Ontwaking & Nieuw Leven. Nieuwe reeks. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 267]
| |
Iphigeneia in AulisGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 268]
| |
langshenen de heirbaan die herwaarts mij leidt,
ontelbre nieuwsgier'gen verdringend zich plaatsten,
en vroolijk het leger de intree bereidt!
| |
Tweede epeisodionKoor - Klutaimnestra - Iphigeneia Agamemnoon - Menelaos.
Tweede koorleidster.
Onder de laatste woorden, den blik onderzoekend naar rechts gericht, treed in die richting vooruit.
Vriendinnen staak 't gesprek! Door 't loover heen ontwaar
ik ginds der maagden stoet!
Volk in de verte roept: heil! heil!
Eerste koorleidster.
Ik zie! De wagenaar
met strakken teugel houdt de vuur'ge rossen stil.
Tweede koorleidster.
Het eerste stapt de Koninginne uit; zij wil,
bezorgd, bij 't aftreên zelf de bruid behulpzaam zijn.
Eerste koorleidster.
Ook maagden reiken 't vorstenkind gedienst'ge hand,
opdat haar bij 't betreden van dit vreemde land,
als kwaad voorspellen, d'eedle voet niet uit mocht glijn.
| |
[pagina 269]
| |
Tweede koorleidster.
Zij komen herwaarts! - Nadren!
Het volk, dichterbij: heil! heil!
- Heil u, bruid!
Iphigeneia gevolgd door hare moeder op langs middengrond rechts.
Het koor.
op middengrond rechts.
Heil! Heil!
Klutaimnestra.
Voor 't gul onthaal en d'in'gen wensch, heb dank gij allen!
't Spreekt al 't geluk uit dat mijn kind te beurt zal vallen.
tot een dienstbode achter de schermen:
Bedwing de paarden, jong en schichtig licht; verwijl
niet langer.
tot de maagden, haar volgend:
Maagden, u gelieve 't uit den wagen
de bruidsgeschenken in des Vorsten tent te dragen.
Het koor, nieuwsgierig, af langs middengrond rechts.
Thans voel 'k mij weer gelukkig! - Kom mijn kind, treed nader
opdat wij saâm begroeten uwen lieven vader.
tot Agamemnoon, die langzaam de tent verlaat, op de vrouwen toetredend, den blik afgewend:
Mijn gade, gaarne gaf ik aan uw vraag gehoor.
| |
[pagina 270]
| |
Iphigeneia.
'k Wil d'eerste u omhelzen vader!
- Lang verloor
ik reeds uw lief gekoos en dartel spelemeien...
Klutaimnestra.
Ja, vader, boven allen, houdt het meest van u!
Iphigeneia.
met Agamemnoon naar voorgrond rechts; Klutaimnestra laat zich op een rotsblok neder op voorgrond links; de maagden dragen de bruidsgeschenken in de tent en wijken naar achtergrond links, enkele gaan zitten, andere leunen tegen boomstammen aan.
Hoe heb 'k ernaar verlangd, mij aan uw borst te vlijen!
Wat ben ik blij nog vòòr de lange scheiding nu
nog eenmaal u terug te zien.
Agamemnoon.
Ik ook ben blijde.
Iphigeneia.
Hoe welkom was mij 't nooden dat mij tot u leidde!
Wat hebt gij toen, mij bij u roepend, wel gedaan!
Agamemnoon.
Ik weet niet.
Iphigeneia.
Wees nu niet bekommerd; zie mij aan,
en lees uw vreugd mij uit de oogen. Vader laat
een wijl uw zorgen varen, kom...
hem tot zitten noodend.
| |
[pagina 271]
| |
Agamemnoon.
afwerend.
Mijn zorgen wegen.
Iphigeneia.
...en denk aan mij thans.
Agamemnoon.
Steeds mijn denken tot u gaat.
Iphigeneia.
Ha! goede vader, 'k zie't gemoed u vol gestegen.
Neen, treur thans niet om mij; ik zal gelukkig zijn;
ik voel 't geluk mij tastbaar nadre'en niet in schijn.
Bedenk toch vader, niet voor goed zal 'k u verlaten.
Agamemnoon.
Die dag is nakend.
Iphigeneia.
Zal zoo lang zich wachten laten
der Grieken wraak?!
denkend aan den mogelijken dood van vader en bruigom:
...en duurt de scheiding dan...zoo lang!
Agamemnoon.
Ja... lang.
Iphigeneia.
Zie, vader, dikwerf heb ik, onder drang
van onbestemd zwaarmoedig-zijn, getreurd om 't leven
dat, om eens enkelings misdrijf, vrijwillig geven
ontelbre dappren.
| |
[pagina 272]
| |
Agamemnoon.
Grooter offer wordt gevergd.
Iphigeneia.
tot zich-zelf, den blik star in de ruimte.
Wie weet wat ons de ondoorzienbre toekomst bergt!
Wanneer zal voor den vrouwenroof de schaker boeten!
Wanneer zal ik, verrukt, uw zegetocht begroeten...
Agamemnoon.
Er komt een dag dat eeuwig wij vereenigd zijn.
Iphigeneia.
Het lijkt mij soms alsof mijn huwelijk een klein,
maar zeker pand tot slagen van den heirtocht ware...
tot Agamemnoon.
o Mocht ik, beide u gezellend henen varen,
en toonen hoe een simpel meisje is bekwaam
haar' dierbren vadre en jongen man zelfs aangenaam
te make' een leven, dat de zoetste vreugd ontbeert.
- Gij zwijgt? Wat heet er, vader, in mijn wensch verkeerd?
Agamemnoon.
Een langre reize wordt u voorbereid.
Iphigeneia.
En moeder,
mij zal toch moeder begeleiden, niet?
Klutaimnestra rijst van hare zitplaats op; uit haar gelaat spreekt verlegenheid.
| |
[pagina 273]
| |
Agamemnoon.
Alleen
gij zult vertrekken.
Iphigeneia.
'k Sprak lichtzinnig, vader; neen,
ik voel mij sterk genoeg; ik dacht niet aan mijn broeder,
de kleine Orestes, moeders zorgen, meer dan ik
nog noodig hebbend. - Vader, keer toch spoedig weder!
Agamemnoon.
Eerst wordt aan Artemis geofferd.
Iphigeneia.
Dat de fiere
godin het offre aanvaarde; mag op 't oogenblik
der plecht'ge plenging, ik bij 't offre' aanwezig zijn,...
Agamemnoon.
wankelend steun zoekend, laat zich op een rotsblok neer.
Gij zult!
Iphigeneia.
...den reidans leiden op het outerplein?
Zeg vader, zal men ook mijn huw'lijk feestlijk vieren
met offre en reidans?
Agamemnoon.
Zoen mij, zoen mij, zacht en teeder
opdat mij des te scherper 't leed doorvlijme... o, oogen!
| |
[pagina 274]
| |
o lijfje zoo vertrouwelijk mij toegebogen!...
o dierbaar hoofdeken!... mijn kindje!
Klutaimnestra doet eenige snelle schreden in de richting van het tweetal; hare wezenstrekken verraden smart; de maagden naderen tot op middengrond, in gespannen aandacht.
Iphigeneia.
Onthutst:
Vader!
Menelaos op langs achtergrond rechts; de aanwezigheid der vrouwen schijnt hem te verrassen; zich ongezien denkend, haastig naar achtergrond links.
Klutaimnestra.
haar gewilde scherts de stilte brekend:
Dag,
vorst Menelaos! dag, mijn steeds zwaarmoed'ge zwager!
Agamemnoon angstig oprijzend.
Iphigeneia.
op Menelaos toetredend:
Verheugd ik vaders edlen broeder groeten mag.
- Gij lijkt zoo triest!
Menelaos.
Gegroet u beide, edel kind,
en gij mijn zwagerin. - Hoe kan des kommers drager
blijmoedig zijn, wanneer hij nimmer 't einde vindt
der kwelling?... Vrouwen, 'k laat u.
| |
[pagina 275]
| |
Iphigeneia.
Mag 'k een gunst u vragen,
mij 't oord waar 't offre aan Artemis wordt opgedragen
te wijze' en waar ook spoedig mij zijn gade heet
van Hellas schoonste held?
Menelaos.
Mij roept de plicht...
Iphigeneia.
Toch treedt
gij woudwaarts, niet?
Menelaos.
Jawel;... doch later.
Iphigeneia.
haast kinderlijk:
En waarom
niet nu?
Menelaos.
Zoo aanstonds?... ja... wie zou terug u leiden,
mijn weg gaat verder door.
Iphigeneia.
Wel mijne maagden!
tot de maagden:
Kom,
des altaars aanblik zal vriendinne' ook u verblijden,
nietwaar! - Dag moeder! Vader, dad'lijk keer ik weder!
| |
[pagina 276]
| |
af met Menelaos en maagden langs achtergrond links. Klutaimnestra volgt haar met den blik, zich langzaam tot op achtergrond begevend.
Agamemnoon.
Misschien bevreemd het u dat ik zoo licht verteeder...
Klutaimnestra.
verstrooid:
Het lieve kind!
op voorgrond tredend:
- Gij zeidet man? Wat lijkt gij droef!
na een poos:
Hoe zou mij zulks verwondren daar de smart ook groef
haar bittre plooi in mijn gelaat, dat nimmer kende
zelfs niet den kleinsten druk, maar steeds zich tot u wendde,
verheugd en dankbaar lijk de bloem zich wendt ter zon.
Mijn dierbre gade, ik wensch dat ik als vroeger kon,
ook nu, de droefnis van uw stroef gelaat verdrijven.
- Ja, hoe gelukkig ook, van 't voorval zal mij blijven
een durend tempren steeds der huiselijke vreugd.
Wat zal mij resten nog, u beider afgescheiden,
eilaas, van 't vroeger kommerlooze haard geneugt:
| |
[pagina 277]
| |
der kindschheid nauw ontgroeid, Elektra; nog een wicht,
de kleine Orestes, door uw beidre afwezigheid
mijn kommer nog verzwarend. Ha! wat zal ik lijden
wanneer de schrome schreden zij ten altaar richt,
en 't zeg'nend offre in bange stilte wordt bereid.
Agamemnoon.
onderdrukt:
o Foltering!
Klutaimnestra.
Ik wete dat geluk haar wacht,
en toch, uw brief heeftmij onzekerheid gebracht,
vermeerdrend steeds naarmate 't onherstelbre nadert.
- Mijn gade, denkt gij, zal ons kind gelukkig zijn? -
'k Beken het, sedert ik uw schrijven heb ontvangen,
edoch steeds baatloos al mijn geesteskracht vergaderd,
hoe dikwerf spon ik 't web van mijn gedachten twijn,
om de oorzaak mijner aarzeling met list te vangen.
- Hoe zonderling! Soms wordt mijn vreugde plots getaand
door ongestaafden weemoed; was mijn oog betraand,
| |
[pagina 278]
| |
ik voelde weer de blijdschap lachen op mijn lippen,
om naderhand mij zonder red'nen weer te ontglippen.
Hoe schoon reeds heb ik mij de toekomst voorgesteld!
- Neen-neen, ik voel het thans: wij hebben 't hart gekweld
om haar, met noodeloos verdriet. Doch wees gerust,
wat heden haar gebeurt, zij is 't zich gansch bewust
en lijkt gelukkig.
- Kom, word weder blijgezind
en houd, lijk ik, uw leed geborgen straks voor 't kind.
- Ik ken de naam van wien ons dochtre als gade nam,
vertel mij verder van des bruigoms land en stam.
Ik weet hij is, naar godenspraak, de zoon geboren
aan Thetis; mag ik ook den naam zijns vaders hooren.
Agamemnoon.
Zijn vader: Peleus.
Klutaimnestra.
Menschenkind of godenzoon?
Agamemnoon.
Diens vader Aeacos: een telg van Zeus.
Klutaimnestra.
Men zegt,
| |
[pagina 279]
| |
Achilleus voert ten strijd den dappren Murmidoon;
maar noem mij ook de stad waaraan zijn naam zich hecht.
Agamemnoon.
o Marteling!
Klutaimnestra.
Verwekt mijn vraag weer 't oud verdriet?
Het kwellend woord onwetens ik me ontvallen liet.
Kijk niet zoo strak. Zoodanig voel ik mij benauwd
om 't harte, dat ik van mijn willen zelfs t' bewoud
verlies, en meenend met mijn woord u op te beuren,
onwillens ik verleng het duren van uw treuren.
- Toen mij in Argos plots de tijding werd gebracht,
hoe anders heb ik dezen dag mij ingedacht!
Opdat haar zeker niets bij 't huwlijk hadde ontbroken,
wat hadde ik graag met u beraadslaagd en besproken
die duizend dingen ja, die enkel heuge' een moeder.
Eilaas, dees dag is thans van beider smart de voeder!
Hoe menigmaal, wanneer zij thuis me in tranen vond,
beweerde ik dat ik weende van geluk, en zond
| |
[pagina 280]
| |
haar, lachen veinzend, heen! 'k Verdacht me een oogenblik
van zelfzucht, heb mij toen de vreugde opgedrongen.
wanhopig gebaar van Agamemnoon.
Wat scheelt u? Spreek, weer nieuwe smart verraadt uw blik.
Agamemnoon.
Toch niets, neen; wees gerust: ik heb mijn zorg gewijd
aan alles; thans vertrouw ik op uw volgzaamheid.
Klutaimnestra.
Mijn gade uw wil te volgen moest ik ooit gedwongen?
Agamemnoon.
Laat ook der feesten leiding aan mij ovre, en keer
nog dezen morgen, onverwijld naar Argos weer.
Klutaimnestra.
Naar Argos... ik?... onmog'lijk! Man, bedenk uw woord.
Mijn droom is zelf mijn kind ten altaar op te leiden.
Niet mog'lijk zulks! Ha, zeg mij heb ik goed gehoord?
Agamemnoon.
Te midden 't legerkamp geschiedt de plechtigheid en
| |
[pagina 281]
| |
't betaamt u niet u tusschen 't krijgersvolk te mengen.
Klutaimnestra.
Hoe kunt gij mij zulks weigre', aan mij die haar gebaard
en om haar leven al mijn plegen heb vergaard.
Agamemnoon.
Haar vader zal aanwezig zijn bij 't heilloos plengen.
Klutaimnestra.
Waarin dan heb ik ongelijk? Waarom en mag
zij niet haar kind, aan wie zij al haar zorgen wijdde,
de moeder zelf als bruid haar, tot dees laatsten dag
behulpzaam steeds, het wachtend leven binnen leiden.
Neen-neen, dat voorrecht kan een moeder niet ontzegd.
Ik voel hoe van 't verlies het mij de smart zat leen'gen,
en hoe het in mij al de krachten zal vereen'gen
om met mijn kind gelaten outerwaarts te gaan,
en 's krijgsvolks blikken waardiglijk te wederstaan.
- Het weigrend woord slechts werd u in den mond gelegd
door 't inzicht, 'k weet het, voor ontroering mij te sparen.
| |
[pagina 282]
| |
Het schijnt me alsof door mijne aanwezigheid, en zegen
en heil haar in de toekomst reeds verzekerd waren,
en mij dees laatste daad als moeder, zal ontladen
van 't leed dat mij op 't harte weegt. - Doch wees genegen
ook gij thans tot blijmoedigheid, mijn goede gade.
na een poos:
Wellicht in 't legerkamp u reeds de plichten vroegen;
bekommre u niet om mij, ik wil mijn kind vervoegen..
af langs achtergrond links.
Agamemnoon.
na een poos van pijnlijke stilte, tot zich-zelf:
Wee-mij! wee-mij! Ik kon zelfs háár niet overreden.
Ha! woord, ook gij hebt met uw vaard'ge kunst gemeden
den hulpeloozen. Hoe heur argloosheid mij neep!
De bronzen klauw van 't noodlot houdt mij in zijn greep
geklonken! 't Pijn'gen uwre onschuld'ge dwarsheid, vrouw,
verdien ik, daar 'k u nog met list bedriegen wou.
Rampzal'ge moeder die haar kind ter dood zal brengen.
Ontaarde misdaad, zal ik u dan toch volbrengen!
| |
[pagina 283]
| |
Wee-mij! opnieuw verscheurt de twijfel mij het hart!
Ik heb mijn geest, doch baatloos, met de vraag getart,
die mij van her doorwoelt en afmat 't moede brein,
of wel die daad van Hellas kan de redding zijn;
te nauwernood voldeed haar mijn wanhopig denken,
of 't gruwzaam denkbeeld spookte mij voor traanlooze oogen:
mijn eigen kind wiens bloed des altaars grond zal drenken.
o Mochten 't breken van mijn woord de goôn gedogen!
Niets kan meer helpen. Gij die eindloos in mij reest,
doorpriem mij 't veege hart, beul af mijn kranken geest,
o leed! Alleen uw foltering nog kan ik voelen,
voor al het andre ontgaat mij 't menschelijk gevoelen.
Ha, hoofd, uw denken wreed mij martelt, nacht en dag,
en uw verbeelden, die 'k te stuiten niet vermag.
Ik zal u, kind, bezwijmend 't altaar zien bestijgen,
en, vader, de aanblik machteloos verdure' en zwijgen.
want noch uw tranen, noch uw laatste hulpgeschrei
| |
[pagina 284]
| |
zal van den dood u redden door een woord van mij.
Door moodnaarshand zal 'k u naar de offerplaats zien sleuren,
en zien hoe stervend 't bloed de borst u zal besmeuren.
Een sluw-gewronge prop zal u de stemme smoren,
opdat ik, lafaard, niet uw noodgekerrem hoore!
Ha, kind, hoe vaak heeft vroeger mij uw stem bekoord,
toen gij, hartstochtelijk voor 't speeltuig laagt geknield,
en zongt des avonds bij beg'leidend harpakkoord!...
toen in Mukenai nog 't geluk ons samenhield!...
Agamemnoon is langzaam de tent genaderd.
Geluk!. ha, bittre spot des noodlots! wreede waan!
en toch... geluk!... uw schijnbeeld trekt opnieuw mij aan!
Gelijk verterend vuur, de twijfel in mij brandt,
en zie, ik ben de mart'laar die met eigen hand
de vlam vrijwillig voedt zoodra zij dreigt te dooven.
o Twijfel, laat mij langer aan uw heul gelooven!
Ha, pijnnig mij naar wellust! Stel mijn leed geen perken!
Alleen uw folt'ring kan mij in mijn rampspoed sterken.
Gelijk 't orkaan het hulkje her- en derwaarts sleurt,
| |
[pagina 285]
| |
door angst en hope slinger wij thans beurt om beurt,
aleer mijn leven tegen 's noodlots klip te breken!
Ik voel, het onheil onontkoombaar ziende nadren,
hoe tot een laatst verzet mijn krachten zich vergadren.
o Twijfle, ik durf thans om begoocheling u smeeken.
Gelijk bij nachtlijk storremweer, naar lokkend vuur,
op lots genade, een doolaar wendt het hulploos stuur,
zoo, of 't mij ondergang of redding brenge, ik richt
ter laatste hoop mij die mijn wanhoopszee verlicht.
Ha, schijnbeeld van geluk, ik volg 't bedrieglijk spoor!
o Kalchas, in wiens godspraak ik 't geloof verloor,
ontken dat gij mijn kind te offren heb geboden,
en schenk een lichtre boete mij tot zoen der goden!
Vlucht weg langs middengrond rechts.
| |
Tweede stasimonKoor.
Het koor daalt de duinen af; enkele vrouwen gaan hand aan hand.
Eerste koorleidster.
Verbazing-vol zagen wij, hoe ongeloofelijk snel,
| |
[pagina 286]
| |
het leger van aanblik veranderd is sinds dezen morgen:
verdreef men zich onlangs den tijd nog met oef'ning of spel,
hield menige tent nog een wrevelig krijger geborgen,
gelijk op den Euripos eertijds de zeilbare bries
diens watren tot rustlooze baren bij dageraad blies,
zoo, windsnel, verspreidt zich in 't leger de reddende mare
en drijft zij onrustig door 't kamp thans der scheeplingen schare.
Gebroken alreeds is ten deele der wimpelen rij;
waar kortlings de kliefreede kielen nog roereloos stonden,
wordt drijvend weerhouden van de afvaart nu meen'ge galei,
getuigd en nog slechts door des ankersteens zwaarte gebonden;
en bodem op bodem, steeds volgen, in koortsig bedrijf
der schepen gelederen zeewaarts van 't landingsverblijf.
Noch kan der wantrouwigen spot noch der leiders bevelen,
in blindend gejacht, de geestdriftige menigte schelen.
Tweede koorleidster.
Te lang werd der krijgers geduld op de proef reeds gesteld
| |
[pagina 287]
| |
dan dat zij nog heden aan vroegeren argwaan zich stoorden,
en spijt het orakel, waar enkel behoedzaamheid geldt,
tot traagheid bedarend, het woord der gebieders aanhoorden.
Een bergstroom gelijk die den stuitenden dam met geweld
geslecht heeft, en oeverloos over de dellingen snelt,
verbrak ook de strijdlust thans eind'lijk zijn boeiende banden,
en deed in de harten een toomlooze wilkskracht ontbranden.
Eerste koorleidster.
Eendrachtig verbeiden, toch allen de krijgers weldra,
met gunstige winden, ook eind'lijk het sein tot vertrekken,
daar 't nimmer vergund zij: der minderheid moedwil volsta
gezamenlijk 't volk aan der meerderheid wil te onttrekken.
Zoo vogelen, krijschend verlaten zij 't aaslooze zand
en vliegen in zwerm over zee naar een buitrijker strand,
ontvaren de schepen de ree waar zij roemloos verwijlen,
om juichend, tot vloot zich verzameld, ter zege te zeilen.
| |
[pagina 288]
| |
Tweede koorleidster.
Al wordt ook de vloot in heur vaart door geen strooming gestuit,
al voegen bij zwellende zeilen de roeiers hun krachten,
vergeefs toch, de krijgers zijn verre de schepen vooruit,
lijk Hermes, geschoeid met de pijlsnelle vlucht der gedachte
Eerste koorleidster.
En nauwlijks verrijzen der vijanden kusten ter kim,
of duizender oogen, des strijdlusts ontstraalt het geglim;
en amper van tuchteloosheid, aan de landende boorden,
weerhouden het volk der geleiders bedwingende woorden.
Tweede koorleidster.
Door breidlend bevel de losbandige geestdrift geritst
tot bloedigen dorst naar de wraak, zal, de stad ten verderve,
het leger der Grieken moorddadig ten aanval gehitst,
a vruchtloos, de vijand nog eervol slechts zoeken te sterven.
Als ware 't een vloot niet die loefhoudend de Euripos droeg,
| |
[pagina 289]
| |
maar steigrend een stortgolf die kustwaarts een storremwind joeg,
zal brekend verdelging zij braken uit honderden kielen,
en inwaarts den lande overrompelend, Troja vernielen.
Eerste koorleidster.
Doch vrouwen en kinderen deelen nog gruwlijker lot!
Zij zullen, het wrak zijnd van wat door die zee werd verzwolgen
en 'twelk naar des noodlots believe' op haar wateren vlot,
onmachtig, de keerende legers in ballingschap volgen;
en kwijnend,slijk rottende driften verstrooid op het strand,
voor immer gescheiden en ver van der vaderen land,
niet langer gebiedsters en dienstvrije jeugd, doch als slaven
den rouwigen levensgang einden in terplooze graven.
Het koor.
o Goden die 't onheil van Priamos kindren verkoost,
houdt derg'lijk weervaren verwijderd van ons en ons kroost!
Het koor af langs voorgrond rechts.
| |
[pagina 290]
| |
Derde epeisodion.
Achilleus - Klutaimnestra - Arkas
Achilleus ijlings op langs middengrond rechts, gevolgd door zijne lijfwacht; allen in krijgsdos doch ongewapend.
Achilleus.
tot zijne krijgers:
Men melde 's legers Opperhoofd dat Peleus' zoon
Achilleus, langer niet met ijdel woord gepaaid,
te weten wenscht of kwistig onder 't volk gezaaid,
der afreis kondschap wèl zich gelden laat als echt,
zoo niet, hem thans op staanden voet de Murmidoon
onwederroeplijk de onvrijwil'ge hulp ontzegt.
Een krijger.
de tent genaderd:
'k Zie niemand, Vorst. - Doch zaken ordeloos verspreid
bewijzen, wis nog onlangs, zijne aanwezigheid.
Klutaimnestra.
van tusschen de boomstammen te voorschijn tredend op middengrond links:
Daar bovenuit 't gerucht van uw gesproken woorden,
ik duidlijk 't klinken van uw naam geluiden hoorde,
| |
[pagina 291]
| |
verliet ik snel der boomen schaduwrijke voeten,
om blij te moede, o zoon der zeenimf, u te groeten.
Achilleus.
verbaasd, tot zich-zelf:
Wie is de vrouw die 'k voor mij zie!
tot Klutaimnestra:
Wie zijt gij Vrouwe?
De krijgers wijken terug naar rechts.
Klutaimnestra.
Hoe zou het mij, dat vorschend gij mijn afkomst vraagt,
verwondren, daar ik thans voor 't eerst u mag aanschouwen
en vreemd u nog, gij nimmer mij te voren zaagt!
Mijn naam is Klutaimnestra, Agamemnoon's gade.
Achilleus.
Die bondigheid, o edle Vrouw, komt wel te stade.
Daar langer oponthoud uw gade krenken moet
en aan den plicht me onttrekt, ontvang mijn afscheidsgroet.
Klutaimnestra.
Doch blijf! - Ofschoon verbaasd door 't ongelegen schromen,
vergeef 'k u graag, in bei mijn hande' uw hand genomen,
| |
[pagina 292]
| |
de handelwijs die uwentwegens mij gewordt,
daar gij nog heden als een zoon mij dierbaar wordt.
De armen ten handdruk uitgestoken, treedt zij op Achilleus toe.
Achilleus.
Hoe zoo! en wat verneem ik Vrouwe van uw lippen?
Klutaimnestra.
Die taal past geenszins op de moeder uwer bruid.
Achilleus.
De moeder mijner bruid! - Uw woord, verklaar ik luid,
verrast mij!
tot allen:
Nimmer heb ik naar die hand gestreefd.
noch liet iets dergelijks Atriede zich ontglippen.
Klutaimnestra.
o Nare angst die onuitroeibaar in mij leeft!
Achilleus.
tot de krijgers:
Zoolang het leger zonder nieuw bevel zal blijven,
dat niemand verdre in 't kamp de toebereiding drijve.
de krijgers af langs middengrond rechts.
Klutaimnestra.
o Heimlijk onheil dat na iedre vreugdedaad,
| |
[pagina 293]
| |
noodlottig telkens mij met diepre droefnis slaat.
Achilleus.
Doch wees geweken, Vrouw, uw bange onzekerheid:
door laf verzinsel werden beiden wij bedrogen.
Klutaimnestra.
Dan heeft mijn woord ten tweede male u misleid,
en tot een ingebeelden echt mijn kind bewogen!
Hoe zou ik u nog staren durven in 't gelaat,
nu mij de wang van schaamte brandt na dubblen smaad.
Klutaimnestra begeeft zich naar de tent.
Arkas.
omzichtig op langs middengrond rechts; tot Klutaimnestra:
Blijf! blijf! Uw dienaar is 't, geëerde Meesteresse,
die u gebieden moet.
Achilleus.
Gij beeft en lijkt ontroerd!
Arkas.
o Ware 't de ouderdom die siddrend mij doorvoert
- Erbarm u hunner die mij 't dierbaarst zijn, godesse
Achilleus.
Wat is er gaande man? Gij spreekt een duistre taal!
| |
[pagina 294]
| |
Arkas.
Ik aarzel duidelijk te spreke' uit vrees, en draal...
Klutaimnestra.
Ha, goed'ge grijsaard, kan van wat de goôn besluiten
uw zwijgen de voleinding in heur' afloop stuiten!
Arkas.
Wie is de dienaar aan uw kindre'en u verknochter!
- Verneem thans, schoon voor hem ik 't leven hield bereid,
hoe Arkas, waar 't uw heul geldt, zonder meer beleid,
den koning en diens broeder hier verraadt! - Uw dochter...
Klutaimnestra.
Mijn kind!
Arkas.
Uwe Iphigeneia...
Klutaimnestra.
o Voorgevoel!
Een koude als of ik in een zwijm verzonk,
ge voelik mij naar 't harte stijgen, nadre' en
nader... ga voort.
Arkas.
Ten dood werd zij gewijd door haren vader!
| |
[pagina 295]
| |
Klutaimnestra een kreet slakend, vlucht op voorgrond links, staarlings in de ruimte turend.
Achilleus.
tot Arkas:
Gij raast, gij raast! Pleegde ooit een vader zulk een daad!
Arkas.
Zij sterft, nog vòòr deze ong'lukszonne onder gaat,
ten offre aan Artemis, zoo Kalchas 't luid gebood,
als losprijs uitbetaald der windonthouden vloot!
Klutaimnestra.
Hoewel onzichtbaar, zijn 't uw onontwijkbre blikken
o noodlot, die verstijven doen mijn starend oog?
Ontastbaar, zijn 't uw listig uitgezette strikken,
waarin, gevangen thans, ik argloos mij bewoog!
Reeds in mijn borst gevoel ik 't wroeten uwer handen
wier greep mij met mijn kind ook 't hart ontrukken zal.
Gelijk door 't woud men 't wild, tot levende offerande,
met valsch misbaren drijft ter shijn-bewassen val,
de onnooz'le ree nog volgend de vertrouwde hinde,
gedreven door des briefs begoochelend gejaag,
| |
[pagina 296]
| |
zoo vielen wij in de ons bestemde hinderlaag,
en liet mijn kind ik in des noodlots boeien binden.
o Banen die uit Argos beide ons herwaarts brachten,
o woudhofs nare stilte die geen wind verbreekt,
en gij, o zee, die op iets vreeslijks schijnt te wachten,
thans voel ik duid'lijk hoe uit aller wezen spreekt
de wil des noodlots dat, gelokt door schijngeluk
mijn kind hier treffen zal het gruwlijkst ongeluk!
Ha voorgevoel, dat paarden zelf bij 's roofdiers nadren
verschrikke' en weigertoomsch den dissel deinzen doet,
waarom niet in mij toen die blinde vrees vergadren
waardoor ik onbewust voor 't onheil waar behoed!
- Of was 't misschien, waardoor ge u in mij openbaarde,
't getraan waarmeê voor 't laatst ik nog ons woonst ontwaarde,
de smart die beurtlings onderweg mij heeft vervuld,
zooeven de angsten die mij wars den lust verjoegen
voor 't laatst wellicht mijn kind bij 't altaar te vervoegen.
- Ook ik, rampzalig kind, draag in uw rampspoed schuld.
| |
[pagina 297]
| |
Uw moeder, ìk, geleidde ù, mijn kind, ten dood! tot Arkas:
Dood!... dòòd!...
o Zeg mij dat ge onwaarheid hebt gesproken,
onwaarheid die der krijgers ruchtbre lastre u bood.
Ha! laat mij langer niet van de een'ge hoop verstoken!
Arkas.
Van morgen nog heeft Agamemnon zelf 't besluit,
een brief mij gevend die 'k u brengen moest, geuit.
Klutaimnestra.
Het onheil werd verhaast nog door een tweede schrijven!
Arkas.
Toch niet. De brief gegrift nog vòòr het morgenlicht
gebood u beiden binnen Argos' muur te blijven.
Klutaimnestra.
Rampzal'ge dienaar, gij verzuimdet uwen plicht,
beken!
Arkas.
't Was Menelaos die den brief me ontroofde,
en met die daad het leven uwer dochter doofde,
| |
[pagina 298]
| |
o wee!
Arkas wijkt terug op achtergrond links.
Klutaimnestra.
na een poos.
Geen uitweg; niemand die mij redden kan!
Slechts blijft 't ontzielde lijf ten steun gij, oude man.
Gelijk een drenkling die, ten ondergang gedreven,
en ras zijn krachten vruchteloos heeft uitgekampt,
verlamd aan kruiend hout krampachtig vastgeklampt,
ter redding, smeekend dan, een hand nog houdt geheven,
geen hulpe dagen ziet en 's oevers rotsenrij
meedoogenloos herhalen hoort zijn noodgeschrei,
als vrouw zoo, weerloos in vijandig kamp verplaatst,
en uitziend thans naar wie uit 's noodlots vloed haar redt,
verhef ik baatloos 't onbeantwoord smeekgebed,
hardvochtig door des woudhofs stem teruggekaatst.
Ontvloei de bronnen mijner oogen zilte tranen!
o Haat, nog moogt ge u door 't gemoed geen uitweg banen.
Neen-neen, ik mag niet denken dat ik redd'loos ben.
| |
[pagina 299]
| |
o Helpe Zeus, die 'k reukwerk offrend, dag'lijksken!
en gij, uit wiens geslacht mijn kindren zijn gesproten,
opdat niet weder worde uw eigen bloed vergoten,
o Tantalos, verleen dat in uw geest ik vind
des geestes kracht tot redden van mijn arrem kind!
tot Achilleus:
Naar u, Achilleus, strek ik uit de smeekende armen;
gij kent het lot waaraan mij 't fatum overlaat,
besef ook de' u lafhartig aangedanen smaad.
Achilleus.
Reeds toont mijn wrok dat men niet strafloos mij beleedigt.
Klutaimnestra.
Verhoor mijn smeekgebed en wil u onzre erbarmen.
Bedenk hoe aan den dood der maagd, die ik tot bruid
u bracht, uw reine naam, Achilleus, plichtig luidt.
Achilleus.
Door 't zorgen voor mijn eer wordt beide gij verdedigd.
| |
[pagina 300]
| |
Klutaimnestra.
De tranen plengend aan mijn oogen staag ontweld,
hoe zou der sterflijke afkomst ik geen heugnis dragen,
en dralen, aan uw knie, u nedrig heul te vragen,
o zoon der zeegodin, o godgelijke held!
De sterveling door bliks'mend ongeluk vernederd
kan smeekend opwaarts slechts de bange blikken slaan,
opdat de sterkre worde door zijn leed verteederd!
Lijk weerloos slachtvee zal mijn kind ter offring gaan,
en met onschuldig bloed 't bloeddorstig altaar drenken.
Hoe zou ik aan mijn waardigheid nog kunnen denken!
Als moeder, niet als Klutaimnestra koninginne,
herhaal ik onvermoeibaar hier mijn smeekend vragen...
een moeder die beraden 't uiterste zal wagen,
zelf sterven wil om 'tleven voor haar kind te winnen.
Ha! vreeslijk is de onzekerheid waarin ik wacht:
het lijkt me alsof ik in een gapend wijden kuil hing
in wiens onpeilbare duisternis, als in den nacht,
mijn glansrijk en gelukkig leven tanend schuil ging.
| |
[pagina 301]
| |
Wie op des voorspoeds grondslag zijn bestaan dierf bouwen,
dat hij, gewaarschuwd thans, mijn levenspuin beschouwe.
Ha angst! met elken polsslag 't onheil nadren zien
en niet te weten of men wis het zal ontvliên.
Bij wijlen voel ik van de zinnen mij beroofd;
te breken schijnt mij 't moede hart, van leed vermast,
een heete duiz'ling stijgt mij plots naar 't ijle hoofd:
het is me alsof ik door des luchtruims duister val...
ha, schrik!... ik sla wanhopig de armen om mij vast...
vergeefs! 'k weet onder mij de muil des onheils gapen
en dat noodlottig in diens diepte ik storten zal.
Ha, onuitstaanbre pijn der klam bezweet slapen!
O zeg mij, is er ramspoed die mijn leed vergroot!
Gewild verheugd geleidde uw moedre u, kind, ten dood.
Achilleus, red uit Kalchas klauw uwe gade's leven,
hetzij terecht of niet, uw naam werd haar gegeven.
De vreugd, met u mijn dochter in den echt te binden.
vermocht alleen mij, diep rampzal'ge, te verblinden,
| |
[pagina 302]
| |
Ik ween, terwijl ik met den bruidskrans u moest kroonen,
bij 't denkbeeld dat voortaan gij ver van mij zoudt wonen,
hoewel gelukkig...kind! hoe luidde thans mijn klacht
opdat ons nog niet scheide een eeuwig duistre nacht.
't Benijdbaar lot dat gij in schijn u zoudt verwerven,
heeft u een onmensch voorgespiegeld ten verderve.
Achilleus. bij de hand die 'k nederknielend raak,
bij peleus uwen vadre, uw goddelijke moeder,
ik bid u blijf in nood mij tot een zekre baak,
ik smeek u wees voor de ondergang ons beider hoeder,
ha, van een wissen dood, Achilleus, red mijn kind!
O wachtende aarde, starre zee, o makke wind
wien 's noodlots macht steeds onverbidd'lijk houdt gekluisterd,
en gij die 't gruwlijk oogenblik moet slaan, o zonne,
wier schijnen voor mijn tranend oog bereids verduistert,
ha, onvermurwbre goôn, gij, trouw'loos menschenbroed,
te midden van uw kamp verraderlijk verwonnen,
alleen bescherming vind ik aan Achilleus' voet.
| |
[pagina 303]
| |
Gij kent Achilleus 't inzicht van den wreedsten vader,
op 't altaar flikkert reeds 't verderflijk offerzwaard;
bevrijd mijn kind, Achilleus, van den lafsten dader
opdat heur, arme, 't jeudig leven blijv' bewaard.
Achilleus, de één'ge toevlucht zoek ik aan uw knie, verstoot mij niet...
Achilleus.
Rijs uit die houding op; ha-zie,
ontembre toorn doet bruisend zwellen mij de borst.
Waar enkel onverdiende smaad mij wrokken deed,
tot daden dwingt mij thans uw weergalooze leed.
Niet duldend dat zijn naam uw ondergang verzint,
beschermt voortaan Achilleus 't leven van uw kind.
Misbruikte Kalchas Agamemnoons plicht als vorst,
als vader, ìk uw ga zijn plichten wijzen zal.
Bij mijnen vader Peleus, bij mijn' moeder Thetis:
veeleer dan tot uws kinds verderf, tot eigen val
zoo brenge Thestor's zoon het offerraad gereed.
Getuige Vader Zeus mijn duur gezworen eed!
Klutaimnestra.
Gered dus! Word ik iets gewaar nog dat mij leed is?
| |
[pagina 304]
| |
Verteert mij langer nog de bange onzekerheid?
Waarom heeft rust zich in mijn hart niet uitgebreid?
tot Achilleus:
Ha, edelmoed'ge held hoe kan ik danken u;
ofwel te veel, ofwel te weinig zal 'ku loven;
niet wat ik voel vermag ik uit te spreken nu;
een edle ziel gedoogt geen overvloed'gen lof;
wat kan het vuur van mijne erkent'lijkheid nog dooven.
Hoewel u vreemd, tot heulens toe ons leed u trof;
ons ongeluk heeft met zijn last ook u beladen;
om onzentwil geviel u 't allerlaflijkst smaden;
van 't nakend onheil hebt gij beide ons gered.
Vergeefs toch zoekt mijn geest, niet mondelings, maar met
een daad mijn diepste dankbetuiging u te toonen;
verloor de zoetste hoop ik u mijn zoon te heeten,
het redden van mijn dochter zal 't verlies mij loonen;
waar mij het vorschen naar gelegen woord niet baat,
zal aan uw knie geknield mijn kind te uiten weten
de dankbaarheid, ontstralend gansch haar jeugd-gelaat.
| |
[pagina 305]
| |
Achilleus.
Ha, niet uw smeekgebed heeft mij den plicht gewezen;
niet Iphigeneia's ootmoedigst dankbetoon
kan sterken hem, daadvaardig in mij opgerezen.
Vertrouw op d'eed gezworen bij den Vorst der goôn:
ik sterv' terstond zoo 'k leugen sprak; zoo niet, ik leve.
Klutaimnestra.
Dat lang u 't lot met 's voorspoeds rijke gave omgeve!
Achillees.
voorzichtig:
Is vaak tot slagen onbedachtzaam optreên noodig,
thans lijkt lichtzinnig handlen ongepast; veeleer
omzichtigheid gaat mog'lijk 't onheil nog te keer.
Gij zelf misschien vermoogt, mijn hulp u overbodig,
te dempen nog de kloof die van uw gade u scheidt.
Klutaimnesta.
Ha, wreede ontsteltenis! Ha, onrustzwangre taal!
| |
[pagina 306]
| |
Achilleus.
Beproef gij zelf uw echtgenoot een laatste maal.
Klutaimnestra.
Ha, vrees dit 't nauw geheelde hart weer openrijt!
Het noodlot in mijn martelingen schept behagen,
om telkens foltrend mij met nieuwe smart te plagen,
een luipaard lijkend die zijn prooi ontglippen laat
in schijn, om telkens haar te slaan met scherpre klauwen.
o Bittre spot des rampspoeds! 't Brandend oog geloken,
gevoel ik, in de duisternis waarin de omgeving
tot einderlooze zandwoestijn zich schijnt te ontvouwen,
zoodra mijn wankle stap het snoodst verderf ontgaat,
hoe de angst, als wervlend pulver dreigend opgestoken,
van nauw ontwaarde oasis, blindend mij verstoot
en machteloos mij slaat met reddelooze beving..
Ontruk de hulp mij niet die, èènig, gij mij boodt!
Met ijdle hoop te streelen mij, wees niet zoo wreed!
| |
[pagina 307]
| |
Rampzal'ge, ik die reeds mij ondre uw hoede dacht,
zie hoe gij zelf mij thans den weg der redding sneed.
Achilleus.
Gij ijlt...
Klutaimnestra.
Ha, hooploos is de toestand die mij wacht.
o Schim! wie weert uit 's noodlots akker 't woekrend kwaad.
Achilleus.
Verman u; wanhoop niet, maar luister naar mijn raad.
'k Begrijp hoezeer de smart verward heeft u de zinnen;
toch eisch ik: Klutaimnestra leen het oor en oordeel
hoe gij, als vrouw en moeder, tot uw aller voordeel,
en met uw kind de vroegre welvaart moet herwinnen.
Blijf niet halstarrig, wees gedwee; een laatste maal
beproef gij zelf vorst Agamemnoon uw gemaal,
waar booze machten steeds, als vorst, zijn willen stuiten,
ten goede thans, als vader, hem te doen besluiten.
| |
[pagina 308]
| |
Uw smeekgebed, uw overredend woord wellicht,
ja zelfs vermag uw simpele aanblik voor gevaren
uw kind, u-zelf en gansch uw huisgezin te sparen,
te erlangen ook, uw gade brengend tot zijn plicht,
wat ik niet geven kan, het kwijtgeraakt geluk!
Klutaimnestra.
als in een droom tot zich-zelf:
Herinnering wier deure' ik pijnlijk openruk!...
Waar eertijds mij 't bezitten de achting kon verleeren,
doet des te leeder mij 't gebrek thans u waardeeren,
o broos geluk! Zooals de doolaar ter woestijn
de waarde schatten kan eenre enkle teuge wijn,
en lijdend naar diens lafenis vergeefs toch smakt,
zoo doolend door des ong'luks duistre labyrinten,
gevoel 'k eerst nu, hoezeer mijn ziel naar u ook snakt,
dat nimmre uw licht, geluk, mijn dagen nog kan tinten.
Doorheen 't herdenken zie 'k thans hoe alleen 't geluk
het leven om mij was en aller dingen smuk;
het stroomde in mij langs de bekkens mijner zinnen,
| |
[pagina 309]
| |
en tot een zee van wellust zwol het hier van binnen;
gelijk te groeie' een goed geplante boom niet beidt
en zon-bedeeld, tot 's landmans lust, de kruine breidt,
in 's voorspoeds aanschijn, zoo heeft Atreus' stam geschoten,
tot aller vreugd, in bei mijn dochters de eerste loten,
en in mijn zoon - de vrucht van 't al te stout geuit
gebed zijns vaârs - Orestes, zijne jongste spruit,
met wiens geboort' der welvaart giftenreeks zich sloot.
- Aan de oude kwaal thans lijdt de gôon ontsproten stam,
verteerd door 's bloeddorsts aangeërfden woekerzwam.
't Geluk, wiens glans me in vollen luister tegenblonk,
genaakt nooit weer des onheils kuil waarin 'k verzonk;
ik heb het onbewust, onachtzaam ja verloren:
wat wordt van mij gevergd om 't weder op te sporen!
Neen-neen, geen moeite is, geen lijden mij te groot,
om voor mijn kind aan 't lot 't geluk ook wêer te vragen.
| |
[pagina 310]
| |
tot Achilleus:
...Doch moest ik in mijn pogen niet, Achilleus, slagen;
indien mijn aanblik slechts mijn ga volharden deed
bij zijn besluit, zijn toorn door woorde' ik nog vergrootte,
mijn smeekbêe van zijn voet mij reddeloos verstootte,
en met 't geluk mij 't leven van mijn kind ontgleed,
zal ik een tweede maal bij u nog toevlucht vinden.
Mijn niets-ontzienende aandrift haar te redden, laat
niet langer door des twijfels werkloosheid zich binden,
waar, in mij hier, een stem mij aanspoort tot de daad.
Thans luide nood'ger nog, het dringendst ja, mijn bede:
van wissen ondergang, Achilleus, red mijn kind!
Achilleus.
Niet tijdelijk toch beide gij mijn bijstand wint;
hoe zou ik kunnen mijn' beloftenis verzaken,
daar over dier vervulling streng de goden waken!
- Braveerend treed door 't kamp uw gade te gemoet,
niet willeloos, maar overtuigd hem te overreden!
| |
[pagina 311]
| |
Bedwing uw wrok; wees vreesloos, rustig van gemoed,
opdat, waar angst of toorn, gespot of weerstand wekken,
bij 't eerst gezicht, uw gaaf gevoel ook hem beziele!
Klutaimnestra.
Eilaas, mij laten steeds besluitloos dees gesprekken,
of onder 's noodlots druk mijn geestvermogens vielen;
thans voel ik hier mijn laatste krachten uitgestreden;
mijn brein is afgemat, en moegedoold mijn denken,
dat telkens weer naar 't wreedst gedachtenbeeld moet zwenken:
als offer sterven zal mijn arrem kind, nog heden!
Gelijk een beedlaaresse gaat door 't wachtend leven,
ook zij ontvangt 't bestaan, onmachtig 't lot te wenden,
van wat des toevals wisselvallighêen haar zenden,
zoo laat ik thans gelaten 't nakend onheil nadren,
vertrouwend slechts de noodweer mij door u gegeven.
Vergeefs beproevend mijn gedachten te vergadren,
| |
[pagina 312]
| |
ontgaat mij van uw woord wellicht de echte waarde;
doch dat dien raad uw kommer om mijn bestwil baarde,
gevoel 'k en volg hem thans gedwee...
Achilleus.
Wees moedig! Ga!
Beiden langzaam af langs middengrond rechts.
Arkas.
na een poos, op middengrond:
O dat mijne bede, Hooge Zeus, u niet ontga!
Doek.
REIMOND KIMPE. (Vervolgt) |
|