuwen in de lucht; een grote, lichte blijheid gaat open, vol van een verwachting, die zo dadelijk vervuld zal worden. De zon siddert over de oude gevels en vangt de kleuren van een vlag, danst over al het blinkende, dat de jongens meevoeren en vlamt je onder het lopen soms rechtstreeks of vanuit een hoog venster aan. Je beweegt je op de ongelijke randen van licht en schaduw,
| |
| |
half dronken van dit plotselinge en geweldige en je laat vonken en klanken ketsen uit het oude bekken, dat zolang in de papierlade heeft gelegen. Het geschreeuw van de voorste, grootste jongens vervult je met verrukking, maar zelf roep je niets, gespannen als je verwachting is om te zien wat er gaat gebeuren. De stoet zwenkt, na de straat te zijn overgestoken, links af, waar een zijstraat een sterke helling naar het benedendijkse vertoont en daar is het weilandje, waar het grote levensspel zich zo aanstonds in al z'n adembenemende pracht zal gaan openbaren.
Opgewonden ren je naar Thomas en vraagt hem, wat ze nou gaan doen. Thomas schaamt zich voor je, maar hij is zelf ook warm en z'n ogen gloeien. Graag had hij ‘niks’ gezegd, maar nu maakt hij zich ervan af door te antwoorden, dat hij het niet weet.
Er gebeurt niets. De jongens lopen ordeloos door elkaar, de muziek is opgehouden, de wei ligt in de schaduw van de hoge huizen op de dijk, het is er winderig en vuil en van Thomas' verkillend gezicht lees je de teleurstelling af, de bijna onmerkbare, stil en diep iets in je knakkende ontnuchtering, die je jezelf niet bewust bent, maar die je gang verslapt, je kleumerig maakt en die dan plots tot een korte, fel-oplaaiende jongens-ruzie leidt over het weggenomen scheerbekken uit de papierla.
Later in de middag zit je in het zonnige achterkamertje bij de winkel, met je voeten op de hoogste sporten van je stoel, stilletjes je vader uit te tekenen. Hij merkt er niets van, ofschoon hij niet slaapt. Je zit met je rug naar het licht en je ziet vader van opzij, zodat zijn gezicht, als je hem narekent, op het papier naar links kijkt. Vader zit onbewegelijk; hij rookt niet. Je begint met z'n pet, het voorhoofd, de rechte, bijna scherpe neus, de ietwat brede, dunne mond. En dan natuurlijk de bakkebaardjes en het moeilijke oor. Nu nog het lastigste, dat in z'n moeilijkheid altijd onbegrijpelijk bóven je trachten staat: het bovenste ooglid met de donkere, toch altiid éven bewegende of heel fijn trillende wimpers - want zo'n oog lééft -......Ja, maar het onderste ooglid is even moeilijk en die fijne vouwties en groefjes eronder, die je nu zo goed in het aan de zon grenzende licht kunt zien, hoe zul je die krijgen?
Je zit even te kijken, alsof het gezicht van je vader diepte heeft, alsof je er vèr in kunt zien, zonder dat je er doorheen kunt kijken. En op datzelfde ogenblik meen je het bovenste ooglid sterker te zien trillen (heeft vader dat altijd?......); plotseling werkt een traan zich over het onderste ooglid, rolt op de wang en blijft ergens lager in het zwarte, kroezerige bakkebaardje hangen. Vader merkt nauwelijks, dat je in de kamer was en dat je er nu weer uit gaat. Je papier heb je laten liggen.
Om vijl uur komt de muziekmeester Hautbourdin orgelles geven. Dat is altijd weer een opwindende en geheimzinnige aangelegenheid. Het harmonium is naar de kleine voorkamer gedragen. Hautbourdin doet z'n jas uit en zit even aan de tafel met moeder te praten. Hij heeft nog donkerder ogen dan vader; zijn zwarte haar begint al te grijzen en z'n hals is zo mager, dat z'n smalle boord overal ruimte laat, behalve aan de voorkant. Want z'n strot is buitengewoon sterk ontwikkeld en als hij drinkt gaat z'n Adamsappel op en neer. Ofschoon hij met moeder praat en z'n berookte tanden telkens een klein beetje zichtbaar worden, ligt de ernst van het komende uur over z'n hele wezen. Wanneer hij met His, je oudste zus, achter de deur van de voorkamer verdwijnt, heeft de oneffenheid in de ruit, ofschoon het nog klaarlichte dag is, al bijna dezelfde dreiging als 's avonds.
| |
| |
Als er nu maar geen boodschappen gedaan moeten worden. Je aandacht is tot het uiterste gespannen. Om jezelf af te leiden, heb je muziekpapier nagemaakt en je beschrijft 't met noten, op twee balken, zoals het hoort, maar zonder een noot te kennen. Ondertussen ontgaat je niets van wat in de voorkamer gebeurt en wat je niet horen kunt, vult je verbeelding aan. Je hoort de klep van het orgel opschuiven, His zegt wat met haar zangerigslepende stem en je ziet het vlammetje opflikkeren, waarmee meneer Hautbourdin z'n pijp aansteekt. Je ziet hem de rook even duidelijk uitblazen, alsof je erbij zat. Nu is het blad omgeslagen, de registers zijn opengetrokken. His speelt. Ze noemt alles ‘lessen’, ook stukken van Mozart, die zelf, in de vorm van een beschilderd gipsen bustebeeldje, onder z'n pruik en boven z'n wonderlijke, reusachtige das van het orgel af toekijkt. Hautbourdin is erg streng op de maat en er wordt daar voor zwaar op gewerkt. Je hoort zijn voet op de vloer neerkomen en z'n hoge stem meezingen: ene-ne tweeje-je.
Na een kwartiertje komt His even drinken. Dat is vaste gewoonte. Jacob doet het straks ook. Zelf zit je nog aan de tafel. Dat zwijgend drinken en weer achter de deur verdwijnen is als een onderdeel van het plechtig ritueel van het lesnemen. Tot tenslotte meneer Hautbourdin de nieuwe ‘les’ voorspeelt, die His meestal al een keer geprobeerd heeft, maar die nu veel stelliger klinkt. Dan is het afgelopen. Meneer Hautbourdin komt weer te voorschijn, groet vluchtig en rijdt straks dodelijk voorzichtig op z'n hoge fiets vlak langs de stoepjes naar huis.
His wil altijd wel even de noten spelen, die je opgekrabbeld hebt, maar het klinkt zo gek, dat ze na een paar maten maar ophoudt. Belangrijker is het nieuwe muziekstuk, dat Hautbourdin meegebracht heeft en dat glanzig, nog een beetje krullend en vijandig, op 't orgel staat. Acht liederen voor ‘eene’ zangstem, met begeleiding van piano of harmonium, van G.B. van Krieken. Zoiets te kunnen spelen, ja zoiets te kunnen máken...... Daarvoor ben je dan ook een ‘meester’, zegt Hautbourdin en hangt het haar zelfs van een kale schedel laag in de hals. Zo iemand kan een orgel ‘inwijden’ in de volle kerk en komt daarna als een gewoon mens op de galerij zitten, als de dominee gaat spreken. Je hebt hem toen wel zien zitten, daar boven. En later, bij het uitgaan, speelde hij met volle werk. Kleintjes en ontzet liet je het dreunen door je heengaan. Je hand op de bank trilde mee. Von-je het mooi geweest? Je hebt geknikt, want wie huilt nu om zulke dingen. Toch scheelde het niet veel.
| |
III
Zelfs als je kiezen mag, weet je niet wat je doen zult: met moeder en de jongens meegaan naar Dordt of Scheveningen, of bij vader thuisblijven. Meegaan is een opwindende gebeurtenis, een uitzien uit stoomtram en trein op cirkelende velden onder machtige bewolkte luchten; aan weerskanten van de spoorbaan opent zich de wereld en naar het hart daarvan ben je op weg. Maar met vader alleen thuisblijven is iets bizonders.
Je moeder heb je wel eens vergeleken met andere vrouwen uit de buurt en je bent er blij om geweest, dat ze zo anders was. Over vader heb je nooit veel nagedacht, maar er is nergens in huis een ruimte, waar je je hem niet kunt voorstellen en waar hij eigenlijk niet aanwezig is, ook al is hij ergens anders. Alleen als hij zilvergeld op stapeltjes legt in de kleine
| |
| |
achterkamer en je opgetogenheid zorgelijk afweert, of als hij veel hoest, is die zachte blijheid weg, waarin hij leeft. Maar op een dag als deze is alles goed. Hij draagt een glinsterend-witte kiel, die iets blanks legt over zijn gelig, scherp en toch zacht gezicht. Hij beweegt langzaam en moeilijk en hij zegt niet veel. Zelf heb je geen behoefte om bezig te zijn; je handen zoeken een spelletje, waarmee je ieder ogenblik kunt ophouden. Het mooiste is om achter de toonbank in de grote papierlade te delven. Onder het ritselende vloeipapier, bij een grote kloen touw, liggen soms appels, peren, pruimen - vader moet veel fruit eten....... Dieper nog vind je half-bruikbare voorwerpen: koperen gespen, een sleutel, vreemde munten, een potlood zonder punt.
Hoe stil is het: zelfs het warme getril van het kanariekeeltje onderga je meer als een soort zonneschijn dan als klank, zo zuiver gaat het op in de blije, open vreê, die door het hele huis heen staat. Overal is vaders gezicht ongezien aanwezig: in de voorkamer boven, waar koelte en straatgeluiden tappelings onder het op een klosje openstaande raam binnenvallen: achter, waar bij zwaar boomgeruis groenachtige schaduwen over de zolderbalken spelen; op zolder onder de pannen, in de geheimzinnige lantaren, maar vooral in het kleine kamertje achter de winkel, levende, lichte cel om vader heen, waar z'n oersterke armstoel staat met de biezen zitting en het rugkussen, waar z'n pet ligt, de zelden ontstoken pijp en ‘Uit den schat van Bunyan's werken’.
's Middags bakt vader aardappelen met een biefstuk en het fruit doet de rest. Als hij uitrust in z'n stoel pas je op de bel, met de lange middag voor je. Je doet niets en toch verveel je je niet, gevangen als je bent onder de vredige ban van vaders blijmoedige kalmte. Zelf ga je, boven, op je rug op de grond liggen en de geluiden van buiten komen, wonderlijk ver-af en verdroomd, op je toe.
Het is nu net of alles stil staat. Vader praat beneden in de winkel met een klant, die hem zoëven uit z'n slaapje heeft gehaald. Hun stemmen ondergaan, bij het dringen door de houten vloer onder je, een vreemde verandering. Je verstaat niet wat ze zeggen, maar de klank blijft behouden, of liever, het wordt een soort muziek, die door haar vreemdheid ineens ook weer iets schrikaanjagends heeft. En meteen realiseer ie jezelf, dat je aan de ándere kant van de ruit met de korrel bent en je blik wordt naar de zijde van de ruit getrokken, die nu naar je toegekeerd is.
Daar is de angst weer voor al het zwijgende, voor alles dat zich niet verklaart. Vroeger riep je op zulke ogenblikken om moeder; dat doe je nu niet meer, maar je komt overend en je opent schichtig de fatale deur, die je met een smak achter je dichtwerpt, waarna je luidruchtig en overhaast de wenteltrap afbonkert.
Die nacht kom je tot de koud-makende ontdekking, dat je niet de enige bent, die bang is voor de ruit met de korrel. Jacob is mee uit geweest naar Scheveningen en heeft de hele dag zonder pet aan het strand gesjouwd. Hij is thuisgekomen met een hoofd als een Indiaan en 's nachts komt hij slapend uit z'n bed. Hij scharrelt in 't donker bij de broodkast. Als je er wakker van wordt, zie je hem ineens zich losmaken uit de inktzwarte schaduw achter de kastdeur. Het maanlicht valt in het wit van zijn linker oog en op het lemmer van het broodmes, waarmee hij in je richting komt. Je ziet het en het dringt eerst niet tot je door, maar als z'n blauwe onderbroek plots opkleurt in een andere streep maanlicht, kijk je, nog niet in staat te schreeuwen, hijgend toe, hoe hij langs je bed heen op de deur met
| |
| |
de ruit toeschuift. O, je weet precies wat hij daar ‘zien’ moet, hoe het licht daar wiegelt in die zwarte ruit en hoe alle angsten, die je zelf hebt uitgestaan, ook hem hebben achtervolgd. En op hetzelfde ogenblik slaat die panische schrik op jezelf over; uit je verdroogde keel wringt zich die onmenselijke kreet, waarover de buren nog na jaren zullen spreken.
Verder weet je niets meer, want als die schrikkelijke angsten zijn weggevallen bij het ontsteld geroep van de huisgenoten, het opgestoken licht en de zorg om Jacob, die op de grond ligt te beven, verbijsterd nog, maar niet meer gevaarlijk. Moeder heeft hem het mes resoluut afgenomen.
De volgende avond zit je met His hand in hand op de trap school-versjes te zingen - het klinkt daar zo helder in dat trapgat met al het houten beschot - maar in bed komt de koorts op. Een van die liederen van Van Krieken, precies zoals His het zingt en speelt, met dezelfde registerklank, dezelfde fouten, dezelfde aarzelingen bij het omslaan, maalt in de verschrikkelijke nacht, ontstellend duidelijk, door je bonzende hoofd. ‘Rust mijn ziel, uw God is Koning; heel de wereld Zijn gebied’. Dat zijn nog woorden en gezegden uit de kerk, waarvan de zin wel tot je doordringt, maar je verder niet beroert. Maar dan zingt His:
Ieder woelt hier om verand'ring,
en betreurt ze dag aan dag;
hunkert naar hetgeen hij zien zal,
wenscht terug 't geen hij eens zag.
Dat kun je begrijpen, al vind je het wonderlijk knap gezegd. Maar die woorden komen immers uit de wereld van de volwassenen, waar je knapheid verwachten mag. Je koortsige gedachten komen van die ontzagwekkende versregels niet los, ze blijven ze ontleden, herhalen, bij het drenzen van 't harmonium en His' dunne stem, de tot walgens toe bekende klank van de registers en de kleur van de accoorden.
Als vader een verse natte doek op je gloeiende hoofd legt, wordt het jagen van de muziek even onderbroken. Dan gaat het weer verder, van alle remmen losgeslagen, sneller, sneller.
| |
IV
Maar eens komt er een morgen, die oneindig zacht over de slaapdronken huizen opengaat. Er is een beetje wind in de nog nachtelijk ruisende bomen, die zich vrijschudden van de laatste glinsterende regendruppen. De rookpluimen boven de stad gaan dun en bijna rechtstandig omhoog. De regen tegen je raam is nog niet helemaal opgedroogd; je schuift 't raam op krachtens een dwingende impuls om de frissigheid diep in te ademen. De populieren in het plantsoen wuiven tevreden en verderop zie je het water blikkeren in de haven. Een houtduif zit ergens in een dakgoot te koeren. De klok van het torentje slaat half, als het ware vlak aan je oor, zo helder, onverwacht en nadrukkelijk.
‘Een dag der dagen’, zegt vader bij het ontbijt. Hij dankt in de van ouds bekende stilte en haalt daarbij vertrouwd-bekende, berijmde psalmregels aan: ‘Gij hebt een arm met macht, Uw hand heeft groot vermogen’; niets kan je op dit ogenblik verontrusten. Van school heb je vrijaf vandaag. Chris Beyer komt je halen om een ‘tocht’ te maken en hij staat boven in de achterkamer aan vader en moeder uit te leggen wat een tocht is. Voorlopig begrijp je uit het heen en weer praten niet veel meer, dan dat
| |
| |
een tocht is om zes uur thuis zijn, niet langs het water lopen en niet aan de stoomtram hangen.
- Maar waar gaan jullie dan eigenlijk naar toe? zegt Vader.
- Naar de academie, legt Chris uit. Onze sleper moet er een vracht zand brengen en dan mogen wij van den concierge zolang binnen spelen.
- En dan?
- Nou ja... met een omweg terug, langs de Boompjes bijvoorbeeld.
- Waar hebben ze zin in, zegt vader tegen moeder, als je de kamer uitgaat. Heeft hij dan vergeten wat voor weer het is? Heeft hij ooit de wereld gezien van de bok van een sleperswagen af? Kent hij de zaligheid van het schokje, waarmee de twee grote, bruine paarden de zware kar op gang krijgen, de feestelijkheid van hun glinsterende, dribbelende lijven, de keiharde muziek van hun onregelmatig lijkende hoefslag? Je ziet jezelf vertrekken uit de spiegelruit van de winkel en telkens duik je weer op in een andere ruit, tot je de hoek omslaat bij de brug, waar de hoeven van de paarden op het hout ineens gedempter en doffer klinken. Als je een jongen van school bij de sluis ziet staan, waar je anders nooit mee praat, schreeuw je hem toe en Chris, die zulke ritjes zo dikwijls heeft gemaakt, schreeuwt even hard mee. De jongen keert zich om en lacht ook; wat hij roept, gaat in het weer ingezette rumoer van de wagen over de straatkeien verloren.
Dit is nu een tocht, die niet op een ontnuchtering uitloopt, zoals die optocht met muziek van toen. Zo heb je de stad nog nooit gezien. Je komt vlugger vooruit dan de wandelaars, maar rijtuigen, fietsers, enkele auto's, halen je in en laten je achter. Het dak van een gelakt coupétje weerspiegelt het lichte van de lucht. Voor je uit, boven de daken, steigert een machtige, witte wolk op in het blauw. Langs de winkels lopen dienstmeisjes met witte mutsjes op; dames met pelerines dralen voor een etalage. Als je de sloot voorbij bent, kom je bij het hartje van de stad. Hier wordt de weg zo nauw, dat de wagen een omweg moet maken door een deftige achterafstraat, met achterkanten van grote huizen en met stille, zwaarbelommerde bomen achter een hoge muur. Dan ineens stort de drukte zich weer over je heen, weer ga je een brug over. Verderop speelt een draaiorgel, veel mensen fluiten en voor je uit, boven het water, staat een reusachtige molen met z'n hoge wieken te draaien.
Daar moeten we zijn. Hier is de Academie. De sleperswagen staat stil, Koos gooit de leidsels neer en als laatste kom je er af. Daar binnen, achter die grote deuren, is het halfdonker en het ruikt er muf. In een zaal, dicht op elkaar, staan meer dan levensgrote beelden, naakt, ergens heen te wijzen of met hun handen te wenken. Een griezelig bos van naakte, witte mannen. En toch is het net of ze, stuk voor stuk, alleen op de wereld zijn. ‘Dat is kunst’, zegt Chris met z'n dromerige stem, ‘dat is om na te tekenen; kijk, daar hangen de mooiste, die hebben een prijs gehad’.
Je speelt krijgertje in de lange gangen, die geweldig galmen als je roept; maar als Chris een poosje wegblijft, bekijk je met bevreemde aandacht het grote beeld tegenover je, dien man van gips met z'n krullebol, z'n dikke lippen en brede kin. Daar is Chris weer; je holt de zijgang in, maar die komt op de straat uit en daar staat Koos bij de wagen z'n jasje aan te trekken.
‘Ik ben leeg’, zegt hij en spuwt op de grond. Het is tijd.
Koos trekt aan je oor tot groet en tikt tegen z'n pet voor Chris. Hij doet de deur op slot. Je slaat je arm om Chris heen en hij doet hetzelfde bij jou.
| |
| |
Zo ga je samen nog verder de stad in.
Café's waar mensen onder gestreepte zonneschermen buiten aan tafeltjes zitten. Een koopman met luchtballons. Een mosselenwagen. De vismarkt. tegen een verblindend getintel van lucht en water. Een paardetram langs dure winkels. De omnibus met z'n imperiaal, die je tot vlak bij huis zou kunnen brengen.
- En nou gaan we naar de havens, zegt Chris.
Je koopt peren aan een kar, je eet, slentert langs stille kantoren met koperen borden, waarvan je de opschriften leest zonder er veel van te begrijpen. Maar Chris loopt verkeerd: hier zijn we al voobijgekomen, daar is de Beurs met het viaduct, daar moeten we langs. Even is de zon weggeweest, hier is ze terug. Eindeloze reien sleperswagens trekken aan elkaar voorbij, je ziet het Witte Huis en even later - je bent achter Chris aangedraafd, want het ongeduld zit je allebei in de benen - sta je op de Maasbrug te kijken, te kijken, dronken van de ruimte, het licht, de zon en het donderend rumoer van de zeeboten langs de Boompjes. Als een fijn schilderijtje, apart in het grote tafreel, zie je 't opleidingsschip op stroom liggen, een wit, ijzeren zeilschip zonder zeilen. Een langgerekte wolk drijft langzaam over; hij doet je denken aan dat plaatje van die engel in de Blijde Boodschap (......‘en waar g'U heen moogt spoeden, zal eeuwig U behoeden’). Verweg ligt een vloot sleepboten te deinen; het geluid van stoom- en andere fluiten is niet van de lucht; winches knersen en ratelen. Overal vlaagt stoom en rook; de zon blikkert in hoge ramen en op weerhanen. En onder al wat daar voor je uit drijft en dobbert is het levende, breed ademende, machtige water de enorme, bewegelijke vloer.
Om zes uur ben je thuis. In het portaal kom je moeder tegen; het is er altijd half donker. ‘Pas op, stoot je niet’, zegt ze in 't voorbijgaan. Je meent een stoffer en blik in haar hand te zien. ‘Of wacht, doe jij 't zelf maar even.’
- Wat moet ik doen?
- Die glasscherven even bijvegen. Vader heeft een ruit gebroken...... Het is de ruit met de korrel. Je hurkt er bij neer en je veegt langzaam en nadenkend het kapotte glas van de grond. Het is dood glas, maar je hebt een gevoel, of je iets verloren bent. Niet blij ben je, niet treurig. Dwars door die donkere kamerhoek zie je het schitteren van de Maas, het drijven van de wolken (......‘en waar g'U heen moogt spoeden, zal eeuwig U behoeden’). Het havenrumoer dondert nog in je oren.
Hier ligt een scherf, driehoekig, groter dan de andere. Je neemt 'm voorzichtig op. Er zit een kleine oneffenheid in, een fout, een zandkorrel misschien. Een poosje kijk je er naar; dan, met het handvat van de stoffer, stoot je de scherf met herhaaldelijk kloppen bedaard tot kleine stukjes.
|
|